10. De vreemde foto
Kent sprong de brede treden van het hotel af en liep naar de
oprijlaan, waar Constance March hem in een aardig bruin autootje
zat op te wachten. Natuurlijk bruin, dacht Kent, want vogels houden
niet van felle kleuren.
„Ik ben vanuit Boston met mijn wagen hierheen komen rijden,”
zei juffrouw March, toen zij over het bruggetje reden, dat naar de
straatweg voerde. ,,Maar als ik erop uittrek, ga ik meestal te
voet.”
„Ja, vogels bespieden per auto gaat nu eenmaal niet,” lachte
Kent.
„Nee. Daarom zullen we straks de wagen ergens neerzetten en
dan verder gaan lopen. Ik vraag me af waarheen we het beste kunnen
gaan.”
„Wat denkt u van de rivier?” stelde Kent voor. „Ik bedoel de
plaats waar u gisteren bent geweest. Zou die gans nog
terugkomen?”
„Dat is niet onmogelijk en eigenlijk ben ik daar wel benieuwd
naar. Goed, laten we naar de rivier gaan.”
Kent leunde behaaglijk achterover. Zijn voorstel om naar de
rivier te gaan was niet geheel en al zonder bijbedoeling. Hij
hoopte op die manier een kans te krijgen Jeff Groeneboom te
ontmoeten. De vorige middag was daar niets van gekomen en hoewel
hij half en half verwacht had, dat Jeff misschien nog wel naar het
hotel zou komen, was hij niet komen opdagen.
Juffrouw March had Kent uitgenodigd haar te vergezellen op een
van haar veldtochten, zoals zij die noemde, en de jongen was erop
ingegaan. De eerste paar uur had hij vrijaf en een zwerftocht door
de vrije natuur trok hem wel aan. Nu hij de openhartige, kwieke
vrouw met haar bruine camouflagekleding beter begon te leren
kennen, merkte hij dat hij haar erg graag mocht.
„Eer we aan onze tocht beginnen,” deelde Constance hem mee,
„moet ik nog even in de stad zijn om wat foto’s op te halen. Ik heb
een filmrolletje weggebracht en hoop dat het klaar is. Op
fofografisch gebied ben ik maar een leek en daarom twijfel ik
altijd over het resultaat van mijn opnamen tot ik ze gezien heb. In
de regel,” stak zij nu de draak met zichzelf, „is die twijfel
nadat ik ze gezien heb zo mogelijk nog groter.”
Toen zij op de straatweg de richtingwijzer naar het hotel
voorbijreden, gingen de gedachten van Kent uit naar Digby
McShane.
„Hebt u op uw tochten misschien weleens een man ontmoet, die
Digby McShane heet?” informeerde hij. „Hij is een kennis van me.
Hij is verslaggever.”
„O, is hij een kennis van je? Nee, ontmoet heb ik meneer
McShane nooit, maar wel heb ik af en toe artikelen van hem gelezen
in de Saint Louis Gazette. Toevallig staat er iets van hem in de
krant van vanmorgen. Misschien heb je zin het te lezen?” Met haar
elleboog maakte zij een beweging naar de opgevouwen krant, die
tussen hen in op de bank lag. „Het is een interessant stukje over
een oude Indiaan, die onlangs hier in de buurt gestorven moet zijn.
Over hem en over een oude kalebas die al langer dan een eeuw heeft
toebehoord aan zijn stam.”
„Dat hij dat artikel geschreven heeft, wist ik,” zei Kent,
terwijl hij gretig de krant greep, „maar niet wanneer het zou
worden gepubliceerd. Meneer McShane is gisteren naar Saint Louis
teruggegaan.”
„Digby McShane is een heel wat betere fotograaf dan ik,”
lachte Constance. „Hij heeft zijn artikel geïllustreerd met drie
foto's: een foto van de hut van de oude Indiaan, een van het
kalebasinstrument op de plank in de hut en verder een foto van een
man in een rolstoel. Ik geloof dat diens naam Addison luidt. In
ieder geval moet hij in de oude herberg aan de straatweg wonen en
een museum bezitten. Meneer McShane heeft met hem gesproken en een
foto van hem genomen, omdat hij waarschijnlijk de toekomstige
eigenaar van de kalebas zal worden. Addison wil het ding
onderbrengen in zijn museum.”
