25. De grafsteen

„Denk je misschien, dat de smaragden van Jerome Whipple verborgen zijn in mijn herberg?” Vanuit zijn rolstoel glimlachte Josiah Addison de beide jongens opgewekt toe.
„Waar ze verborgen zijn, weten we niet, meneer Addison,” gaf Kent, eveneens glimlachend, ten antwoord. „Jeff en ik móéten ze vinden. De moeilijkheid is echter, dat we niet weten waar we moeten zoeken. We hebben alle hulp nodig die we kunnen krijgen, en daarom leek het ons goed eens met u te praten.”
Josiah Addison had alle bijzonderheden van de geschiedenis vernomen. Hij had in het boekje, dat Digby McShane hem teruggebracht had, het verslag van pastoor Cornelius gelezen. Nu Kent en Jeff naar het museum waren gekomen om met hem te praten, toonde hij evenveel belangstelling als zij, hoewel hij niets kon doen om hen te helpen.
„Zie je, ik woon nog niet zo lang in de herberg,” zei hij. „En verder is het heel lang geleden, dat er hier in de omgeving familie van me heeft gewoond. Vandaar dan ook, dat ik over wat er hier in het verleden gebeurd moet zijn, niet méér weet dan iemand anders. De overval op de postkoets heeft hier vlakbij plaatsgevonden, maar vanzelfsprekend hebben de bandieten toen de herberg vermeden. Ze zijn de heuvels ingevlucht en hebben zich aangesloten bij een troep Indianen. Een ervan is samen met Adelaarsvleugel Groene Boom in die grot gestorven, tenminste als je de bekentenis van Lew Cassidy gelezen hebt staat het wel vast dat de blanke, die daar gestorven is, diens broer Jake moet zijn geweest.”
„En ook staat het vast,” zei Jeff, „dat de juwelen door Jake Cassidy in de kalebas gedaan zijn. Toen zijn lichaam gevonden werd, lag die nog naast hem. Moeten we dan niet aannemen, dat de smaragden nog in de kalebas zaten? Toch waren het alleen maar kiezelsteentjes, die kolonel Pepperton en Spikes in de kalebas gevonden hebben! Wat is er dan met de smaragden gebeurd?”
Josiah Addison schudde langzaam zijn hoofd. „Je zou de grot eens kunnen doorzoeken,” stelde hij voor.
„Dat zullen we doen,” zei Kent, „maar we twijfelen eraan of dat resultaat zal opleveren. De grot is maar klein, weet
u. Weinig meer dan een rotsdak met een gladde, ronde muur als achterzijde. Er zijn geen bergplaatsen.”
„Eigenlijk geloven we, dat we in of bij de hut van Billie moeten zijn,” verklaarde Jeff. „Maar het is ons een raadsel hoe en wanneer en waarom de kalebas ooit van zijn plaats op de plank verwijderd is. Volgens dokter Endicott heeft hij daar altijd gelegen en ook mijn grootvader heeft dat altijd gedacht. Maar toen uw vrouw naar de hut ging en de rode kalebas meenam, was dat klaarblijkelijk niet de bewuste kalebas.”
„De kalebas, die zij in de hut heeft gevonden en op de plank gelegd in plaats van het ding dat ze meegenomen heeft, was dat evenmin,” grinnikte Kent droog, terwijl hij zich de twee pitten op het tapijt in kolonel Peppertons hotelkamer herinnerde. „Billie Groene Boom schijnt het leuk gevonden te hebben te proberen rammelaars te maken, getuige al die kalebassen die hij in zijn hut had. Maar zij konden toch niet op één lijn gesteld worden met die ene, die zijn volk vanuit het oosten had meegenomen. Die was hem dierbaar, hoewel hij er, volgens dokter Endicott, bang voor was. Later, toen het ding door dokter Endicott geverfd was, verdween die vrees.”
„Ik heb me altijd verwonderd over de duurzaamheid van de kalebas,” zei Josiah Addison peinzend. „Zou hij werkelijk zo lang zijn meegegaan? Als de oorspronkelijke kalebas nu eens op een keer gebroken is, zoals de rammelaar, die Spikes onlangs op het hoofd van zijn broer heeft kapotgeslagen? Dan is hij misschien door een ander vervangen.”
