25

De koning

Corradino was misselijk. Hij kon niet zeggen waar het erger stonk: in de koets of daarbuiten; buiten rook hij de geur van verrotting die overal in Parijs hing, en binnen het verstikkende parfum van de bepoederde en gepommadeerde Duparcmieur, helemaal opgedoft voor de eerste audiëntie bij de koning. Ook Corradino had zich in schitterend brokaat gestoken; zijn gedaanteverwisseling van een uit de modder verrezen dode tot een als aristocraat uitgedoste ambachtsman had onderweg plaatsgevonden. Hij had nu zelfs nog meer last van misselijkheid dan onderweg, toen hij van een roeiboot op een dekschuit was overgezet, van een dekschuit op een schip, en van een schip in een rijtuig terecht was gekomen.

Ik kan elk moment overgeven op mijn schitterende nieuwe kniebroek.

Parijs leek hem een verwarrende en helse plaats. Tegen alle logica in benauwde al die ruimte hem; de smalle kanalen en calli van Venetië en Murano hadden hem altijd een veilig gevoel gegeven, maar hier waren de straten breed en voelde hij zich kwetsbaar.

En die stank.

Overal rook je de stank van menselijke uitwerpselen; geen wonder dat Duparcmieur voortdurend een geparfumeerd zakdoekje tegen zijn neus gedrukt hield. In Venetië kon je je tenminste op een doeltreffende en gezonde manier van je afval ontdoen: met een kanaal voor iedere deur kon je je rotzooi gewoon in het water smijten of rechtsreeks in het kanaal schijten. Hier leek de traag stromende bruine Seine een slagader vol menselijk afval die de hele stad met zijn stank en ziekteverspreidende ongedierte infecteerde.

En dat lawaai! In Venetië hoorde je nauwelijks iets behalve het zachte gespetter van het water als een gondel zich een weg baande door het kanaal. Het enige lawaai kwam van de aangename klanken van de feestelijkheden rond het Carnevale of van de theatervoorstellingen. Hier tuitten Corradino’s oren bij het horen van de paardenhoeven en het geratel van de rijtuigwielen. Het grootste aantal paarden dat Corradino tot vandaag ooit bij elkaar had gezien waren de vier bronzen beelden die zwijgend over Venetië waakten vanaf de bovenkant van de Basilica di San Marco. Hier had je duizenden van die beesten – groot, lelijk en onvoorspelbaar. Overal op straat hing de walgelijk zoetige lucht van hun uitwerpselen, die dampende hopen vormden waar de goedgeklede burgers zorgvuldig overheen stapten.

De hoge, schitterende gebouwen bezaten weliswaar niet het verfijnde traceerwerk van de Venetiaanse paleizen aan het Canal Grande, maar ze waren absoluut indrukwekkend. Een grote witte kerk met twee torens en spitsen die net zaagtanden leken, reikte tot hoog in de hemel.

‘Zie,’ zei Duparcmieur, ‘de imposante gargouilles waken over ons.’

Wat een grappig woord. Wat zou hij daarmee bedoelen?

Toen Corradino zijn hoofd uit het rijtuig stak, zag hij in de hoogte kwaadaardige demonen in het metselwerk gehurkt zitten die boosaardig op hem neerkeken. Hij werd opeens bang en trok zijn hoofd weer terug, en op het moment dat het rijtuig stilhield voor een buitengewoon indrukwekkend gebouw voelde Corradino een steek van heimwee naar de stad die hij had achtergelaten.

‘We zijn er,’ zei Duparcmieur toen een bepoederde en in livrei gestoken lakei op de trede sprong om de deur van het rijtuig open te maken.

De ontvangstzaal van de koning was luxueus ingericht en voornaam, maar haalde het in de ogen van Corradino niet bij het Palazzo Ducale waar hij samen met zijn vader bij de doge op audiëntie was geweest.

En dan de koning zelf: totaal anders dan hij had verwacht.