Kent las het artikel zorgvuldig. De feiten, die erin vermeld
werden, waren hem al bekend. Die was hij al eerder te weten gekomen
van dokter Endicott, Jeff Groeneboom, Digby McShane en uit het
artikel van Josiah Addison. Toch waren er twee feiten, die er niet
in genoemd werden. Er werd geen melding gemaakt van de
omstandigheid, dat te veel mensen een onverklaarbaar, maar dringend
verlangen leken te koesteren om in het bezit van de rode kalebas te
komen, en ook niet van het feit, dat de kalebas inmiddels een
veilig onderdak in Addisons museum had gevonden.
In de fotowinkel begroette de bejaarde meneer Brink
zelf zijn twee bezoekers.
„Juffrouw Constance March,” murmelde hij, zoekend in
de stapel enveloppen op de toonbank. „Ha, hier heb ik
ze!”
Hij trok een envelop te voorschijn en plotseling werd
zijn gezicht een en al glimlach.
„O, dat was úw rolfilm, juffrouw March!” riep hij vergenoegd.
„Nu herinner ik me uw naam. Toen het negatief ontwikkeld was,
viel die opname me meteen op. Het is verbazingwekkend, in één woord
verbazingwekkend? Hoe heeft u dat klaargespeeld? Of was het zo
maar toeval?”
„Dat laatste lijkt me het waarschijnlijkst, meneer
Brink,” lachte Constance. Ze wist werkelijk niet waarover de
man zo opgetogen was. „Ik kan me absoluut niet herinneren dat
ik een verbazingwekkende opname gemaakt heb. Zo goed
fotograferen kan ik trouwens niet. Ik moet altijd maar af
wachten hoe mijn foto’s uitvallen.”
„Ja, ziet u,” aarzelde meneer Brink en Kent begreep op
slag, dat de man de fotografische talenten van juffrouw
March niet bepaald hoog aansloeg, „uw andere foto’s zijn
aardig, juffrouw March, werkelijk aardig. Maar deze opname is
echt iets bijzonders. Kijk!” Onder het spreken had hij de
afdrukken uit de envelop gehaald en op de toonbank
uitgespreid om ze te laten zien. Nu legde hij de foto, die hij
zo verbazingwekkend vond, erbovenop. „Of u het nu met opzet hebt
gedaan of niet....”
Terwijl Kent over de schouder van juffrouw March heen
de foto bekeek, vergat hij de fotograaf volkomen en ook
juffrouw March en de andere afdrukken. Het enige dat hij
zag was een gezicht — een duidelijk en goed te
onderscheiden bleek gezicht, scherp afgetekend tegen een
wazige, warrige achtergrond.
Constance March staarde volslagen verbijsterd naar de
afdruk.
,,H . . ... hoe kan dat nu?” stamelde zij eindelijk. „Ik was
daar alleen, helemaal alleen Ik wilde een foto nemen van
het nest van een zanglijster met jonge vogeltjes erin. Ik had
ontdekt dat ze, als ik zachtjes floot, allemaal hun hals
strekten. Ze dachten dan natuurlijk, dat ik hun moeder
was die een worm kwam brengen. Maar van dat nest of van
die vogeltjes is niets te zien!”'
„Nou, misschien heeft uw gefluit iemand anders dan de
vogeltjes gelokt, juffrouw March!”
Meneer Brink scheen zijn eigen . grapje erg geslaagd
te vinden, maar Kent had liever gezien, dat hij het
achterwege
had gelaten. De man beschouwde de foto kennelijk als een van
de rariteiten, die fotograferen soms kan opleveren. En daarin
had hij natuurlijk gelijk. Naar Kents mening was de camera
verkeerd ingesteld geweest. Daardoor had juffrouw March niet het
vogelnestje voor de lens van haar apparaat gekregen, maar iets
heel anders, dat zich verderop bevond. En dat iets was het
bleke gezicht van een man. Zij had er geen flauw idee van
gehad, dat hij zich daar tussen het gebladerte verborgen had
gehouden.
Ik wou, dat hij dat niet gezegd had! dacht Kent, nog
steeds in de ban van het gezicht, dat hem vanuit de wazige
achtergrond aankeek. Juffrouw March is nu bezorgd geworden en
dat verbaast mij niets. Maar toch is haar bezorgdheid niet te
vergelijken met de mijne. Zij weet niet van wie dat gezicht
is. Ik wel! In zekere zin tenminste. Dat gezicht heb ik op een
avond in een flauw verlichte gang in het hotel gezien!
Tussen Kent en Constance March werden weinig woorden gewisseld
toen zij Riverboro verlieten en de slechte weg naar de rivier
opreden. Het leek wel alsof hun uitstapje niet zo prettig meer was
als in het begin.
