18

Non omnis moriar

Giacomo Del Piero keek vanuit zijn raam over het kanaal van Murano. Hij was er zeker van dat hij buiten iets had horen bewegen en hield turend door de kleine ruitjes van zijn raam zijn kandelaar hoger. Hij zag niets behalve de vlam van zijn kaars die alleen zijn eigen weerspiegeling verlichtte, gebroken door de loodranden van de ruitjes. Hij zag een oude man.

Giacomo keerde zich van zijn beeltenis af en overdacht wat hij nu zou doen. Hij zou eigenlijk moeten eten; er lag een heerlijke Bolognese worst in de provisiekast met een kruik wijn ernaast, maar hij had geen trek. Hij had het gevoel dat hij naarmate hij ouder werd minder behoefte had aan eten: er waren nu andere dingen waarmee hij zich voedde. Zijn boeken, zijn werk en zijn vriendschappen. Hij dacht daarbij vooral aan Corradino en aan het feit dat de jongen door de jaren heen als een zoon voor hem was geworden. Misschien kon hij naar Corradino’s huis lopen en de wijn met hem opdrinken? Nee, de jongen was doodmoe vanwege die opdracht voor die mysterieuze klant, maestro Domenico van het Teatro Vecchio. Giacomo had de man nog nooit ontmoet, maar hij wist dat Corradino er dag en nacht mee bezig was in de fonderia. Misschien was hij nog niet eens thuis.

In plaats daarvan pakte Giacomo zijn oude viola, en zijn strijkstok en vingers vonden moeiteloos de melodie van een melancholiek volksliedje dat bij zijn stemming paste. Hij had een voorgevoel, een zwaar gevoel in zijn hart waar hij geen verklaring voor had. Dat gevoel had hem steeds naar het raam doen lopen sinds hij thuis was gekomen van de fonderia.

Daarom was hij niet verbaasd toen hij het zachte klopje op de deur hoorde. Hij legde de viola voorzichtig op de schraagtafel en had even het gruwelijke gevoel dat hij de deur opendeed voor de Dood in eigen persoon die eindelijk was gekomen om hem te halen. Maar de gestalte die in de deuropening stond was niet de Dood. Het was Corradino.

Ze omhelsden elkaar hartelijk, hoewel Giacomo onmiddellijk vond dat zijn vriend een onrustige indruk maakte. Binnen stond hij wat te draaien en sloeg het aanbod van een glas wijn af, om meteen daarna alsnog ja te zeggen en de beker in één teug leeg te drinken.

‘Corradino, wat scheelt je? Heb je koorts? Komt het door het kwik?’ Want Corradino had de laatste tijd veel last van een hardnekkige hoest, een teken dat erop wees dat zijn longen waren aangetast door het kwik dat werd gebruikt om de spiegels van een zilveren laag te voorzien. Verleden week nog had Giacomo erop aangedrongen dat zijn vriend vier peperkorrels onder zijn tong zou leggen om de longziekte af te weren; zoals alle Venetianen had ook Giacomo een diep ontzag voor de mysterieuze specerijen uit het Oosten. Maar zelfs specerijen konden kwikvergiftiging niet voorkomen. De zilverkleurige duivel stuurde de meeste glasblazers de dood in, ze werden uiteindelijk door hun kunst verwoest. Bij het horen van Giacomo’s diagnose schudde Corradino heftig met zijn hoofd, maar zijn ogen gloeiden in zijn gezicht. ‘Ik kom om…’ begon hij, en toen hield hij opeens op.

Giacomo greep Corradino’s arm vast en trok hem naast zich op het bankje naast de schraagtafel. ‘Rustig nou maar, Corradino mio. Wat wilde je zeggen? Verkeer je in moeilijkheden?’

Corradino begon te lachen, maar schudde zijn hoofd weer. ‘Ik kwam zeggen… Ik weet niet hoeveel ik je… hoeveel ik je kan zeggen… Er is zoveel dat ik je niet kan zeggen.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik wilde je zeggen dat ik alles aan jou te danken heb, dat je als een vader voor me bent geweest, dat je mijn leven keer op keer hebt gered, en dat ik je dat nooit kan vergoeden en dat, ongeacht wat me overkomt, ik hoop dat je met genegenheid aan me zult terugdenken.’ Hij greep de handen van de oude man stevig vast. ‘Beloof me dat je zult proberen met genegenheid aan me terug te denken.’