„Maar de smaragden dan, meneer Addison!” riep Kent uit. „Als de kalebas was gebroken, zou Billie of welke Groene Boom in die tijd ook de hut bewoonde, de juwelen ontdekt hebben. Zij wisten niet dat zij daar waren. Behalve de twee Cassidy’s schijnt niemand het ooit geweten te hebben, omdat de kalebas was dichtgemaakt. Maar als hij gebroken was, dan was iemand anders erachter gekomen. De Groene Booms waren altijd erg arm. Zij zouden vast gesproken hebben over de juwelen en getracht hebben ze te verkopen.”
„Dat is waar,” gaf Josiah Addison glimlachend toe. „Maar wat is er dan met de juwelen gebeurd?”
„Dat gaan we nu uitvissen,” antwoordde Kent en hij voegde eraan toe: „Misschien!”
De grot bood weinig of geen gelegenheid om iets te verstoppen. Met zijn gladde, uit één stuk bestaande rotsmuur en dak vormde hij een uitstekende rustplaats. Jeff had in die koele, droge schuilplaats gekampeerd. Zijn grootvader had er onderdak gevonden wanneer hij kwam jagen en vissen. En lang geleden hadden Adelaarsvleugel en de zijnen, ernstig ziek, er hun toevlucht gezocht. Jake Cassidy was erheen gekropen en gestorven. Maar als bergplaats voor een grote kalebas of een handvol edelstenen leek hij minder geschikt.
„Maar we doorzoeken alles, geschikte en minder geschikte plaatsen,” verklaarde Kent, toen de twee jongens in de grot stonden. „En zeg, Jeff, ik denk, dat we niet moeten zoeken naar een rode kalebas. We zijn er twee tegengekomen, die roodgeverfd waren, maar die waren het allebei niet. Dokter Endicott heeft vast en zeker nooit de echte kalebas in zijn handen gehad, de kalebas, die Jake Cassidy gevuld heeft met de gestolen smaragden. Daarom moeten we uitkijken naar een oude bruine, met notesap gekleurde rammelaar.” Zij doorzochten de grot zorgvuldig, maar dat leverde niets op.
„Wat ben jij aan het doen?” vroeg Kent even later, toen hij zag dat Jeff stukjes droog hout op de grond rangschikte.
„Ik probeer na te gaan hoe zij misschien hebben gelegen,” antwoordde Jeff.
„Wie gelegen?”
„De slachtoffers van de pokken. Kijk, laten we aannemen, dat de vrouw met haar baby hier aan de zijkant heeft gelegen. Zo.” Hij legde twee houtjes neer op de grond. „Dan zou de blanke, Jake Cassidy, daar bij de andere muur ertegenover kunnen liggen.”
„Goed,” zei Kent en hij bukte zich om een steentje op te rapen. „Als het lichaam van Jake Cassidy daar heeft gelegen, dan kan hier bij zijn rechterarm de plaats zijn geweest van de kalebas, die hij zelfs terwijl hij lag te sterven niet wilde loslaten.”
Hij gaf het steentje een plaats naast het houtje, dat Jeff op de grond had gelegd. Jeff legde nog een stukje hout aan de andere kant van het steentje.
„Adelaarsvleugel,” zei hij eenvoudig. „En ook diens arm strekte zich in zijn stervensuur uit naar de kalebas. Hij wilde de kalebas hebben, omdat die toebehoorde aan zijn volk.” „Maar wat schiet je eigenlijk op met je reconstructie?” vroeg Kent plagend. „Die feiten waren ons al bekend.”
„Niets. Ik doe het zo maar. Laten we nu de slachtoffers van de pokken wegnemen. In onze verbeelding althans. We brengen Adelaarsvleugel en Jake Cassidy naar het land van de boer op de heuvelhelling en begraven hen daar.”
„En de goedhartige boer plaatst op ieder graf een steen” Voegde Kent eraan toe, „en brengt met verf het jaartal 1838 op de stenen aan.”
