22
•
Het eiland van de doden (2)
Het gevoel van gruis in mijn mond, dat tussen mijn tanden knarst.
In zijn droom was Corradino met zijn moeder op het Lido di Venezia. De hele familie maakte een zomers uitstapje en de bedienden hadden oesters op het strand geroosterd terwijl de piccolo Corradino heen en weer rende in de branding en zijn kniebroek doornat werd in het lispelende zoute water. Hij werd geroepen om te komen eten en ging achteroverliggen op de bloedrode fluwelen kussens met zijn moeders arm om hem heen, tegen haar boezem, die naar vanille rook. Hij probeerde voor het eerst een oester, waarbij zijn achtjarige gehemelte het weekdier eerst afwees en daarna aanvaardde terwijl het door zijn keel naar binnen gleed. Hij proefde de oester pas toen hij hem al had doorgeslikt en dat was het begin van een levenslange voorliefde voor dit armeluisvoedsel. De smaak bleef hangen in het gruizige zand dat als een residu op zijn tong achterbleef, als zand dat door het hoge tij werd opgeworpen: de acqua alta. In zijn droom proefde hij het zand, het vlees van de oester en de vanillegeur van zijn moeder allemaal tegelijk, maar toen hij uiteindelijk wakker werd besefte hij dat hij ver verwijderd was van het geluksgevoel van die dag.
Hij voelde de grove jute tegen zijn gezicht die een ruwe kus op zijn lippen plantte alsof het een begroeting van zijn oom Ugolino was. Met diens eeuwige baard was het altijd een prikkende omhelzing, de kus van een verrader. Corradino kon met moeite ademhalen en draaide zijn hoofd wat opzij. Dat was beter, maar de verstikkende duisternis was warm en verpletterend, en hij was bang. Terwijl hij zijn hoofd opzijdraaide, hoorde hij een metalig gerinkel en voelde hij twee koude voorwerpen naast zijn hoofd vallen: de twee dukaten die Giacomo na zijn dood op zijn ogen had gelegd om de veerman te betalen. Hij voelde ze in zijn haar bewegen, koud metaal voor de dode dat door het warme haar van de levende gleed. Het zweet brak hem opeens uit toen de paniek in zijn keel omhoogkwam, en hij weerstond de sterke aandrang om zich los te worstelen en te gaan schreeuwen. Ze hadden hem niet vastgebonden, zoals ze ook hadden beloofd, maar dat was ook niet nodig – hij had geen gevoel in zijn benen. Heel even ontsnapte hem een verstikte kreet en toen wist hij zich met bovenmenselijke inspanning te beheersen. Om de aardedonkere paniek op een afstand te houden begon hij, gedurende de lange momenten die nog volgden, zich precies, tot in de kleinste details te herinneren wat de Fransman had gezegd.
‘Corradino, kent u het verhaal van Romeo e Giulietta?’
Corradino zat in de biechtstoel van zijn kerk, de Santi Maria e Donato, op het eiland Murano. Alle vetrai kwamen hier op zondag naar de mis. De Staat verplichtte niemand zijn godsdienstplichten te vervullen, getuige de burgerlijke opvatting die werd samengevat in het citaat: Veneziani primo, poi Cristiani – ‘eerst Venetianen, dan christenen’. Maar de glasblazers waren vromer dan de meeste anderen omdat zij dankbaar waren voor hun talenten die hen hoog boven de gewone man verhieven. Met de arrogantie die grote ambachtslieden eigen was, koesterde Corradino vaak de godslasterlijke gedachte dat hij en God dezelfde bevrediging ervoeren bij het scheppen van schoonheid. Als hij een nederige bui had, beschouwde hij zichzelf als een stuk gereedschap of een instrument in de handen van de Schepper. Soms luisterde hij naar de tekst van de mis, maar op andere momenten kon hij zich eindeloos verwonderen over de Byzantijnse pracht van het mozaïek op de vloer in het schip van de kerk. Hij voelde respect en een verbondenheid met de lang geleden overleden ambachtslieden die wisten hoe ze dergelijke abstracte patronen met realistisch weergegeven dieren moesten combineren. In het universum van het mozaïek werd de natuur merkwaardig weergegeven en stond hij soms op zijn kop: hier voerde een arend een hert in zijn klauwen mee, daar droegen twee hanen een hulpeloze vos die aan een stok hing te zwaaien.