‘Corradino, ik zal altijd met affectie aan je denken. Wat kwelt je zo?’

‘Nog één ding. Als je Leonora ziet, als je haar ooit ziet, zeg haar dan dat ik altijd van haar gehouden heb en nog steeds van haar houd.’

‘Corradino…’

‘Beloof het!’

‘Ik beloof het, maar dan moet jij me vertellen wat er aan de hand is. Wat heb je toch vanavond? Wat ben je van plan?’

Corradino reageerde meteen. ‘Ik ben niets van plan. Niets. Ik…’ Hij begon te lachen en legde zijn hoofd in zijn handen, zijn vingers schoven de donkere krullen opzij. Toen zei hij op een meer normale toon: ‘Vergeef me. Het is een stemming, een bui. Een duistere gemoedsgesteldheid vanwege de bijna volle maan die vanavond schijnt.’

Hij gebaarde naar het raam en Giacomo zag inderdaad dat de maan bijna vol was en een merkwaardige gloed had. Misschien was dat ook de reden van zijn eigen melancholieke stemming. ‘Ja, ik heb daar zelf ook een beetje last van. Kom, dan drinken we die dwaze gedachten weg.’

Corradino wimpelde de wijnbeker af. ‘Ik moet gaan. Maar vergeet niet wat ik heb gezegd.’

Giacomo haalde zijn schouders op. ‘Ik zal het niet vergeten. Maar ik zie je morgen wel in de fonderia.’

‘Ja, morgen. Dan zie ik je.’

Ze omhelsden elkaar lang en innig. Toen was Corradino verdwenen en was Giacomo weer alleen. Hij staarde de nacht in en vroeg zich af of hij werkelijk tranen in de ogen van zijn vriend had zien glinsteren toen die zich omdraaide. Ondanks de groet ‘tot morgen’ had het hele gesprek iets van een afscheid gehad.

Het bleek inderdaad een afscheid. Toen Corradino de volgende ochtend niet kwam opdagen in de fonderia, bereikte Giacomo’s akelige voorgevoel zijn hoogtepunt en hoorde hij gruwelijke stemmen in zijn hoofd luid tekeergaan. Hij liep onmiddellijk zo snel als zijn oude benen hem konden dragen naar Corradino’s huis. Hij ging zonder kloppen het kleine huisje in en liep meteen door naar de andere kamer – de slaapkamer. Daar zag hij waar hij al voor gevreesd had. Zijn vriend lag volledig gekleed en doodstil op het lage bed. Hij dacht eerst dat Corradino zichzelf van het leven had beroofd, dat hij daarom gisteravond afscheid van hem had genomen. Maar toen zag hij door zijn tranen heen de veelzeggende zwarte streep die vanuit zijn open mondhoek naar de beddensprei liep. Hij draaide een van Corradino’s koude handen om – diens vingertoppen zagen ook zwart. Giacomo had deze tekenen in zijn leven al vaker gezien dan hem lief was. Kwik. De pest van de glasblazer had Corradino uiteindelijk het leven gekost. Giacomo ging aan het voeteneinde van het bed zitten en huilde.

Hij had het geweten.

Corradino had geweten dat hij stervende was toen hij gisteravond bij hem langskwam. Hij had inderdaad afscheid genomen. Na een tijd stond Giacomo op en trok de beddensprei over het gezicht dat hem zo dierbaar was geworden. Terwijl hij dat deed begon hij te weeklagen zoals vaders doen bij de aanblik van hun overleden zoon: ‘Heer, waarom hebt gij mij niet genomen?’