De monarch zat in een schitterend bewerkte stoel die op een verhoging stond, en zijn gezicht ging vrijwel geheel schuil achter de krullen van zijn pruik toen hij zich naar de grond boog waar een klein hondje om zijn beringde hand heen dartelde. Het hondje bedelde kwijlend om een lekkernij die in de mollige handpalm van de koning verstopt zat. Corradino, die altijd een scherp oog voor details had, zag de kostbare ringen aan de vlezige vingers en het witte poeder in de plooitjes tussen de koninklijke vingerkootjes. Hoewel ze waren aangekondigd, sprak de koning alsof hij het tegen zichzelf had.

‘Een geschenk van de Engelse koning. Een Epagneul du roi Charles. Een “King Charles spaniel”.’ Het leek alsof hij bevangen werd door een vreemde toeval toen hij opeens begon te snuiven als een truffelvarken. Corradino verwachtte dat de koninklijke adjudanten naar voren zouden stappen met een geneeskrachtig drankje of een veer onder de neus van de koning zouden verbranden om hem weer bij zinnen te brengen, toen hij zich realiseerde dat de koning láchte.

‘De Engelse koning is een hond! De Engelse koning is een hond! En ook nog eens een kleintje!’ De koning genoot even van zijn eigen grap voordat hij verderging met zijn spelletje. ‘Ik ga je Minou noemen. Een mooie Franse naam. Ja, dat ga ik doen. Dat ga ik doen.’

De spaniël liep nu ongeduldig om zijn hand heen en werd voor zijn vasthoudendheid beloond toen de koning de lekkernij afstond. De hond schrokte de bonbon op, hurkte vervolgens trillend en gespannen neer, en scheet op het tapijt. Het bleef even stil terwijl het hof de volmaakte drol bezag die op het kostbare oosterse tapijt lag te glinsteren. Corradino keek de koning aan, in de verwachting dat hij razend zou worden, maar de koning lag weer in een stuip en wierp lachend zijn hoofd in zijn nek, zodat Corradino eindelijk zijn gezicht kon zien. Corradino voelde slechts minachting voor deze man wiens gelaat net zo verwrongen was als dat van de gargouilles die hij had gezien, die zijn tranende ogen gesloten hield en een sliert slijm van zijn neus naar zijn mond had lopen, van wie gezegd werd dat hij de belangrijkste monarch van de christelijke wereld was. Hij keek even naar Duparcmieur die diep boog en aanstalten maakte om weg te lopen, duidelijk in de veronderstelling dat de geplande audiëntie vandaag geen doorgang zou vinden. Corradino volgde zijn voorbeeld en ze waren bijna bij de deur toen een stem hen tegenhield.

‘Duparcmieur!’

Beide mannen draaiden zich om en zagen nu een andere man op de troon zitten. Het gezicht stond beheerst, de pruik zat recht, de ogen waren van graniet.

‘Dus u hebt mij de Venetiaan gebracht om mijn droombeeld te verwezenlijken?’

Duparcmieur liet heel even zijn masker van minzaamheid varen bij deze abrupte overgang, maar al snel kwam de geroutineerde hoffelijkheid weer terug.

‘Ja, Majesteit. Mag ik u voorstellen; signor Corrado Manin uit de mooie stad Venetië. Ik heb er alle geloof en vertrouwen in dat u niet teleurgesteld zult worden in zijn ambachtskunst.’

‘Hmm.’ De koning tikte met een nagel tegen zijn tanden; zowel de nagel als de tanden staken geel af tegen zijn witte bepoederde wangen. Toen vroeg hij plotseling: ‘Hebt u de Sainte Chapelle al gezien?’

Corradino realiseerde zich dat de koning het tegen hem had. Hij maakte een diepe buiging. ‘Nee, Uwe Majesteit.’

