DE STRAATKAT
Van meet af aan had ik zo’n hekel aan scheren, dat ik ernstig overwoog dakloze te worden. Daklozen kende ik van het parkje bij mij om de hoek. Dikbestoppeld zaten ze daar pijpjes bier te drinken of nog liever beugelflesjes – dat was voordeliger. Tanden poetsen hoefden ze zo te zien evenmin als scheren. De brutaalste van het stel werd door de buurt weinig origineel Hadjememaar genoemd. Maar niet door mij. Voor mij heette hij Wasjememaar. Ik was nog jong.
Biologen hebben goede redenen om zich voor daklozen te interesseren. Hun dieren zijn het immers ook. Afgezien van uitslovers zoals de bever en de bij is de dieren slechts de hemel tot dak. Individueel zijn ze goed herkenbaar, dus kun je daklozen als bioloog gemakkelijk met een verrekijker bestuderen. Toch mag je ze niet met een antilope of een arend vergelijken. Daklozen zijn geen wild, ze zijn verwilderd. In tegenstelling tot de dieren in de natuur hebben ze ooit wel een dak gehad. Hun gelijken moet je in het dierenrijk vooral zoeken bij de stadsduiven en de straatkatten. Stadsduiven hebben hun til, straatkatten hun huis achter zich gelaten zoals daklozen hun dak, vrijwillig of niet. Nu eten ze gedrieën uit dezelfde vuilnisbak.
Een straatkat verschilt niet alleen van een huiskat, hij is ook heel anders dan de wilde voorouder. Hij is niet teruggegaan naar de gewoonten van weleer, maar heeft zich aan een nieuw bestaan aangepast. Clichés over poezen die hun eigen weg gaan en van andere poezen niet willen weten, worden door zwerfkatten met pootjes getreden. In tegenstelling tot wilde of huispoezen zie je straatkatten vaak samenscholen en als je goed kijkt, zie je in die groepen zelfs een hiërarchie. Zijn katten dan toch niet zo eigenzinnig?
Spelden poezenbiologen je iets op de mouw?
Bij straatmensen zie je hetzelfde als bij straatpoezen. Uit de maatschappij gestapt – of getrapt – zou je verwachten dat ze eenzamer dan ooit hun eigen weg gaan. Het tegendeel is waar. Zwervers zoeken elkaar op, drinken hun pils gezamenlijk, delen hun lief en hun leed. Natuurlijk klonteren ze vooral samen op de voederplaatsen. Zoals zwerfpoezen door oude vrouwtjes worden bijgevoerd, geven sociale diensten en heilsoldaten zwerfmensen te eten. Maar honger is niet het grootste probleem. Sinds je van de Dam naar de Munt kunt glijden op de mayonaise is er eten zat. Het grootste gemis is een eigen territorium. Dicht opeen gedrongen hebben ze er in een stad geen ruimte voor. Er zijn meer clochards dan bruggen in Parijs, meer zwerfkatten dan binnenplaatsjes in Amsterdam. Alles is al van iemand, als je niets hebt ben je niemand. Zonder territorium leven is het ergste, al is het maar een caravan om in of een paraplu om onder te zitten. Het op één na ergste is een territorium delen. Dat weet elke logé en elke echtgenoot.
Door dezelfde golven bijeengespoeld drinken de onbehuisden om de hoek hun pilsjes en doorkrijsen de straatkatten de nacht. Ze hebben het een en ander gemeen. Het ontroerendst daarvan is toch wel beider voorliefde voor kartonnen dozen. Zie ze liggen ronken in hun doos, moe van een dag zwerven, de knieën opgetrokken, de rug stevig tegen de wanden. Laatst zag ik een zwerver en een poes, de een tegen de ander zijn baard gekruld, samen in één doos.
Ik kon er niet meer bij.