Die avond kwam Giacomo eindelijk thuis. Het was de pijnlijkste dag in zijn lange leven geweest, en hij wilde het liefst gaan slapen en nooit meer wakker worden. Hij had de dood van Corradino bij de burgemeester van Murano gemeld, en ze hadden een medico gestuurd om de doodsoorzaak vast te stellen. De arts had voorzichtig in Corradino zitten porren, wat haren afgeknipt en een aderlating bij hem gedaan, met een grondigheid die, zoals Giacomo wist, door de Tien was verordonneerd. In zijn donkere mantel en met zijn witte masker met de lange haakneus vol kruiden om infectiegevaar tegen te gaan, vertoonde de arts een sprekende gelijkenis met een gier die zich aan het karkas van Corradino te goed kwam doen. Maar als een van hun meest waardevolle mensen stierf, wenste de Raad zich er altijd van te vergewissen dat er geen opzet in het spel was. Die wetenschap weerhield Giacomo ervan tussenbeide te komen en hem te smeken zijn overleden vriend in zijn waardigheid te laten. Hij hield zich in. Toen de medico het lichaam uiteindelijk vrijgaf, leek hij verbaasd toen Giacomo toestemming vroeg om zijn vriend met de gepaste ceremonieën ter aarde te bestellen. Maar omdat het post-mortemonderzoek achter de rug was, zag de arts geen reden om hem dit te weigeren en werd Corradino naar het huis van Giacomo gedragen om daar te worden afgelegd.

Giacomo bleef erbij terwijl de door hem betaalde vrouwen Corradino gereedmaakten. Ze wasten zijn gezicht, kamden zijn haar, bonden zijn voeten samen en sloten zijn kaken op elkaar. Bij het licht van de brandende kaarsen rondom hen naaiden zij de dode in een jutezak, en terwijl ze met een paar steken de lijkwade dichtnaaiden, zag Giacomo het geliefde gelaat in de duisternis verdwijnen. Met een laatste blik op Corradino bedacht Giacomo hoe knap hij er nog uit had gezien, dat zijn krullen in het kaarslicht hadden geglinsterd, dat er nog een roze blos op zijn wangen had gelegen en dat zijn wimpers nog steeds glansden. Het leek wel alsof hij sliep. Giacomo wendde zich met gebroken hart af.

Uiteindelijk kwamen er twee functionarissen die het lichaam naar de boot droegen die naar Sant’Aranio zou varen, het eiland waar iedereen begraven werd. Giacomo vroeg of hij mee mocht naar de kade, maar werd tegengehouden.

‘Signor,’ zei de langste man met een meelevende blik achter zijn masker, ‘we moeten ook nog twee gevallen van pest meenemen. We kunnen niet instaan voor uw veiligheid.’

Dus nu was Corradino weg, waren de doodgravers weg en waren ook de vrouwen weg, die dankbaar op de munten hadden gebeten die Giacomo hun voor hun moeite had gegeven.

Hij was weer alleen, net als de avond daarvoor, voordat dit droeve voorval plaatsvond. Hij kon nu treuren om de vriend, de zoon, die was heengegaan. Maar hij had geen tranen meer en hij voelde slechts een droge smart om het verlies. Hij pakte zijn viola weer op, net als hij had gedaan voordat de wereld was veranderd. Maar niet alles was nog precies hetzelfde als daarvoor: er zat een vel perkament tussen de snaren geklemd. Perkament dat Giacomo uit duizenden zou herkennen: het was het dure Florentijnse velijn uit Corradino’s notitieboekje. Giacomo herinnerde zich nu, terwijl zijn hart in zijn keel klopte, dat hij Corradino de avond daarvoor naast zich op het bankje had getrokken, naast het instrument. Corradino blonk niet uit in schoonschrijfkunst omdat hij het voortijdig, op tienjarige leeftijd, zonder de lessen van Monsieur Loisy had moeten stellen, maar deze letters waren duidelijk geschreven. Hij had zorgvuldig, midden op het vel, een Latijns citaat gespeld:

non omnis moriar

Corradino las bijna geen boeken, het enige boek dat hij goed kende was de Dante van zijn vader. Maar Giacomo was een geletterd man en hoefde de boeken in zijn kamer niet door te bladeren om de betekenis te achterhalen. Het klopte allemaal: de blos op Corradino’s wangen, zijn glanzende haar, het liefdevolle afscheid van de avond daarvoor.

non omnis moriar

Ik zal niet helemaal sterven

Giacomo klemde het vel perkament even tegen zijn hart voordat hij het voorzichtig tussen de bladzijden van zijn eigen exemplaar van Dante liet glijden. Toen hij het boek dichtdeed glimlachte hij voor de eerste keer die dag.

Corradino leefde nog.