‘Die moet u eens bezoeken. Hij is bijzonder mooi en wordt beschouwd als een schitterend staaltje van glas-in-loodwerk.’ Heel even leek het gezicht van de koning te glimmen van trots over het mooiste juweel van zijn stad. ‘Maar eigenlijk is die kapel in mijn ogen natuurlijk niet mooier dan Minous kleine huldeblijk daar.’ Om zijn verrassende volte-face kracht bij te zetten wees hij op de uitwerpselen van de hond, die nog steeds op het tapijt lagen. ‘Kleine brokjes glas, veelkleurige fantasietjes, minuscule bonbonnetjes, miezerige ruitjes, allemaal door elkaar gegooid. Leuk voor een kind. Goed genoeg voor God.’ Hij stond op van zijn troon. ‘Maar ik ben koning. Ik wens magnifiek, helder glas, levensgroot, spiegels met wit en goud die mijn majesteitelijkheid weerspiegelen. Kunt u dat voor mij realiseren, signor?’

Corradino was bang, maar hij wist ook wat hij kon. ‘Ja,’ zei hij op luide toon. ‘Dat kan ik.’

De koning glimlachte vriendelijk. ‘Mooi.’ Hij kwam wat dichterbij. Duparcmieur sloeg zijn ogen neer maar Corradino keek recht in de koninklijke ogen. ‘Als u mij behaagt, zullen wij u royaal belonen. Als u mij teleurstelt, zult u merken dat ik mij niet genadiger toon dan uw eigen Venetiaanse heersers met hun pijnlijk grondige wijze van rechtspleging.’ De koning draaide zich om, liep terug naar zijn troon en stapte daarbij opzettelijk in de hondendrol. Terwijl de reusachtige deuren achter Duparcmieur en hemzelf dichtgingen, zag Corradino nog net de met stront besmeurde zool van de satijnen slipper van de koning.

In het rijtuig verkeerde Duparcmieur in een verrassend goede stemming. ‘Mooi. U hebt kennisgemaakt met de koning en hij lijkt u wel te mogen. Ik vond dat het heel goed ging.’

Corradino zweeg verbijsterd.

‘Vindt u ook niet dat hij de meest glorieuze van alle vorsten is?’

‘Mijn ervaring met vorsten beperkt zich tot deze ene audiëntie, Duparcmieur, maar ik moet wel toegeven dat hij een… interessante indruk op mij maakt.’

Eigenlijk is uw koning een walgelijk klein kind, maar het zou van weinig diplomatie getuigen als ik vrijuit zou zeggen wat ik denk, en het zou ook wel eens gevaarlijk kunnen zijn.

‘Vindt u hem charmant? Ik wel. Hij leek vandaag in een zeer goed humeur te zijn.’

Ik hoop dat ik nooit getuige zal hoeven zijn van zijn slechte humeur.

Duparcmieur leunde zakelijk voorover. ‘Goed, we brengen u nu naar uw verblijf in Trianon – dat u denk ik fraai ingericht zult vinden. Daar hebben we werkkleding voor u neergelegd. Als u zich eenmaal hebt omgekleed, laat ik u het paleis van Versailles zien. Ik denk dat u diep onder de indruk zult zijn van het gebouw. Het ziet er nu al schitterend uit, hoewel u vandaag natuurlijk al heel veel andere prachtige gebouwen hebt gezien.’

Corradino stemde daar grimmig mee in. Hij had een koning gezien die geen koning was. Denkend aan het dubbelhartige karakter van de vorst verwoordde hij een bezorgdheid die zich de afgelopen uren in zijn borstkas had vastgezet. ‘Duparcmieur, hoe kan ik er zeker van zijn dat ik u en uw koning kan vertrouwen? Hoe kan ik er zeker van zijn dat u Leonora naar mij toe zult brengen zoals beloofd, en dat u me niet zult vermoorden nadat ik mijn geheimen heb onthuld?’

Duparcmieur beantwoordde zijn bezorgde blik door hem op zijn beurt frank en vrij aan te kijken. Met de ogen van iemand die ofwel de waarheid vertelde, ofwel een geroutineerde leugenaar was.

