Een zwak voor een pak
We moeten allemaal iets aan. Daarom is er mode. Sommige mensen trekken zich van die mode niets aan. Zeggen ze. Maar als puntje bij paaltje komt, trekt iedereen zich er natuurlijk wel iets van aan. Want niemand loopt graag voor lul, levende kunstwerken uitgezonderd.
De eerste mode die ik me herinner is de wijde pijp in de jaren zeventig. Dat was wat, wijde pijpen. Ze waren er nog niet, of het kon al niet wijd genoeg meer. Hetzelfde fenomeen deed zich voor bij de hotpants, iets later. Amper geïntroduceerd, of de broekjes kropen al tussen de damesbillen. En ook de jongens van het Nederlands elftal speelden in verdomd weinig broek.
Mode is extreem.
Dat is precies mijn probleem. Ik hou niet zo van extreem. Ik hou wel van mooi, en vooral van handig. De combinatie is helemaal ideaal. Daarom heb ik een zwak voor donkerblauwe pakken.
Mijn eerste pak werd gedragen door een man die ik bewonder, de grote filmer Wim Verstappen. Niet dat ik ooit in een afdankertje van hem liep (ik had het zo gedaan!), maar hij was het die mij, zonder dat hij het wist, de ogen opende.
Hij was overigens ingehuurd mij op een heel ander vlak de ogen te openen, maar dat terzijde.
Wim Verstappen gaf in de jaren tachtig een blauwe maandag les op de filmacademie in Amsterdam. Ik was daar student. De eerste keer dat ik Verstappen zag, hij werkte toen aan de film die Zwarte Ruiter heette en die later in de pers genadeloos zou worden neergesabeld, maar die volgens mij nog steeds een meesterwerk is, kwam hij flink te laat het klaslokaal binnen, waar wij, aanstormende talenten, verzameld zaten. Buiten regende het en aan het plafond knetterden tl-buizen.
Wim Verstappen ging meteen na binnenkomst aan de slag. Zonder introductie begon hij over Hitchcock te vertellen, het was lachen geblazen.
Wat ik mij vooral herinner van die les was hoe Verstappen eruitzag. Hij droeg een donkerblauw pak, een wit overhemd dat gedeeltelijk uit zijn broek hing, en zwarte schoenen. Verder had hij lang haar en een aanstekelijke lach. Wat mij vooral frappeerde, was hoe goed dat pak hem stond, hoe vanzelfsprekend het om hem heen hing, hoe moeiteloos het zakelijkheid en nonchalance combineerde. Kennelijk had ik tot voor die gedenkwaardige middag in het besef geleefd dat een pak de dracht voor stijve harken was, ja zelfs frivole geesten stijf maakte.
Niet dus.
Je kon een pak dragen zonder een kantoorklerk, een zakenman of een advocaat te zijn. Nu had ik die gedachte natuurlijk al ruimschoots voor die maandagmiddag kunnen oppikken (al kijkend naar AVRO’s TopPop bijvoorbeeld, waar de jongens van Mud in heel coole, maar veel te grote slobberpakken hun ‘Dynamite’ zongen), maar kennelijk moest het tot die middag duren voor ik me er werkelijk van bewust werd. Het muntje viel, zal ik maar zeggen, waar nog eens bijkomt dat ik nooit enige belangstelling voor Hitchcock heb gehad, dus ja, ik moest ook wel ergens anders aan denken.
De tweede keer dat ik Verstappen in actie zag, was op de Lijnbaansgracht in Amsterdam, op een late avond. Hij was daar samen met een grote crew bezig een scène te draaien, ik weet niet voor welke film. In ieder geval maakte Verstappen niet alleen diepe indruk op mij door zijn stijl van regisseren (hij keek absoluut niet naar wat zijn ploeg aan het filmen was en stond met zijn rug naar de acteurs toe, die op hun beurt in een enorme plas licht ploeterden), maar ook door hoe hij eruitzag: precies hetzelfde als die eerste keer!
Donkerblauw pak.
Wit overhemd.
Zwarte schoenen.
Dit bracht mij vele jaren en kledingavonturen later (zo gaat het met kennis: het precieze moment waarop je iets opdoet, kun je je soms akelig helder herinneren, maar dan nog kan het heel lang duren voor je die kennis toe gaat passen) tot de conclusie dat er niets boven een outfit gaat die iedere dag hetzelfde is, maar toch altijd anders; die stijlvol is, maar ook ontzettend praktisch, die netjes is en ook weer niet, die alles is in één: het pak.
Iets anders is er niet.
Nou ja, het trainingspak.
