27. Nachtelijke graverij

Kent gaf het briefje aan Jeff. Hij had het in de keuken gevonden bij een blik bonen met varkensvlees. Hoewel er een blikopener op tafel lag, was het blik niet opengemaakt.

Jeff en Kent,
Ik heb niet op jullie gewacht. Kom, zodra je dit leest, naar de plaats van afspraak. Toen jullie weg waren, is er iemand met een boodschap van de sheriff gekomen. Er is iets gebeurd. Wat, dat hoor je wel. Zorg ervoor, dat de auto niet in de gaten loopt.
Digby McShane

Jeff liet het briefje op tafel vallen en stormde met Kent op zijn hielen de bungalow uit. Zij sprongen in de wagen, van McShane en reden weg in de richting van de heuvelweg.
„Wat zou er gebeurd zijn?” riep Jeff.
„Het heeft vast iets te maken met kolonel Pepperton of de smaragden,” antwoordde Kent beslist.
„Maar voor de sheriff is die zaak rond, Kent! Kolonel Pepperton heeft hij overgedragen aan de politie van Omaha, Spikes is begraven en het geld van de bank is weer in de kluis gedeponeerd. Daarmee is die zaak voor hem afgedaan. Voor de smaragden scheen meneer Harper, behalve dan bij zijn pogingen de twee bankrovers te pakken te krijgen, geen bijzondere belangsteling te koesteren. Maar ja, hij heeft dan ook niet, zoals ik, een speciale brief van kolonel Pepperton ontvangen!” Jeff lachte even sarcastisch. „Daarom moet de echte kalebas er nog steeds zijn! Een fortuin aan smaragden, volgens kolonel Pepperton. Dat heeft hij niet geschreven aan Todd Harper.”
„Jeff, heb je ooit iemand, behalve meneer McShane en mij dan, van die brief verteld?”
„Nee. Naar mijn mening bestaat er geen grond voor de vaste overtuiging van kolonel Pepperton. Maar hoe dan ook, alleen jij, meneer McShane en ik weten van die brief.”
De twee jongens zwegen verder, terwijl de wagen in de duisternis schuddend en slingerend over de hobbelige weg reed. Hun stilzwijgen duurde voort totdat zij bij een bocht van de weg kwamen.
„De begraafplaats ligt vlak achter die bocht,” kondigde Jeff aan. „We kunnen de auto beter hier ergens verbergen. Hij mag immers niet in de gaten lopen, heeft meneer McShane geschreven.”
Zij reden de auto tussen de bomen in, die nu in dichte duisternis gehuld waren. Daarna volgden zij snel en zonder gerucht de kromming van de weg naar de kleine begraafplaats.
„Ik wou, dat het niet zo verdraaid donker was!” fluisterde Kent, terwijl zij struikelend hun weg naar de afrastering zochten. „Het doet me denken aan die nacht bij de rivier, alleen is dit nog erger. Begraafplaatsen kun je beter bij daglicht bezoeken!”
Jeff gaf geen antwoord, maar hij werkte zich over het hek heen. Achter enkele struiken bewoog zich iets en zij hoorden even een zacht gefluit.
Meneer McShane, dacht Kent en hij kroop voorzichtig naar de struiken. Een ogenblik later zat hij op zijn knieën naast de verslaggever, die om het bosje gluurde.
„Meneer McShane,” zei Kent, zo zacht mogelijk sprekend, „wat is er gebeurd? Gaan we niet graven?”
„Dat denk ik niet. Ik kan je alles niet een-twee-drie vertellen. De sheriff heeft me laten weten ... . . sst!”
McShane zweeg en Kent voelde dat hij zich nog dichter naar de zijkant van het bosje bewoog. Kent volgde zijn voorbeeld en bespeurde de stevige schouder van Jeff vlak naast zich. Maar toen hij in het duister voor hen tuurde, verloor hij ieder begrip van de werkelijkheid. Zó ingespannen keek hij, dat zijn ogen pijn gingen doen.
