2

Belmont

Nora Manin werd precies om vier uur ’s morgens wakker. Ze was niet verbaasd, en knipperde slaperig naar de digitale cijfers van de klok naast haar bed, die terugknipperden. Sinds Stephen was weggegaan, werd ze iedere nacht om deze tijd wakker.

Soms ging ze lezen, en soms maakte ze iets te drinken en keek tv om haar geest te verdoven met de zinloze programma’s voor mensen die de slaap niet konden vatten. Maar deze nacht was anders; deze nacht wist ze dat het geen zin had om te proberen weer in slaap te komen. Want morgen, vandaag eigenlijk, vertrok ze naar Venetië en naar een nieuw leven, omdat het oude voorbij was.

De digitale klok en het bed waren de enige dingen in de kamer die nog niet in dozen of tassen stonden te wachten. Nora’s leven was keurig ingepakt en bestemd voor opslag of… ja, waarvoor eigenlijk? Ze stond kreunend op, slofte naar de badkamer en klikte het tl-licht boven de wastafelspiegel aan, dat knipperend tot leven kwam. Ze spatte water in haar gezicht en bestudeerde zichzelf aandachtig, op zoek naar vastberadenheid in haar spiegelbeeld, maar ze zag alleen angst. Nora drukte met beide handen op de plek tussen haar ribben en haar maag, waar haar verdriet leek te zetelen. Stephen zou er ongetwijfeld een of andere medische term voor hebben, een lang woord in het Latijn. ‘Ik word er doodmoe van,’ zei ze hardop tegen haar spiegelbeeld.

Dat was zo. Ze was moe van het verdrietig zijn. Moe van het vrolijk en luchtig doen tegen de vrienden die wisten dat Stephens ontrouw de grond onder haar voeten had weggeslagen. Moe van de laag-bij-de-grondse taak de dingen te verdelen die ze samen hadden gekocht. Ze herinnerde zich hun opgetogenheid toen ze kort na hun huwelijk dit huis hadden gevonden en gekocht, nadat Stephen zijn aanstelling bij het Royal Free-ziekenhuis had gekregen. Ze vond Hampstead onwaarschijnlijk luxe voor een docente glas en keramiek. ‘Niet als ze met een chirurg is getrouwd,’ had haar moeder droogjes gezegd. Het huis had zelfs een naam: Belmont. Nora was niet gewend aan huizen die zo voornaam waren dat ze een eigen naam verdienden. Dit huis stond – toepasselijk – op een prachtige heuvel aan de rand van het dorp Hampstead. Een schitterend voorbeeld van Georgian architectuur: vierkant, wit en symmetrisch. Ze waren er meteen verliefd op geworden, brachten een bod uit en waren een tijdlang gelukkig geweest. Nora bedacht dat ze nog blij mocht zijn; het geld van Belmont had haar in ieder geval wat zekerheid gegeven. Zekerheid – ze glimlachte bitter om dat woord.

Ik heb me nog nooit zo onzeker gevoeld. Ik ben kwetsbaar. Het is koud buiten het huwelijk.

Voor de duizendste keer begon ze de inventaris op te maken van haar spiegelbeeld, op zoek naar aanwijzingen waarom Stephen was weggegaan. ‘Ogen: groot en van een onbestemd groene kleur. Haar: blond, lang, strokleurig. Huid: olijfkleurig. Lippen: gebarsten vanwege eeuwig en altijd kauwen door gebrek aan zelfvertrouwen.’ Ze hield op. Per slot van rekening was ze geen shakespeariaanse weduwe, ondanks het feit dat ze zich diepbedroefd voelde. Maar toch voelde ze zich niet getroost door de wetenschap dat ze jonger, blonder, en ja, zelfs knapper was dan Stephens maîtresse. Hij was gevallen voor een veertigjarige brunette, een bestuurder van het ziekenhuis die strenge mantelpakken droeg. Carol. Haar tegenpool. Ze wist dat Carol niet in een stokoud Brooklyn Dodgers-T-shirt en met een slordige vlecht in haar haar zou slapen.

