Benzine
De snelweg tussen Luik en Luxemburg, de E25, voert door de Ardennen. Als de zon schijnt, heeft het nog wel wat, maar als het regent, is het een grimmig landschap – en je moet er ook niet zonder benzine komen te staan.
Zonder benzine?
Ja, dat kan nog steeds, moet ik tot mijn schaamte bekennen. Niet ver voorbij Luik meldt een bordje dat het 156 kilometer is naar het dichtstbijzijnde tankstation. Heel dichtbij is dat niet, maar toen we het bordje passeerden, controleerde ik toch even snel op het dashboard of we dat zouden halen.
Met gemak.
Dat viel tegen, zo bleek – want wij rijden in een auto die bij hoge snelheid enorm veel benzine verbruikt, en het was een grauwe dag die behoorlijk op het gemoed werkte. We wilden die verdomde Ardennen zo snel mogelijk achter ons laten.
Met nog vijf liter benzine in de tank kwamen we na 156 kilometer bij het beloofde tankstation aan. Omdat het zondag was, was het niet geopend, maar je kon er wel tanken – als je een bij het benzinemerk horend pasje of een Belgische bankpas had. Beide hadden we niet, en ja, wat doe je dan?
Verder rijden.
Een kilometer of twintig verder diende zich een afslag aan, en een paar kilometer van de snelweg: een stadje, Arlon. Wij erheen. Arlon maakte een uitgestorven indruk, op het dashboard knipperde het rode lampje van de benzinemeter, en nergens was een pomp. Inmiddels hadden we ook ruzie gekregen: mevrouw Bril vond het mijn schuld dat we nu in de penarie zaten, ik hield het op pure pech. De kinderen hadden we niet bij ons.
Toen hadden we geluk.
Op een rommelig kruispunt, bij een ontmanteld benzinestation (hoe toepasselijk), troffen we een gele auto van de Belgische ANWB. Achter het stuur zat een geüniformeerde, dikke man de krant te lezen. Voor een redder in nood zag hij er niet slagvaardig uit, maar het was al heel wat dat hij niet wegreed nadat ik hem het probleem had uitgelegd. Een paar kilometer verderop was een benzinestation, zei hij vermoeid, maar of het open was, wist hij niet zeker.
Daar trapten we niet in.
Maar we hadden ook ons ANWB-pasje niet bij ons, dus we moesten eerst lid worden van de Belgische zusterorganisatie – voor 200 euro. Je zag de man hopen dat we dat te duur zouden vinden. Dat vonden we ook, maar we hadden ook benzine nodig, en die had hij. Zuchtend en steunend begon de man ons lid te maken, een proces waarbij heel wat formulieren kwamen kijken en uiteindelijk een creditcard, die er zeker tien minuten over deed voor het handzame kassa-apparaat van de man de betaling accepteerde. Toen, eindelijk, stapte de man uit om uit de laadbak van zijn wagen een grote jerrycan te halen. Tien liter had hij voor ons, en die kostten 30 euro.
‘Prima,’ zei ik, en ik draaide de dop van de tank.
Maar de man was niet van plan ook maar een druppel in de tank te gooien voor hij die drie tientjes in zijn borstzak had gestoken. Mevrouw Bril begon over een bonnetje, maar ik gaf haar een trap tegen haar enkel. Daar zou ik later beslist nog problemen mee krijgen, maar nu hield zij zich koest.
De man goot zijn jerrycan leeg in de tank. Even later konden we verder, richting Luxemburg, en na een kilometer of twintig was er een benzinestation. Dat bleek dus te kloppen, maar de rest van de dag hadden we toch ruzie – met voorsprong het grootste nadeel van geen benzine.