Jeff knikte. „En Adelaarsvleugels weduwe neemt met haar kleine jongen en het Cherokese muziekinstrument haar intrek in de hut. De jongen groeit op en wordt Billie Groene Booms vader. De kalebas....”
„De kalebas?” herhaalde Kent. „Ga verder.”
„Dat kan ik niet. Vanaf dat punt weet ik niet hoe ik verder moet gaan. Kom mee, Kent. Laten we naar de hut van Billie gaan om een bruine kalebas te zoeken. Het probleem, waar de verloren kalebas is, zullen we moeten oplossen door de plaatsen, waar hij niet is, uit te schakelen.”
„Onder andere de Herberg in de Bocht en deze grot,” grinnikte Kent. „Dan blijven er nog heel wat plaatsen over. Maar, Jeff, ik moet nu terug naar het hotel. Ik zou het in één woord geweldig vinden om die oude kalebas plus zestigduizend dollar aan smaragden op te sporen, maar ik moet bekennen dat ik er helemaal niet zeker van ben dat ons dat zal lukken. En daarom zou ik niet graag mijn baantje in het hotel willen verliezen door nu te gaan zoeken.”
„Ja, dat spreekt. Ga jij maar weer terug naar je werk,” zei Jeff, „dan zoek ik alleen verder. Wanneer ben je weer vrij?” „Morgenmiddag. Zodra ik kan, kom ik.”
Zij hadden gebruik gemaakt van Jeffs auto. Nu klom Jeff in zijn wagen en reed weg naar de hut van Billié. Kent ging te voet terug. Op de straatweg was het erg warm. Toen Kent achter zich een auto hoorde naderen bleef hij midden op de weg lopen.
Laten ze me maar overrijden, dacht hij. Dan stoppen ze vanzelf en hoef ik niet verder te lopen naar het hotel.
Maar de auto overreed hem niet. Er klonk een luid getoeter en iemand riep: „Stap maar in!”
Het was de stem van dokter Endicott, die bij een patiënt was geweest en nu op de terugweg was naar Riverboro. .
„Ik ben reuzeblij u te zien,” zei Kent, dankbaar neerploffend op de bank.
„Is het heus?” glimlachte de arts. „Waarom?”
„Om te beginnen,” antwoordde Kent, „ben ik moe. Jeff en ik zijn op zoek geweest naar een schat en dat was zwaar werk. Maar de hoofdzaak dokter is, dat ik u enkele dingen wilde vragen.”
Kent wist, dat de dokter, evenals Josiah Addison, op de hoogte was van de volledige geschiedenis van de rode kalebas en de verdwenen smaragden.
„Nou,” zei dokter Endicott bedenkelijk, „ik weet niet of ik je vragen kan beantwoorden  Ga in ieder geval je gang
en stel ze maar.”
„Mijn eerste vraag heeft betrekking op dat huisje van Billie Groene Boom. Ik herinner me, dat u gezegd hebt dat u het wilt laten verdwijnen, omdat het u een doorn in het oog was.”
„Dat is het ook. Het is verwaarloosd en bouwvallig. Als er een aardig nieuw huisje staat, zal de boel gemakkelijk te verkopen zijn. Ik denk dat ik er maar de brand in zal steken.”
„Ziet u, ik vraag me af of u er iets voor voelt Jeff en mij dat voor u te laten opknappen. Alleen willen we het niet verbranden, maar slopen.”
„Mij goed, als je al die moeite wilt nemen,” grinnikte de dokter. „Verbranden zou natuurlijk eenvoudiger zijn. Een huis afbreken is, net zoals schatzoekerij, zwaar werk, zelfs als het maar een klein huis is. Maar ik geloof dat ik wel weet wat je bedoeling is. Je wilt die twee dingen — de hut slopen en zoeken naar de schat — natuurlijk combineren. Op die manier wil je het gevaar, dat de rode kalebas en de smaragden ook zouden verbranden, vermijden.”
,,De bruine kalebas, dokter Endicott.” Kent glimlachte naar de bestuurder, maar achter die glimlach school ernst. „Het ziet ernaar uit dat de kalebas, die u en Billie roodgeverfd hebben, niet de juiste was.”