‘Hij noemde me zijn Primavera,’ zei Nora tegen haar spiegelbeeld. Ze herinnerde zich dat Stephen en zij het schilderij van Botticelli op hun huwelijksreis in Florence hadden gezien. Ze waren allebei gefascineerd door dit zinnebeeld van de lente in haar loshangende witte gewaad versierd met bloemen, en met haar geheimzinnige glimlach, beeldschoon en vol belofte. Met haar glanzende blonde lokken en haar bladgroene halfgeloken ogen leek ze sprekend op Nora. Stephen had haar naast het schilderij gezet en had haar haren losgemaakt, waardoor ze ging blozen en zich ongemakkelijk voelde. Ze herinnerde zich dat de Italianen ‘Bellissima!’ riepen en dat Japanners foto’s maakten. Stephen had haar gekust en zijn hand op haar buik gelegd. ‘Je zult nog meer op haar lijken wanneer je…’

Het eerste jaar hadden ze geprobeerd een baby te maken. Ze waren vol optimisme. Ze waren allebei begin dertig, allebei gezond – zij deed aan hardlopen en hij was een fitnessfanaat – en hun enige ondeugd bestond uit het overvloedig drinken van rode wijn, waar ze braaf mee minderden. Maar er ging een jaar voorbij en uiteindelijk gingen ze naar een collega van Stephen in het Royal Free, een ronde, vrolijke aristocraat met een vlinderdasje. Eindeloos veel onderzoeken later had hij niets kunnen vinden. ‘Onvruchtbaarheid zonder aanwijsbare oorzaak.’

‘Je kunt voor hetzelfde geld blauwe smarties innemen, die werken net zo goed als wat dan ook,’ zei de collega luchthartig. Nora had moeten huilen. Ze had de vruchtbare belofte van de Primavera niet vervuld.

Ik wilde dat ze iets hadden gevonden. Iets wat verholpen kon worden.

Ze hadden zich aan een aantal invasieve, ingrijpende en niet-succesvolle behandelingen onderworpen. Behandelingen die werden aangeduid met afkortingen die niets van doen hadden met liefde of de natuurlijke gang van zaken of met het wonder dat Nora met bevruchting associeerde. HSG, FSH, IVF. Ze raakten geobsedeerd. Ze hadden geen oog meer voor hun huwelijk, en toen ze weer opkeken, was het verdwenen. Tegen de tijd dat Nora aan haar derde IVF-behandeling begon, wisten ze allebei dat er niet meer genoeg liefde tussen hen over was om een derde erin te laten delen.

Rond die tijd had een goedbedoelende vriendin laten doorschemeren dat ze Stephen met een vrouw in een bar in Hampstead had gezien. Jane had het nieuws terloops gebracht; niet op een zwaarwichtige toon, alsof ze daarmee wilde zeggen: ‘Ik zeg het je maar voor het geval dat je het niet weet. Misschien is het onschuldig. Ik vertel je niets wat je niet straffeloos kunt negeren als je dat wenst. Niets waar je niet omheen kunt. Er is nog niets verloren. Wees je er alleen van bewust.’

Maar Nora werd verteerd door onzekerheid vanwege haar onvruchtbaarheid en riep Stephen ter verantwoording. Ze verwachtte ontkenning of een schuldbekentenis en smeekbeden om vergiffenis. Ze kreeg geen van beide. Het had juist een gruwelijke averechtse uitwerking. Stephen nam alle schuld op zich en stelde, in de misplaatst hoogmoedige veronderstelling dat hij daarmee integer handelde, voor het huis uit te gaan en deed dat vervolgens ook. Zes maanden later hoorde ze van hem dat Carol zwanger was. Op dat moment besloot Nora naar Venetië te verhuizen.