Het mozaïek heeft iets allegorisch: het weerspiegelt mijn eigen bestaan. Het bestaat uit duizenden stukjes glas, net als mijn eigen leven, en het beeldt de natuur uit zoals die is en de natuur zoals die niet is. Een deel van mijn dagelijkse bestaan is hetzelfde gebleven, een ander deel is compleet veranderd.
Vandaag was hij zoals gewoonlijk te biecht gegaan, maar niet bij zijn vaste priester. Zodra de stem in de warme duisternis begon te spreken realiseerde hij zich dat het Duparcmieur was.
Ze hadden nooit twee keer op dezelfde plek afgesproken, en niet langer in Venetië. Op Burano, waar Corradino heen was gegaan om bladgoud te kopen, was de Fransman een koopman geweest en droeg Duparcmieur een felgekleurd kostuum zodat hij niet opviel tegen de achtergrond van de veelkleurige visserswoningen. Hij was ook al eens een bootsman geweest die op zachte toon iets tegen Corradino gefluisterd had terwijl hij de veerboot tussen Venetië en Giudecca roeide. En nu was hij een katholieke priester.
Hij ondergaat iedere keer een totale metamorfose, net als de legendarische hagedissen in India die zich als blad of steen kunnen voordoen. Ik heb het gevoel dat ik in een droom leef of in een commedia die wordt opgevoerd door acteurs op San Marco.
Maar Duparcmieur was geen komische muze – hij handelde in de Dood. Vandaag hadden ze hier afgesproken om Corradino’s overlijden te bespreken, hoewel de openingszin van de Fransman het serieuze karakter van hun ontmoeting leek te logenstraffen.
‘Romeo e Giulietta?’ Corradino begreep er niets van. Maar tijdens hun gesprekken had hij al geleerd dat hij de Fransman maar het best letterlijk antwoord kon geven, dat bespaarde verder alleen maar tijd.
Hoewel Corradino vanaf tienjarige leeftijd geen formeel onderwijs meer had genoten toen hij het zonder monsieur Loisy moest stellen, had Giacomo hem geholpen en de jongen zoveel mogelijk bijgebracht. Daarom kon Corradino met enig zelfvertrouwen antwoorden: ‘Het is een oud tragisch verhaal, vermoedelijk waar gebeurd, over twee geliefden uit elkaar vijandig gezinde families, in Verona tijdens de Italiaanse oorlogen. Het is opgeschreven, en verfraaid, door een monnik genaamd Matteo Bandello.’
‘Heel goed.’ De stem van Duparcmieur klonk duidelijk verstaanbaar door de tralies, droog als zand, maar wel zo zacht dat niemand het buiten de dikke gordijnen van de biechtstoel kon horen. ‘Het zal u misschien interesseren dat het nog niet zo lang geleden tot een toneelstuk is bewerkt door een zekere meester William Shakespeare. Het is geschreven ten tijde van La Reine Elizabeth, maar ik geloof dat het ook nu nog steeds geliefd is aan het hof. Met name de laatste akte van deze tragedie is voor ons van belang, of beter gezegd: voor u.’
Corradino wachtte af. Hij had ondertussen ook geleerd dat het geen zin had om tussendoor vragen te stellen.