Over pakken kun je lang lullen, of je zegt er niets over. Over een pak van C&A praat je minder makkelijk dan over een pak dat Abraham Moszkowicz draagt. Over mijn eigen pakken kan ik eigenlijk niets zinnigs zeggen, behalve dat ze niet van C&A en niet van Abraham Moszkowicz zijn. ‘Van wie is dat pak?’ vraagt iemand wel eens.
‘Van mij,’ zeg ik dan.
Maar bedoeld wordt dan natuurlijk het merk, de ontwerper, de naam op het label. Mij kan dat niet zo heel veel schelen. Vanaf het moment dat ik het pak aanheb, is het van mij en niet meer van Paul Smith wiens naam toevallig in de meeste van mijn pakken staat.
Toeval bestaat natuurlijk niet, ook niet in de kledingbranche. Ooit, het zal 1991 geweest zijn, kocht ik ergens op de Keizersgracht in Amsterdam een spijkerbroek van Diesel, een merk dat je toen nog niet overal zag, of misschien zelfs wel alleen op de Keizersgracht, dat weet ik eigenlijk niet. Hoe dan ook, ik kocht die broek in een winkel die zich nogal strategisch op de route naar mijn favoriete boekwinkel bevond. Omdat je nooit een broek alleen koopt, kocht ik ook een shirt.
De winkel ligt nog steeds op de route naar mijn favoriete boekwinkel. Het is in de loop der jaren mijn vaste kledingzaak geworden. Toen de vrouw die hem drijft halverwege de jaren negentig haar collectie van casual begon te verschuiven naar het wat betere werk, bewoog ik gewoon met haar mee. Hoe minder jeans ze in de collectie had, hoe vanzelfsprekender ik in haar pakken ging lopen. Als ik ergens van hou is het wel om ergens een trouwe klant te zijn, denk ik, of anders is het gewoon een vrouw die weet wat goed voor me is, ook iets waar ik van hou, maar vermoedelijk is het de combinatie.
Als gezegd: zij en haar winkel vielen natuurlijk in het gespreide bedje van de Verstappen-gedachte, maar als ik haar niet gehad had, zou ik me hebben moeten verlaten op de mannen van Oger of nog ergere ballen gehakt.
Over pakken kun je lang lullen, ik zei het al. Ik ken zelfs mannen die dat niet alleen werkelijk kunnen, maar ook werkelijk doen. Ze raken bevlogen van knoopsgaten, stiksels en de textuur van de betere stoffen. Ze hebben een feilloos gevoel ontwikkeld voor welk streepje vloekt bij welk ruitje en waarom je het dus juist wél moet combineren. Ze kunnen uren vullen met referaten over de parafernalia: handgeweven sokken, manchetknopen, dasspelden, ivoren boordknoopjes, dat werk. In hun gezelschap voel ik me altijd als dat jongetje dat op een verjaardag zijn vader, twee ooms en wat oudere neven over vrouwen hoort praten; wat zou hij graag meedoen, wat zou hij graag over dat meisje van laatst willen vertellen, die had zo’n ontzettend mooie landingsbaan. Maar hij moet zijn mond houden, en of hij nog maar even wat koude pijpjes van het balkon wil halen.
‘Kleren maken de man,’ zei mijn moeder vroeger. Ik denk niet dat het zo is. Het is de man die de kleren maakt. Hoe meer man, hoe minder kleren hij nodig heeft, waarmee ik wil zeggen – je ziet niet wat hij aanheeft, je ziet alleen hém. Zijn kleding past, in de overdrachtelijke zin van het woord – hij valt ermee samen. Als het goed is, als het klopt.
Terug naar het begin van menige dag. ‘Wat zal ik vandaag nou weer eens aantrekken?’ Het zou mooi zijn als je er iedere dag, nog voor je de slaap goed en wel uit de ogen hebt gewreven, al uit bent. Je trekt gewoon een donkerblauw pak aan, met een wit overhemd en zwarte schoenen. Mooie bruine schoenen kunnen ook, die moeten dan wel glimmen.
Maar helaas gaat het toch niet zo soepel en gladjes; dan wringt er iets, dan schort er iets aan, dan is er iets waardoor je voor een andere outfit kiest. Je weet dat je daarin niet helemaal jezelf bent, maar soit, de tijd begint te dringen, je moet de deur uit en miskopen moeten ook afgedragen.
En verdomd als het niet waar is, niemand zegt er iets over. Je kunt dragen wat je wilt, en aan een paar misprijzende blikken en een opgehaalde neus ben je zo gewend. Al die moeite die we steken in onze kleding, het is uiteindelijk allemaal water onder de brug. Je doet het om jezelf te zijn, of misschien wel (nog beter) om zo min mogelijk bij jezelf stil te hoeven staan. Er zijn, er niet te zijn, jawel, alles valt erop terug te voeren.