Ik ben tenslotte het cliché. Stephen niet. Hij heeft een jonge, blonde vrouw verlaten voor een brunette die ouder is. Een spijkerbroekdragende kunstenares voor een boekhoudster in een mantelpak. Ik beland daarentegen onmiddellijk in een midlifecrisis en besluit in een opwelling te vertrekken naar de stad van mijn voorouders en opnieuw te beginnen, net als in een slechte soap.

Ze keerde zich van de spiegel af en keek naar haar bagage, zich voor de duizendste keer afvragend of ze er wel goed aan deed.

Maar hier kan ik niet blijven. Ik wil Stephen of haar of het kind niet steeds tegen het lijf lopen.

Dat was door domme pech regelmatig voorgekomen, ondanks Nora’s pogingen de omgeving van het ziekenhuis angstvallig te mijden. Een keer was ze hen uitgerekend op de hei tegengekomen; op die vele vierkante kilometers was ze hen tijdens het joggen tegen het lijf gelopen. De gedachte kwam even bij haar op om door te rennen, en dat had ze ook gedaan, als ze met het oog op de verdeling van Belmont tegenover Stephen niet een soort wellevendheid in acht had willen nemen. Stephen en Carol liepen hand in hand, droegen dezelfde vrijetijdskleding en zagen er gelukkig en uitgerust uit. Het was overduidelijk dat Carol zwanger was. Nora baadde in het zweet en raakte helemaal van slag. Na een geforceerd praatje over het weer en de regeling voor het huis was Nora doorgelopen en had de hele weg naar huis gehuild, waarbij de tranen in haar oren liepen. Toch was Stephen meer dan royaal geweest: hij had haar bijna het hele huis gegeven. Hij heeft zich in alle opzichten keurig gedragen, dacht Nora.

Hij is niet de slechterik in het sprookje. Ik kan hem niet demoniseren. Ik kan hem zelfs niet haten. Laat hem doodvallen.

Het huis had haar vrijheid gegeven. Nu kon ze aan haar avontuur beginnen, of aan haar mislukking. Ze had niemand verteld wat ze van plan was, zelfs Elinor niet, haar moeder. Vooral haar moeder niet. Haar moeder had niet veel op met Venetië.

Elinor Manin was een in renaissancekunst gespecialiseerde academica. In de jaren zeventig had ze meegedaan aan een uitwisselingsprogramma voor docenten tussen het King’s College in Londen en de universiteit van Ca’ Foscari in Venetië. Tijdens haar verblijf daar had ze de avances van serieuze jonge professoren uit Oxford en Cambridge afgewimpeld en was in plaats daarvan gevallen voor Bruno Manin, stomweg omdat hij eruitzag alsof hij zo uit een schilderij was gestapt.

Elinor had hem iedere dag gezien op lijn 52 van de vaporetto, die haar van het Lido, waar ze woonde, naar de universiteit had gebracht. Hij werkte op de boot; bij iedere halte opende en sloot hij het hek, legde de boot vast en maakte hem weer los. Bruno liet de dikke trossen door zijn lange vingers glijden en sprong met een wonderlijke, katachtige sierlijkheid en bedrevenheid van de boot op de wal en weer terug. Ze nam zijn gezicht, zijn arendsneus, zijn verzorgde baard en zijn zwarte krulhaar aandachtig op en probeerde zich te herinneren uit welk schilderij hij was gestapt. Was het een Titiaan of een Tiepolo? Een Bellini? Welke Bellini? Toen ze van zijn profiel naar de onwaarschijnlijk mooie palazzi van het Canal Grande keek, stond ze plotseling in vuur en vlam voor deze cultuur waar de huizen en de mensen hun genetische essentie millennialang zo puur hadden weten te houden dat ze er nu nog hetzelfde uitzagen als in de renaissance. Dit vuur dat ze voelde, die continuïteit en eigenheid, lieten haar niet in de steek toen Bruno haar blikken opmerkte en haar vroeg iets met hem te gaan drinken. Het liet haar niet in de steek toen hij haar meenam naar zijn huis in Dorsoduro, dat hij met anderen deelde, en met haar naar bed ging. Het liet haar zelfs niet in de steek toen ze ontdekte dat ze zwanger was.