‘In het stuk neemt Giulietta een gif uit Mantua in om te voorkomen dat ze een ongewenst huwelijk moet aangaan. Het drankje maakt dat het lichaam de dood tot in de details nabootst: de gelaatskleur wordt bleker, de hartslag vertraagt tot hij nog nauwelijks waarneembaar is, de hitte van de lichaamsvochten wordt getemperd, maar niet gedoofd. Pijn wordt niet gevoeld; zelfs pogingen het slachtoffer te aderlaten, doen geen bloed vloeien en veroorzaken geen pijn. In het drama wordt Giulietta enkele dagen later wakker, gezond en wel alsof ze uit een diepe slaap ontwaakt. Tegen die tijd heeft haar geliefde zich natuurlijk al van het leven beroofd en is alles voor niets gebleken. Maar daar gaat het niet om in ons verhaal.’ Duparcmieur sprak op een laatdunkende manier over het lot van de dode geliefden, wat Corradino een kil gevoel gaf. ‘Feit is, mijn beste Corradino, dat als er één ding is dat jullie stadstaatjes heel goed weten te maken, en dan bedoel ik zeker niet het eten of de wijn,’ – hij snoof kieskeurig – ‘dan is het wel gif.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik veronderstel dat tijdens al die jaren van interne strijd, tussen uw Welfen en Ghibbelijnen, uw Borgia’s en Medici, deze kunst zich om het zo maar eens te zeggen…’ – hij zocht naar het juiste woord – ‘meer verfijnd heeft dan in mijn eigen, beschaafdere staat.’
Dat nam Corradino niet. ‘Wellicht vergeet u dan het schitterende kunstzinnige erfgoed van onze staten dat door diezelfde strijdende families mogelijk is gemaakt. Is kunst dan geen beschaving? Kan Frankrijk bogen op een Leonardo of een Michelangelo? En misschien vergeet u daarbij ook dat u naar míj toe bent gekomen en míjn deskundigheid nodig hebt om úw koning te helpen.’
Hij hoorde die onmogelijke man zachtjes lachen achter de tralies. ‘U hebt pit in uw lijf, Corradino. Dat is mooi. Toch zult u Frankrijk moeten leren liefhebben, weet u, want binnenkort zal dat, als God het wil, uw land worden. Goed, ter zake.’ De stem van de Fransman klonk opeens anders. ‘Als we deze biechtstoel verlaten, knielt u en kust u mijn hand. In mijn hand houd ik het drankje dat ik voor u heb gekocht. Het komt weliswaar niet uit Mantua, maar uit uw eigen goede republiek. Neem het middel vanavond in en dan zult u drie uur later in een diepe slaap vallen en de volgende ochtend niet wakker worden. In plaats daarvan zult u de hele dag doorslapen. De daaropvolgende nacht zult u, bijna tot op de minuut precies één dag later, weer wakker worden.’
‘En waar ben ik dan?’
‘Wel, dat moet u míj vertellen, Corradino. Wie zal uw lichaam vinden?’
Corradino huiverde bij dat woord – Duparcmieur sprak alsof hij al dood was. Hij dacht even na, maar had niet veel tijd nodig: hij wist dat als hij voor het eerst in tien jaar niet in de fonderia zou verschijnen, behalve die keer dat hij bedorven water had gedronken, Giacomo naar zijn huis zou komen zoals hij die dag ook had gedaan. De oude man had hem een paling van de markt gebracht en een sinaasappel, stralend als een minuscule zon, waarvan gezegd werd dat hij de ziekte kon genezen, en dat gebeurde ook.
‘Giacomo, mijn… vriend, zal me vinden.’
‘Heel goed. En houdt hij zoveel van u dat hij de passende rituelen voor u wil laten uitvoeren? Of wordt u in de armenput op Sant’ Ariano gegooid? Het maakt niet uit, we kunnen op alle mogelijkheden inspelen.’
Corradino voelde dat hij dit plan alleen maar kon bevatten als hij het net zo onpersoonlijk benaderde als Duparcmieur. Als hij te veel over de feitelijke toestand nadacht, werd hij gek.
‘Hij zal voor een begrafenis betalen.’
Corradino voelde eerder dat Duparcmieur aan de andere kant van de tralies knikte dan dat hij het zag. ‘Daarna laat hij de agenten komen. Maar het zullen niet die van de Tien zijn, deze werken voor mij. U zult naar Sant’ Ariano worden gebracht en als u wakker wordt zult u onder de grond zijn begraven.’
Corradino snakte naar adem, alsof hij al op zijn lot vooruitliep. ‘Wat?’
