DE ZEEPISSEBED
Hoe zou het u lijken om een leven als een plant te leiden? Saai? Vaak wel, vrees ik. Maar soms beslist niet. In het voorjaar is het tijd voor seks. Planten zijn zo geil als boter. De felgekleurde kroonblaadjes hoog opgetrokken, etaleren ze schaamteloos hun wellustige stempels; hijgerig rekken de meeldraden zich bijkans de bloem uit. Een zoete geur hangt in de lucht.
Mocht ik een plant worden, laat het er dan een zijn met insectenbestuiving. Windbestuiving lijkt me zo tochtig langs je kale schaamdelen. Liever stel ik me voor dat de mens door hommels werd bestoven. Terras na terras zouden de mannen languit liggen in de lentezon, hun geslachtsdelen fier omhoog, gesierd met kleurige linten en strikken om de insecten de weg te wijzen. Denk eens aan het subtiele gekriebel van de pootjes op de eikel, de zijdezachte aanraking van de monddelen, het gezoem, lager nu, waarmee de hommels weer het luchtruim kiezen, zwaar beladen met het mensensperma, dat grotendeels aan de hongerige larven zal worden gevoerd, maar toch in voldoende mate terecht zal komen tussen de hunkerende dijen van de vrouwen een of twee terrasjes verderop. De zon zou het glimmend van genoegen aanzien.
Helaas, het zal er niet van komen. Het antwoord op de vraag ‘waarom niet?’ is te vinden in kelders en vochtige keukenkastjes. Daar leeft de pissebed. De associatie met al wat klam is, klopt. Pissebedden horen eigenlijk niet op het droge. Hun verwanten leven vanouds in zee. Bij de overgang naar een landleven is de evolutie vergeten longen in te bouwen. Om op het droge met zijn kieuwen te kunnen ademhalen, zeult een pissebed zijn hele leven een voorraad water in zijn lijf mee, die nimmer op mag drogen, op straffe des doods.
Onze voorvader heeft zich bij de overgang van vis naar landdier beter om laten bouwen wat de ademhaling betreft. Maar niet qua voortplanting. Onze zaadcellen hebben nog steeds zwemstaarten, geen looppootjes. Buiten het water zijn ze ten dode opgeschreven. In tegenstelling tot dat van planten is het menselijk stuifmeel niet tegen luchttransport bestand. Om het in leven te houden, heeft elke man een binnenzeetje voor zijn zwemzaad in zijn zak. Op het moment suprême krijgt het sperma een hele sloot zwemwater mee uit de prostaat, een klier waar menig man later nog spijt van zal krijgen. Maar ondanks deze hulp van hun badmeester komt er weinig van de zaadcellen terecht; als regel gaan elke keer alle 200 miljoen stuks verloren: de weg kwijtgeraakt in de schede, uit de bocht gevlogen bij de cervix, brandstof op of gewoon geen zin meer.
Op lezingen mag ik de vrouwen in de zaal graag plagen met de gedachte dat ze van al dat misgeschoten zaad elke keer iets dikker worden. Niet ieder pondje gaat door het mondje. De reacties van de zaal lopen uiteen. Ik schreef u al eens over de nette oude dame die het zo jammer vond dat ze na mijn verhaal nooit meer een dikke mevrouw zou kunnen zien lopen zonder jaloers te worden, maar laatst in Beverwijk stond een vrouw nog tijdens de lezing op om de zaal te verlaten. Was ze soms boos, vroeg ik haar vanaf het podium. Nee hoor, dat was het niet, zei ze terwijl ze me aankeek. Best mooi was ze, in de kracht van haar leven. Vanwaar dan die haast, hield ik aan. Nou gewoon, zei ze. Ze wou gewoon naar huis, naar haar man, om hem te vertellen dat ze ging lijnen.