Het struikgewas, waarachter zij verscholen lagen, bevond zich slechts op enkele meters afstand van de rij graven en van de lage steenklompen, die zes van de graven tot zerk dienden. Kent verstijfde toen hij een gedaante zich zag losmaken uit de donkere rij bomen voorbij de grafstenen en zich snel en zonder aarzelen naar de graven zag begeven. Het was een grote gestalte en het leek een vrouw. Zij droeg een hoofddoek, een kort jasje en een lange, wijde rok. Kent kon in het donker geen kleuren onderscheiden, maar hij vermoedde, dat het een bruine rok was.
Geen van hen scheen adem te durven halen of zich bewust te zijn van elkaars aanwezigheid. Voor hen bestond alleen de vreemde, spookachtig aandoende figuur. Toen Kent een schop met lange steel onderscheidde, snakte hij ontzet naar adem.
„Gaan we niet graven?” had hij meneer McShane gevraagd. En meneer McShane. had nee gezegd. Maar hier zag hij nu een schop!
Kent bewoog zich onrustig. Hij voelde een wilde neiging om op te springen en naar de rechthoekige, platte steen, die half verborgen onder aarde en gras was, te rennen. Maar omdat geen van zijn metgezellen zich bewoog, verstarde hij ook weer tot een roerloze gestalte.
Hij tuurde met nog meer aandacht de duisternis in en zag dat de gedaante zich naar de twee graven aan het einde van de rij begaf. Plotseling werd een lantaarn aangeknipt. Terwijl de smalle lichtbundel zoekend over de grond gleed, boog de gestalte zich voorover. Toen verdween het licht. Kent zag dat de platte steen overeind werd gezet. Even wankelde hij, toen viel hij met een zachte plof omver. De schop werd in de grond gestoken. Op en neer ging hij, op en neer. Kent, die vol verbazing toekeek, ging ineens een licht op.
Zo zou een vrouw nooit kunnen spitten, dacht hij. En in stilte wenste hij dat hij zijn metgezellen hardop kon toeroepen: Het is kolonel Pepperton!
Plotseling hield het spitten op. De lange gedaante gleed op zijn knie en zakte langzaam in een zittende houding op de grond. De schop viel met luid gekletter neer. Maar wonderlijk genoeg werden er geen handen uitgestrekt naar de plek waar de steen had gelegen. Er klonk een zacht gekreun en Kent zag tot zijn ontzetting de gedaante voorover vallen in het gras.
Alle drie sprongen ze tegelijk overeind. Jeff bereikte het lichaam het eerst.
„Hij heeft gezegd, dat hij een hartkwaal had!” hoorde Kent Jeff mompelen, terwijl hij de in vrouwenkleren gehulde gedaante op de rug keerde. „Ik denk, dat hij de waarheid heeft gesproken. Kolonel Pepperton, kunt u me horen?” Digby McShane liet zijn zaklantaarn op het bleke gezicht schijnen. De bril van de oude man was afgegleden, maar zijn ogen waren open.
„Zijn.... ze.... er?” vroeg hij moeizaam hijgend.
„Dat weten we niet,” antwoordde McShane. „U bent in elkaar gezakt.”
„Ik ben in elkaar gezakt,” herhaalde kolonel Pepperton. „Ja, daar was ik bang voor. Het was te zwaar! Ik ben te oud en ziek. Altijd heb ik een gemakkelijk leventje geleid. Mijn broer knapte altijd het zware werk op. Maar mijn broer is dood en ik moest naar de gevangenis! Dat zou in ieder geval mijn dood betekend hebben. Daarom was het de moeite waard! Een laatste poging.” Vragend blikte hij op naar Jeff. „Ben jij daar! Heb jij mijn brief ontvangen?”
Jeff knikte. „Ja, die heb ik ontvangen, u schreef dat de smaragden hier ergens in de buurt moesten zijn, al scheen u niet te weten waar. Wanneer bent u erachter gekomen, dat ze hier op de begraafplaats moeten zijn?”
Kolonel Pepperton richtte zich met veel moeite zo ver overeind, dat hij op een elleboog steunde. Zijn blik zocht de opgeworpen hoop losse aarde tussen de twee graven.
„Zijn ze er?” vroeg hij met bevende stem. „Voor ik kon kijken, ging ik van mijn stokje.”
„Dat weten we niet. Wij hebben ook nog niet gekeken. Maar wanneer bent u tot de conclusie gekomen, dat ze hier moeten zijn?”
