Man en auto
‘Je lijkt wel een man,’ zei mijn vrouw een tijd geleden, ‘je denkt alleen maar aan je auto.’ Dat deed pijn, maar ik ontkende meteen – ik dacht helemaal niet alleen maar aan mijn auto; ik dacht ook aan haar, de kinderen, het huis, de hond, de hele heisa, al die fijne verantwoordelijkheden.
‘Geloof je het zelf?’ vroeg ze.
Dat deed ik, natuurlijk, maar de twijfel was gezaaid, al had ik geen zin eraan toe te geven. Stel je voor dat ik een man was die alleen aan zijn auto dacht, of erger.
Vorige week reed ik een deuk in mijn auto – dit gebeurde in de binnenstad van Leeuwarden. Het was een aanzienlijke deuk, een dramatische deuk, een deuk waar de tranen me van in de ogen sprongen.
De deuk ontstond vrij lullig: ik was met harde muziek aan en zeer geïrriteerd, omdat ik haast had, aan het manoeuvreren in een smalle straat waar ik wilde parkeren. Maar het gaatje dat ik had gevonden, bleek te klein, of ik sneed het verkeerd aan, en woedend reed ik weer achteruit – boem.
Ik stapte uit.
Aanvankelijk zag ik niets, en ik voelde al een zekere triomf in mijn tred komen. Ik had weer eens mazzel gehad. ‘Dat is niet best,’ zei een blonde dame die met haar kind in een wandelwagentje voorbijkwam. Iets in haar stem deed me denken aan wat mijn vrouw had gezegd, en ineens werd het me zwaar te moede, niet in de laatste plaats omdat de vrouw ook nog een meewarig lachje mijn kant opstuurde.
Toen liep ik om de auto heen en zag ik aan de andere kant de schade: een halve achterbumper, een zijscherm, een wielkast, alles compleet in de kreukels. Ook was een achterlicht aan flarden. Iets verderop stond de aanrichter van de ellende: een zwaar, stalen beugelwerk dat een lullig berkenboompje moest beschermen.
Wat nu?
Het liefst had ik de auto ter plekke achtergelaten. Jammer ook dat ik niet harder tegen die verdomde beugel was gereden, misschien was dan de benzinetank geraakt, dan had nu een lucifer volstaan. Ik kon ook het berkenboompje uit de grond rukken. Een medeweggebruiker toeterde al opgewonden.
Ik stapte in en reed weg.
Ik belde mijn vrouw, maar ik kreeg haar voicemail. Ik belde mijn garage, maar de man die ik daar moest hebben, was er niet. Het nummer van mijn verzekeringsagent had ik niet bij me. Ik belde mijn psychiater die meteen opnam. Ik vertelde wat er was gebeurd.
‘Is dat alles?’ vroeg hij toen ik klaar was.
In paniek begon ik over mijn vrouw die vond dat ik alleen maar aan mijn auto dacht, en daar zag de psychiater een aanknopingspunt: ‘Misschien denk je inderdaad te veel aan jezelf,’ sprak hij sonoor, ‘denk je niet?’ Ik dacht aan mijn auto, en hing op, want er kwam een wisselgesprek binnen: mijn vrouw.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg ze.
‘Ooh, ik zat net aan je te denken,’ loog ik vrolijk. Uit de geraakte wielkast klonk angstaanjagend geratel. De wereld verging.