De dokter knikte.
„Daar heb ik van gehoord. Maar begrijpen doe ik het niet!
„Hij was bruin toen Billie en ik de rode verf erop smeerden, bruingetint door notesap. Maar we hebben hem vuurrood geverfd. En het was dezelfde kalebas. Tenminste, dat dacht Billie. Ofschoon het dertig of nog meer jaren geleden is, herinner ik het me nog heel goed. De vrouw van Billie was gestorven...."
„.... door de boze geest in de kalebas,” zei Kent een beetje weemoedig. „De oude pokkengeschiedenis.”
„Ja.” Ook de stem van de dokter klonk wat weemoedig. „Het was echter longontsteking en ik heb getracht het Billie aan zijn verstand te brengen. Maar hij kon die boze-geest affaire niet van zich af zetten. Maar toen we de kalebas geverfd hadden, leek hij voldaan. Ja, Kent, je kunt je gang gaan met dat huisje. Jullie hebben mijn toestemming om het af te breken. Was dat alles wat je me.wilde vragen?”
„Nee, dokter,” antwoordde Kent. „Ik wilde u nog iets vragen over Billies familie.”
„Die had hij niet. Toen zijn vrouw was overleden, bleef hij alleen achter als een eenzame, oude man. Eenzaam zijn ze trouwens altijd geweest. Billie en zijn verwanten, bedoel, ik. Eén enkele Indiaanse familie onder dé blanken, denk je eens in!”
„Ja maar, ik bedoel die anderen, dokter Endicott. De mensen, die daar op die kleine dodenakker begraven liggen. Hoeveel graven zijn daar in totaal?”
Terwijl dokter Endicotts herinnering teruggleed naar het verleden, zweeg hij een ogenblik.
„Zeven,” zei hij toen. „Met Billie mee liggen er zes Cherokezen begraven en dan nog die blanke. Zeven graven in totaal dus.”
„Zijn er nooit kinderen geweest? Baby’s, die mogelijk daar begraven zijn?”
„Voor zover ik weet niet. De zoon van Adelaarsvleugel was een baby, toen hij bijna stierf aan de pokken. Maar hij heeft het overleefd en is opgegroeid tot een man. Dat was de vader van Billie, zoals je weet. Waar wil je eigenlijk heen, Kent?”
„Dat weet ik niet,” bekende Kent eerlijk. „Maar op die begraafplaats, dokter, ligt een steen, die Jeff en ik niet kunnen thuisbrengen. Hij is van een ander soort dan die, andere grafstenen. Het is een dunne platte steen, terwijl de andere allemaal zware brokken zijn.”
„Dat begrijp ik niet. Om je de waarheid te zeggen, ben ik nooit op die begraafplaats geweest vóór ik er, in verband met Billie, met de begrafenisondernemer heen moest. Alles wat ik toen gezien heb, is een rij verweerde, met rode verf gemerkte stenen.”
„Die steen valt ook niet op,” antwoordde Kent. Hij herinnerde zich dat Jeff met een plotselinge beweging van de steen gestapt was. „Hij is bijna helemaal overdekt met aarde en gras. Hij ligt tussen de twee graven in, die de boer voor Adelaarsvleugel en de blanke man, die in de grot begraven was, gedolven heeft. Naar mijn idee is daar het kind begraven en is de steen ofwel omgevallen ofwel verplaatst. Daar komt nog bij, dat er ook vegen verf op zitten.”
Dokter Endicott zweeg geruime tijd. Toen zij de hoofdstraat van Riverboro inreden, zei hij tenslotte: „De Cherokezen zouden zo iets nooit doen. Een van hun kinderen zo dicht bij een blanke, die gestorven is aan de pokken.”
Kent stapte uit en bedankte dokter Endicott. Terwijl hij in de hete zonneschijn verder liep naar het schiereiland, hield zijn geest zich rusteloos bezig met de situatie in de grot. Iemand of iets moest in de rangschikking op de kleine begraafplaats een wijziging hebben aangebracht!