Ze trouwden haastig en besloten de baby naar Bruno’s voorouders te noemen: Corrado als het een jongen was, en Leonora als het een meisje was. Terwijl ze in bed lagen en het water van het kanaal een golvend kristallen netwerk op het plafond wierp, vertelde Bruno haar over zijn voorvader, de beroemde maestro van de glasblazers, Corrado Manin, die bekendstond als Corradino. Bruno vertelde Elinor dat Corradino de beste glasblazer ter wereld was, en gaf haar een glazen hart dat de maestro eigenhandig had vervaardigd. Het was allemaal ongelooflijk romantisch. Ze waren gelukkig. Elinor liet het licht door het hart op het plafond weerkaatsen terwijl Bruno zijn hand op haar buik liet rusten. Hier, binnen in haar, dacht Elinor, was dat vuur, die continuïteit, die eeuwige vlam van het Venetiaanse genoom. Maar het gevoel ebde weg op het moment dat de moderne wereld die van hen binnendrong. Het was niet echt verrassend dat Elinors ouders geenszins het respect voor Bruno’s beroep konden opbrengen dat de Venetianen voor hun bootsmannen koesterden. Evenmin waren ze onder de indruk van zijn weigering Venetië te verlaten en naar Londen te verhuizen.

Voor Elinor was dit ook een schok. Haar droombeeld eindigde abrupt, en ze was weer terug in Londen in de jaren zeventig met een dochtertje, en met Bruno’s belofte om te schrijven en haar te komen opzoeken. Baby Leonora verbleef de eerste maanden bij haar grootouders en op de universiteitscrèche. Toen Bruno niet schreef was Elinor gekwetst, maar niet verrast. Haar trots weerhield haar ervan contact met hem te zoeken. Uit wraak verengelste ze de naam van haar dochter tot Nora. Ze begon ontvankelijk te worden voor feministische ideeën en bezocht vaak bijeenkomsten van alleenstaande moeders, waar ze Bruno en de mannen in het algemeen afkraakte. In Nora’s eerste levensjaar kreeg Elinor een kerstkaart van een Italiaanse kennis van de universiteit van Ca’ Foscari. Dottore Padovani was een collega in haar instituut geweest, een intelligente man van middelbare leeftijd met een bijtende humor, iemand die zich niet snel beschermend of meelevend opstelde. Niettemin bespeurde Elinor een toon van medeleven in zijn kerstgroet. Zodra de kerstvakantie was afgelopen belde ze hem op om te vragen waarom hij vond dat een vrouw beklagenswaardig was, alleen maar omdat ze een alleenstaande ouder was. Hij vertelde haar toen voorzichtig dat Bruno niet lang nadat ze was vertrokken aan een hartaanval was gestorven; hij was ervan uitgegaan dat ze het wist. Bruno was tijdens zijn werk overleden, en Elinor haalde zich zijn gezicht voor de geest toen ze hem voor de allereerste keer had gezien, alleen greep hij nu naar zijn borstkas en viel hij voorover in het kanaal, en gaf daarmee de stad terug wat hem toekwam. Het vuur was gedoofd. Voor Elinor was haar liefdesverhouding met Venetië voorbij. Ze ging verder met haar studie, maar verlegde haar belangstelling naar het zuiden, naar Florence, en voelde zich gerustgesteld in de wetenschap dat ze in de Botticelli’s en Giotto’s niet steeds Bruno’s gezicht zou zien.