‘Mijn beste man,’ zei de Fransman minzaam, ‘bedenk wel dat u zelfs na uw dood nog gevolgd kunt worden door degenen die u nu in de gaten houden.’ Duparcmieur dacht even na en besloot Corradino niet ongerust te maken door hem voor te houden dat de Tien mogelijk hun eigen medico zouden sturen om te onderzoeken of Corradino wel echt dood was, en dat de arts dan, zoals al eens eerder was gebeurd, een chirurgenmes diep in de borstkas van de dode zou steken om helemaal zeker te zijn. Hij praatte gewoon verder: ‘Alles moet er echt uitzien. Mijn mannen zullen u niet vastbinden en ze zullen u niet diep begraven. U zult moeiteloos kunnen ontsnappen als u eenmaal op krachten bent gekomen.’
‘En wanneer zal dat zijn?’
‘Juist ja. Luister nu goed, Corradino. Het zal een tijdje duren voordat u weer gevoel in uw ledematen krijgt. Uw nek en hoofd zullen eerst ontwaken, omdat die het hoogste gezag voeren in de lichaamsorde. Daarna volgen uw hart, borstkas en armen. Naarmate uw lichaamsvochten in uw buik weer warmer worden zult u geleidelijk het gevoel in uw benen terugkrijgen, en als laatste zullen uw voeten ontwaken. Wees niet bang terwijl dit proces plaatsvindt, want als u toegeeft aan uw angsten, zult u de dampen rondom u van hun voedende gassen beroven. In plaats daarvan moet u aan dit gesprek denken, kalm blijven en wachten tot u kunt ontsnappen. Hebt u een goed mes?’
Ik neem geen risico; ik maak er zelf een. Bij een opdracht als deze vertrouw ik geen enkel mes dat door iemand anders is gemaakt.
‘Ja.’
‘Verstop het dan in uw broek voordat u het drankje inneemt. U zult het nodig hebben om de jutezak door te snijden en voor het graven.’ Opnieuw bedacht de Fransman dat Corradino het best onkundig kon worden gehouden van de kans dat de arts van de Tien het mes zou vinden en in beslag zou nemen. Die gedachte bracht hem op een veel belangrijker verborgen object. ‘En, Corradino, dat boekje dat u bij zich draagt, waarin uw methoden tot in de details staan uitgewerkt…’ Hij beantwoordde de verbaasde blik van de glasblazer frank en vrij. ‘Natuurlijk zijn we daarvan op de hoogte. Dat moet u ook op uw lichaam verstoppen, en we moeten maar hopen dat het niet, eh… post mortem ontdekt wordt. Wij kopen u én uw geheimen, Corradino, en als Frankrijk Venetië het glaswerk wil afsnoepen, kunnen we het ons niet veroorloven dat uw notitieboekje in de stad achterblijft. Tenzij – de geloken ogen keken hem nu recht aan – ‘u mij het boekje natuurlijk nu wilt toevertrouwen. Nee? Dat dacht ik al.’
Corradino slikte. Zijn stem liet hem bijna in de steek toen hij vroeg: ‘En als ik eruit ben, wat gebeurt er dan?’
‘Niet als. Wanneer, mijn beste man, wanneer,’ zei Duparcmieur luchthartig. ‘Dan doet u precies wat ik u nu ga vertellen.’
Corradino zat in zijn huis op Murano terwijl de lucht buiten al donkerder begon te worden. Met een liefdevolle blik keek hij het eenvoudige maar sfeervolle vertrek rond, maar algauw werden zijn ogen weer onweerstaanbaar naar het flesje in zijn handen getrokken. Hij wist niet hoe lang hij naar het kleine flesje had staan staren – van ruw geblazen groen glas dat een dof glimmende vloeistof bevatte, met droesem op de bodem. Het zag eruit als water uit het kanaal; zou de Fransman bedrogen zijn? Of erger nog: had hij Corradino in plaats daarvan een dodelijk gif gegeven? Had Duparcmieur zich gerealiseerd dat hij een fout had begaan door hem te rekruteren, en dat Corradino nu al te veel wist en moest sterven? Corradino verjoeg die gedachte door het glaswerk met een kennersblik te bestuderen: wel onregelmatig, maar de geslepen glazen stop paste precies en er lag een fraaie glans over het glas.