„Ik vind het maar vreemd,” merkte Constance op. Ze was nog
steeds verbijsterd door het resultaat van haar opname. Maar meteen
voegde zij, met de beslistheid die Kent voor haar karakteristiek
vond, eraan toe: „Ach, vooruit, laat ik dat rare gezicht nu maar
vergeten! En ook mijn teleurstelling over dat lijsternest.
Misschien kan ik er lering uit trekken en een volgende keer
voorzichtiger te werk gaan.
Wat de slechte kwaliteit van mijn andere foto’s betreft, daar
kom ik wel overheen door trots te zijn op de gekke foto, die ik
gemaakt heb. Meneer Brink verkeerde in de veronderstelling, dat het
werkelijk in mijn bedoeling heeft gelegen een dergelijke opname te
maken. Als dat zo was, zou ik me wel blijer hebben getoond. Het was
integendeel zuiver toeval en er is in het geheel geen truc aan te
pas gekomen. Ik wilde dat gezicht helemaal niet fotograferen, Kent,
maar de jonge lijsters in hun nest! Daar zou ik dolgraag een foto
van hebben.”
Min of meer binnensmonds mompelde Kent: „Ik wou maar dat u dat
gelukt was!”
Op de plaats, waar Kent de gans op de vlucht had gejaagd,
stapten zij uit. Constance, gewapend met veldkijker en
camera, begaf zich behoedzaam naar de rechthoekige, afgeplatte
rots. Terwijl Kent haar even behoedzaam volgde, fluisterde hij:
„Juffrouw March, hebt u er bezwaar tegen, dat ik de weg een eindje
oploop? Een vriend van me kampeert daar. Ik zou de gans trouwens
toch maar aan het schrikken brengen.”
Zonder om te kijken knikte zij. „Ik kom je straks wel
ophalen.”
„Mocht er iets gebeuren, waardoor u bang zou worden, dan gilt
u maar hard. Ik kom dan meteen!”
„Doe niet zo dwaas, Kent! Wat zou er nu kunnen gebeuren? Zó
gauw ben ik niet bang, hoor! Ga jij nu maar naar je vriend en maak
in vredesnaam niet zoveel lawaai! Ik ben reuzebenieuwd of de gans
nog terugkomt.”
Terwijl Kent de weg ophoide, had hij er geen spijt van dat hij
Constance March alleen achterliet op dezelfde met bomen en struiken
begroeide plaats, waar zij onlangs het vreemde gezicht van een zich
schuil houdende man in haar lens gevangen had.
Hij zal haar vast geen kwaad doen, dacht hij. Natuurlijk heeft
hij haar toen wel begluurd; dat moet wel. Maar net als de foto is
dat toeval geweest. Zij zwerft steeds in haar eentje rond in het
bos en wellicht wilde hij erachter komen wat daarvan de reden was.
Toen hij dat ontdekt had, heeft hij vast en zeker alle
belangstelling in haar verloren. Zij loert op vogels, hij
daarentegen op een kalebas. Maar met Jeff is het een heel ander
geval. Voor Jeff heeft meneer Viervinger wel degelijk
belangstelling. Hij weet immers, dat ook Jeff interesse heeft voor
kalebassen.... voor dezelfde kalebas!
In de buurt van de grot gekomen riep hij Jeffs naam. Zijn roep
werd echter niet beantwoord en daarom stak hij het beekje over en
beklom haastig de helling.
„Hm,” gromde hij teleurgesteld toen hij onder de overhangende
rots stond. „Het ziet ernaar uit....”
Plotseling werd Kent door een gevoel van angst beslopen en die
angst hield verband met Jeff Groeneboom, zijn Indiaanse
vriend.
„Het ziet ernaar uit,” maakte hij zijn zin af, „dat Jeff
verdwenen is. Al zijn spullen zijn weg: de vrachtauto, zijn
kampeeruitrusting....”
Opnieuw riep hij Jeffs naam. En nog eens en nog eens, maar
alleen de echo van zijn eigen stem antwoordde hem. Eindelijk
draaide hij zich om en liep haastig terug naar de weg. Juffrouw
March wachtte al op hem en Kent stapte in de wagen.
„Hij was er niet,”'zei ze spijtig," denkend aan de wilde
gans.
„Nee,” antwoordde Kent, terwijl de angst om Jeff hem om het
hart sloeg, „hij was er niet!”