Nora groeide op te midden van vrouwen. Haar moeder en grootmoeder, de vrouwen van Elinors praatgroepen, die waren haar familie. Tijdens haar opvoeding werd haar geleerd dat ze haar eigen geest en creativiteit moest ontwikkelen. Ze werd altijd en eeuwig gewaarschuwd voor de hebbelijkheden van mannen. Nora werd naar een meisjesschool in Islington gestuurd en gaf blijk van een artistiek talent. Ze werd in haar beeldhouwkunst aangemoedigd door Elinor, die ervan droomde dat haar dochter in de voetsporen van Michelangelo zou treden. Maar Elinor had geen rekening gehouden met de wegen van het noodlot en de roep van Nora’s voorouders.

Want tijdens haar studie beeldhouwen en keramiek aan de Wimbledon School of Art ontmoette Nora een gastdocente die haar eigen glasatelier in Snowdonia had. Geanor Davis was in de zestig en maakte glazen objets die ze in Londen verkocht, en ze stimuleerde Nora’s belangstelling voor glas en de kunst van het glasblazen. Nora raakte steeds meer gefascineerd door dit medium, en ze bekwaamde zich verder in het blazen van de oranjeroze glasbellen toen ze in de zomer een maand lang stage liep in het atelier van Geanor. Met de fantasie en pretentie waar de naïeve jonge mens het patent op heeft, zag ze haar eigen ik in het glas. Deze vreemde stof was tegelijkertijd vloeibaar en vast, was grillig en had een eindig bestaan, ze kende een kort tijdsbestek waarin ze zichzelf toestond kneedbaar te zijn voordat haar wezen afkoelde en haar vormen stolden, tot de hitte haar opnieuw bevrijdde. Elinor, die zag dat het specialisme van haar dochter zich begon af te tekenen, kreeg het onaangename gevoel dat die continuïteit, dat duurzame genoom dat ze in Venetië had ontdekt, niet zo eenvoudig opzij kon worden gezet en nu in haar dochter begon te ontluiken.

Maar Nora werd ook afgeleid: ze was bezig de mannen te ontdekken. Nadat ze haar hele jeugd en tienerjaren grotendeels onwetend was gebleven van het mannelijk geslacht, kwam ze erachter dat ze daar dol op was. Ze bezat geen greintje van de verbittering van haar moeder; ze omringde zich met vrienden en met de meesten van hen ging ze onbekommerd naar bed. Na drie jaar seks en beeldhouwen begon ze aan een doctoraalstudie keramiek en glas aan het Central St. Martin’s College en kreeg ze genoeg van artistieke mannen. In haar ogen waren ze richtingloos, en gespeend van iedere innerlijke overtuiging of ieder verantwoordelijkheidsgevoel. Ze was rijp voor een man als Stephen Carey, en toen ze elkaar in een bar in Charing Cross leerden kennen, voelde ze zich onmiddellijk tot hem aangetrokken.

Hij kwam niet uit de kunst, maar uit de wetenschap: hij was arts. Hij droeg een pak. Hij had een dynamische, goedbetaalde baan in het Charing Cross-ziekenhuis. Hij was knap, maar op een verzorgde manier: geen stoppels, geen jaren zeventig-T-shirts, geen jeans. Hun verkering raakte in een stroomversnelling omdat Stephen van zijn kant hetzelfde ervoer: hij had een beeldschone, vrijdenkende, kunstzinnige, lichtelijk excentriek geklede vrouw leren kennen, die hem betoverde met een wereld waar hij niets van wist.

Toen Nora Stephen voor het eerst meenam naar haar huis in Islington, zuchtte Elinor inwendig. Ze mocht Stephen met zijn ouderwetse manieren en zijn Cambridge-opleiding, maar ze zag ook wat er aan de hand was. In haar vrouwengroep waren haar vriendinnen het met haar eens: Nora was op zoek naar haar vader, maar wat kon Elinor doen?