Wel heel vreemd dat mijn lotsbestemming nu in een glazen flesje zit.
Hij moest opeens aan Giacomo denken en voelde zich droevig om wat er stond te gebeuren. Hij had het gevoel dat hij opnieuw zijn vader ging verliezen en voelde een verpletterende wroeging vanwege het verdriet dat Giacomo straks zou voelen om het verlies van een zoon. Hij zou hem vanavond een bezoek brengen, voor de laatste keer.
Giacomo.
Kon Corradino het over zijn hart verkrijgen hem te laten lijden terwijl hijzelf nog steeds in leven zou zijn, misschien gelukkig was in Frankrijk, met Leonora? Duparcmieur had hem op het hart gedrukt niemand over het plan te vertellen, want dan zou alles bekend worden. Maar Gaicomo? Hij zou het hem toch wel kunnen vertellen… nee… hem een hint kunnen geven? Voordat hij weer van gedachten kon veranderen, trok Corradino de stop van het flesje en dronk het drankje op. Hij moest bijna braken van angst, maar hij slikte de bittere vloeistof door, want als hij het vergif weer uit zou spugen zou alles verloren zijn. Het drankje smaakte licht naar amandel en hij werd bevangen door een merkwaardig euforisch gevoel. Duizelig pakte hij zijn ganzenveer en de inktpot, schreef een paar woorden op een bladzijde uit zijn boekje en scheurde die eruit. Hij bestrooide de woorden met zand, vurig hopend dat ze waar zouden blijken. Toen ging hij op weg naar Giacomo en gooide het flesje ongezien in het kanaal zoals hem was opgedragen, terwijl het gif al door zijn aderen raasde.
Toen hij zijn gevoelloze vingers, als een bleke onderaardse spin, langs zijn broek naar beneden liet glijden voelde hij de omtrek van de zwarte denta in zijn lange kous zitten. Daarnaast zat het in een doek gewikkelde notitieboekje. Zijn opluchting dat zijn geheimen met hem waren begraven was bijna net zo groot als de constatering dat het mes niet was ontdekt. Na drie keer proberen trok hij het lemmet los, waarbij hij dwars door de stof heen sneed. Langzaam, heel langzaam, ging hij het gevecht aan met het gewicht van de aarde en trok het mes met veel moeite omhoog naar zijn borst.
Ik heb in ieder geval iets om een eind aan mijn leven te maken als ik me niet kan bevrijden.
Toen hij eenmaal zeker wist dat zijn benen wakker waren geworden en dat hij elk van zijn tenen om beurten kon bewegen, begon Corradino de juten stof om zijn bovenlichaam open te snijden.
Overal nachtelijke aarde, donker en vochtig en zwaar, in mijn ogen en in mijn mond.
Corradino spuugde en hoestte en kokhalsde, zijn borstkas barstte bijna uit elkaar terwijl hij zich gestaag een weg naar boven groef. Giulietta, dacht hij, Giulietta. In zijn paniek kwam die naam vreemd genoeg in zijn hoofd op en hij herhaalde hem constant als een Ave Maria; daarna zei hij het echte Ave Maria op en haalde de twee vervolgens door elkaar, waarbij de gezegende Maagd en de tragische heldin één werden in zijn verwarde geest, samen met zijn moeder Maria en de piccola Leonora, voor wie hij dit allemaal deed. Voor zijn gevoel moest hij urenlang graven en naar adem snakken, in de voortdurende angst dat ze hem te diep hadden begraven, dat ze een dikke laag aarde op hem hadden gegooid, dat het nooit hun bedoeling was geweest dat hij eruit zou komen, dat hij opzij groef in plaats van naar boven en dus voor eeuwig zou blijven graven tot hij in de aarde verdronk. Toen voelde hij iets kouds en nats op zijn vingertoppen. Bloed? Nee, regen en een avondbries. Hij groef verwoed verder, zijn longen stonden in brand, en hij hapte gulzig de avondlucht naar binnen op het allermooiste moment van zijn leven. Hij strompelde zijn graf uit, verzwakt, brakend, en ging even zitten om de aarde uit zijn ogen te wrijven. De regen kletterde neer en veranderde hem in een modderige gestalte. Hij bedacht dat hij nu nooit meer bang zou zijn.