‘Mijn beste man, u hebt mijn woord. Ik weet niet hoe het er in Venetië aan toegaat, maar in Frankrijk kun je een man op zijn woord vertrouwen.’

‘O, maar in Venetië ook. Zelfs de Tien houden zich aan hun woord, ten goede of ten kwade.’

‘Dan begrijpt u me. Ik stel voor dat u onze ploegbaas één maand lang leert hoe u spiegels maakt, om uw goede trouw te bewijzen. Daarna brengen we Leonora bij u. Vervolgens blijft u nog elf maanden om toezicht te houden op de werkzaamheden in het paleis. Aan het eind van dat jaar bent u vrij om met uw dochter te gaan wonen waar u wilt, en kunt u glas blijven maken of niet, wat u zelf verkiest.’

Het klinkt te mooi om waar te zijn.

‘Uw ploegbaas in de glasblazerij, wat voor man is hij?’

‘Hij heet Guillaume Sève. Hij heeft veel ervaring, is al wat ouder en verstaat zijn vak uitstekend.’

Corradino schudde zijn hoofd. ‘Niet goed. Ik heb een jonge man nodig, iemand met een natuurlijk talent die bereid is om te leren, maar die nog niet alle verkeerde methoden heeft aangeleerd. Iemand die van mij zal leren, niet iemand die ouder is dan ik.’

‘Dat is goed.’ Duparcmieur dacht even na. ‘Dat zou dan Jacques Chauvire worden, een leerling maar iemand met talent. Hij is nog maar eenentwintig.’

Corradino knikte. ‘Prima. Het vergt tijd en toewijding. Dit soort vaardigheden kan men niet in korte tijd leren.’

Duparcmieur leunde weer achterover. ‘Het komt allemaal goed,’ zei hij luchthartig. ‘U hebt alles wat u nodig hebt: tijd, materiaal, mankracht. Het paleis zal schitterend worden, u zult het zien.’

Het paleis wás al schitterend. In zijn nieuwe werkkleding, met het zoet ruikende leer van zijn schort en polsbanden, zat Corradino met zijn rug naar het halfvoltooide paleis naar de tuinen te kijken. Zijn rug rustte tegen de pas uitgehouwen stenen die door de ondergaande zon verwarmd werden, en hij sloeg de tuinlieden gade die vorm gaven aan de schitterende groene gazons die zich uitstrekten zo ver het oog reikte, terwijl arbeiders water uit natuurlijke bronnen omleidden naar reusachtige decoratieve meren die zich voor zijn ogen met water begonnen te vullen – op zichzelf ook enorme spiegels. Ondanks het in de verte hoorbare getik van de hamer van de steenhouwer en het gebonk van de timmerlieden ervoer Corradino voor het eerst sinds hij in Frankrijk was gearriveerd een vredig gevoel. Er viel een schaduw over hem heen en hij keek op. Een slungelige jongen met warrig haar en donkere ogen stak zijn hand naar hem uit.

‘Ik ben Jacques Chauvire.’

Corradino pakte zijn hand en trok zichzelf omhoog. De jongen die verwacht had dat hij hem de hand zou schudden, moest glimlachen om dat onverwachte gebaar. Corradino’s ogen bevonden zich nu op gelijke hoogte met de zijne. De jongen had goede ogen, donker en oprecht. Hij hoefde niet te zoeken welke betekenis erin verborgen lag zoals hij met Duparcmieur moest doen. Het ontging hem evenmin dat de naam Jacques de Franse vertaling van Giacomo was, de familie die hij had achtergelaten.

‘Kom, dan gaan we aan het werk, Jacques,’ zei Corradino. Hij legde vriendelijk zijn arm om de schouders van de jongen, draaide het uitzicht de rug toe en liep samen met hem naar de glasblazerij.

De jongen voldoet.