Elinor gaf haar dochter het glazen hart dat Bruno haar had gegeven. Ze vertelde Nora wat ze van haar vaders familie wist, vertelde haar over de beroemde Corradino Manin, in een poging haar dochter het gevoel te geven dat ze ook nog een vader had. Maar Nora was nauwelijks geïnteresseerd geweest; ze was vol van Stephen. Nora maakte haar studie af en kreeg een docentschap aangeboden, Stephen kreeg een opleidingsplaats als chirurg aan het Royal Free, en er restte hun niets anders dan te trouwen. Ze maakten er een traditionele bruiloft van die door Stephens rijke familie was georganiseerd. Elinor zat de plechtigheid uit met haar nieuwe hoed en zuchtte nogmaals.

Het paar ging op voorstel van Elinor naar Florence op huwelijksreis. Nora was verrukt van Italië, Stephen minder.

Misschien had ik toen al moeten merken dat er iets niet goed zat, toen al.

Ze herinnerde zich nu dat Stephen had gewalgd van het verkeer en het toerisme in Florence. Hij vond het vreselijk als ze zich in haar moeizaam verworven, maar vloeiende Italiaans met de plaatselijke bewoners onderhield. Het was alsof hij haar haar erfgoed kwalijk nam, zich erdoor bedreigd voelde. In het Uffizi had hij zelf weer een vlecht in haar haar gemaakt na zijn korte, atypische moment van romantiek voor de Botticelli. Hij zei dat haar blonde haar op straat te veel aandacht trok. Maar zelfs met haar haar opgestoken kreeg ze nog bewonderende blikken toegeworpen van de onberispelijk geklede groepjes jonge mannen in hun designerkostuums die naar haar floten en hun zonnebrillen oplichtten.

Stephen had het ook geen goed idee gevonden dat ze zich weer Leonora zou noemen; dat klonk te gekunsteld, zei hij, als de heldin in een damesromannetje. Ze had de naam Manin voor haar werk aangehouden, omdat ze haar glaswerk op bescheiden schaal in een paar Londense galeries exposeerde. Op haar chequeboek en creditcards stond echter Carey.

Nora vroeg zich af of Stephen Nora Manin alleen maar had geaccepteerd omdat het klonk alsof het een Engelse naam zou kunnen zijn, zonder klinker op het eind die de waarheid verried.

Zou het komen doordat Stephen een hekel had aan mijn ‘Italiaansheid’ dat ik die zo van ganser harte omarm, nu hij weg is?

Nora zocht in haar make-uptasje naar haar talisman. Tussen de mascararollers en glanzende kleurenpaletten vond ze wat ze zocht. Ze hield het glazen hart in haar hand en verwonderde zich over het kleurenspel. Het hart leek het licht van de tl-buis van de badkamer te vangen en in zich vast te houden. Ze reeg een blauw lint door het oog tussen de twee helften van het hart en bond het om haar hals. Gedurende de laatste vreselijke maanden was dit haar rozenkrans geworden, haar toetssteen voor alle hoop op de toekomst. Ze hield het altijd stevig vast als ze moest huilen wanneer ze om vier uur ’s ochtends wakker werd, en zei dan tegen zichzelf dat alles goed zou komen, als ze maar in Venetië zou zijn.

Over het tweede deel van haar plan wilde ze nog niet nadenken; ze had het niemand verteld, en kon het nauwelijks tegen zichzelf zeggen omdat het zo’n belachelijk, fantastisch idee was. ‘Ik ga naar Venetië om als glasblazer te werken. Het is mijn geboorterecht.’ Ze sprak tegen haar spiegelbeeld, hardop, duidelijk articulerend en uitdagend. Ze hoorde de woorden, onnatuurlijk luid in de stilte van de kleine uren, en kromp in elkaar. Maar vastberaden greep ze het hart steviger vast en keek opnieuw standvastig naar haar spiegelbeeld. Ze vond dat ze er iets dapperder uitzag en voelde zich bemoedigd.