Maar algauw keerde de angst terug. Hij herinnerde zich de waarschuwing van de Fransman: ‘Hou je gedeisd en maak jezelf onzichtbaar, kijk of je de lichtjes van San Marco in de verte ziet en volg die. Ga dan naar mij op zoek.’
Opnieuw drukte Corradino zich tegen de grond. Hij kroop over het kerkhof, met zijn gezicht naar de doden gekeerd, slechts van hen gescheiden door een laagje aarde. Zijn handen klauwden naar brokken aarde en merkwaardige planten die op het vlees van de doden groeiden. Hij meende spookachtig gefluister te horen, en zijn geheugen bespaarde hem niet de details uit Dantes Inferno, met zijn gruwelijke bewoners, zijn verminkte zondaars, verraders als zijn oom, verraders als hijzelf. Hij leek eindeloos lang te moeten kruipen, verwachtte ieder moment een rottende arm of been te vast grijpen of botten onder zich te voelen knarsen. Toen hij zijn hand uitstak om de plag voor hem vast te grijpen, voelde hij honderden spinachtige vormen over zijn arm kruipen. Hij onderdrukte een kreet en herinnerde zich dat dit geen insecten uit de hel waren maar masenette, de krabben met hun zachte schaal die rond deze eilandjes werden gevangen. Vannacht was het volle maan en was de vangst groter omdat de krabben op mysterieuze wijze op de aantrekkingskracht van de maan reageerden. Hij schudde de beesten van zijn mouw en kroop verder, maar de krabben zaten ook op zijn gezicht en in zijn haar. Hij wist zijn angst te onderdrukken door zich te herinneren dat een van zijn lievelingsgerechten als kind van deze zelfde krabben was gemaakt. Graziella, hun bejaarde kokkin in het Palazzo Manin, had hem meegenomen naar de keukens en hem laten zien hoe ze de levende beesten in haar pannenkoekenbeslag liet vallen, waarmee ze zichzelf helemaal volvraten tot ze stierven, waarna de krabben werden gekookt en ze een eiachtige zachtheid op en onder hun schaal hadden. Corradino, die zelf ook wel een krab leek, kroop almaar verder en zijn maag draaide zich om bij de gedachte dat de krabben die hij zo lekker had gevonden zich aan het vlees van de doden te goed hadden gedaan. Nooit zou hij er nog een naar binnen laten glijden. Toen zag hij uiteindelijk San Marco liggen, met zijn lichtjes die als votiefkaarsen uit wel duizend ramen schenen. Hij ontwaarde in het halfduister een in een mantel gehulde gestalte en een vissersbootje. Onmiddellijk herinnerde zijn verraderlijke geheugen zich de spookgestalte bij de fonderia toen hij tien jaar was. Was die engel des doods nu toch eindelijk gekomen om hem te halen? Het zweet vermengde zich met de regendruppels toen hij met krakende stem de afgesproken groet bracht.
‘Vincentini mangigatti.’
Het antwoord kwam terug: ‘Veronesi tutti matti.’
Corradino had nooit kunnen denken dat hij blij zou zijn om Gaston Duparcmieur te zien. Maar hij kon wel huilen van vreugde toen hij in het bootje stapte en de uitgestoken hand hartelijk vastpakte.
Terwijl hij verkleumd neerhurkte op de bodem van het bootje dat geruisloos de lagune over schoot, met alleen het zachte plonzen van de roeispanen, overdacht Corradino hoe waar die wachtwoorden waren. De Veronezen waren inderdaad gek – Giulietta was een Veronese en ze moest wel gek zijn om zichzelf te onderwerpen aan wat hij zojuist had doorgemaakt. Maar toen sprak hij zichzelf toe.
Ze was niet gek, want ze deed het uit liefde. Net als ik.