Terwijl de oude man zich uitgeput terug liet vallen op de grond, gleed er een flauwe glimlach over zijn gezicht. „Vanmiddag. Ik heb het van jou en van die kranteman gehoord. Ik ben erin geslaagd te ontsnappen en direct nam ik me voor de hut Van Billie opnieuw te doorzoeken, net zoals jullie. Dat was de enige plaats, waar ik naar mijn mening kon zoeken. Ik had me bij het huisje verstopt en hoorde jullie drieën praten. Je zei, dat als de hut geen resultaat opleverde alleen de begraafplaats nog overbleef. Daaraan had ik nooit eerder gedacht. De rode kalebas heeft altijd daar in huis gelegen.”
De stem van de man stierf weg en zijn ogen gleden dicht. „Luister eens, jongens,” zei McShane, „hij is er sleoht .aan toe. We moeten Todd Harper waarschuwen en doktershulp voor de kolonel zien te krijgen. Ik denk dat wij hem beter niet kunnen vervoeren. Daarom stel ik voor, dat jullie naar Riverboro rijden om te zien of je sheriff Harper te pakken kunt krijgen. Breng meteen dokter Endicott mee. Misschien zul je wat moeite hebben om de sheriff te vinden. Hij heeft bij al de wegen, die naar Riverboro leiden, en ook in de omgeving, wachtposten uitgezet. Waarschijnlijk zal hijzelf ook wel ergens de wacht betrokken hebben. Dat heeft de boodschapper van de sheriff me tenminste verteld. De sheriff had uit Omaha bericht ontvangen, dat de gevangene ergens onderweg in Kansas ontsnapt was. De agenten waren er zeker van, dat hij regelrecht terug zou gaan naar hier, vandaar dat Todd Harper maatregelen heeft genomen. Daarom heb ik ook niet op jullie gewacht en ben ik direct hierheen gegaan.”
„Ik kan je zeggen waar je hem kunt vinden.” De stem had weinig kracht en de woorden werden begeleid door een zwak, vreugdeloos lachje, dat griezelig klonk. Toen Kent het lachje hoorde, begreep hij dat het slechts minachting voor de sheriff inhield. „Waar deze weg uitkomt op de straatweg, ben ik hem voorbijgereden. Hij keurde me geen tweede blik waardig. Hij zag alleen maar een aardige oude dame met een sjaal om haar hoofd en een bemodderd nummerbord op de wagen, die ik in Kansas heb gestolen. Waarom zou hij me dan beter bekijken?”
„Nou, in ieder geval krijgt hij nu wel de kans je wat beter te bekijken, aardige oude dame!” gaf McShane op scherpe toon te kennen. Onder het spreken had hij uit zijn zak een rol touw te voorschijn gehaald en hij begon de voeten die onder de bruine rok uitstaken, samen te binden. „Ik was op alles voorbereid,” legde hij de jongens uit, terwijl hij het touw met zijn zakmes doorsneed. „De boodschapper van de sheriff zei, dat kolonel Pepperton in Kansas voorgegeven had dat hij ziek was. Hij was geboeid aan een van de politieagenten, maar toen deden zij hem de handboeien af en legden hem in een motel op een divan. Een van hen ging een dokter halen. De kolonel sloeg de andere agent neer en ontsnapte. De wagen heeft hij kennelijk daar in Kansas gestolen. Hoe bent u aan die kleren gekomen, kolonel Pepperton?”
„Dat ging heel gemakkelijk. Van een waslijn bij een boerenhuis.”
In het donker liep Kent achter Jeff aan naar de weg. Zij vonden de auto en reden terug. Ze bereikten het punt, waar de weg uitkwam op de straatweg, en lieten de wagen daar stoppen. Jeff gaf een roffel op de claxon, waarop een donkere gedaante zich uit de nog donkerder bomenrij losmaakte.
„Meneer Harper?”
De sheriff kwam op hen toelopen. De jongens deelden hem haastig mee wat er was voorgevallen.
„In Kansas mag hij dan hebben voorgegeven dat hij ziek was,” eindigde Kent, „maar nu simuleert hij niet. Meneer McShane achtte het raadzaam hem niet te vervoeren.”
„In orde,” zei Todd Harper. „Als jullie verder rijden, jongens, en dokter Endicott gaan ophalen, ga ik er snel heen.”