14. Pierre is een slechte
getuige
In een toestand van verbijstering reed Kent terug naar het
hotel. Allerlei denkbeelden woelden koortsachtig door zijn hoofd,
maar hij was niet in staat ze te ordenen. Naar zijn gevoel leek de
situatie nog het meest op een legpuzzel, waarvan de stukjes
volkomen door elkaar lagen. Iedere poging een sluitend geheel te
krijgen liep op niets uit. Adelaarsvleugel werd aangetroffen in de
grot, piekerde hij steeds weer opnieuw. Hij was dood. De blanke man
lag naast hem. Ook die was aan de pokken gestorven. Samen werden
zij op de kleine dodenakker begraven. Maar dat alles is meer dan
honderd jaar geleden gebeurd. Onwillekeurig betastte hij het kleine
boekje, dat naast hem op de bank lag, alsof hij zich ervan wilde
overtuigen, dat het fantastisch klinkende verhaal geen droom was.
Fantastisch — zo had ook pastoor Cornelius het genoemd, ondanks het
feit dat hij nog niet van de helft van alles op de hoogte was
geweest. Jeff was verdwenen! Josiah Addison had in ernstig gevaar
verkeerd! Digby McShane had een aframmeling opgelopen!
Josiah Addison en de twee bezoeksters waren door de deur van
het museum gekomen. Kent was zó verdiept geweest in het boekje, dat
hij hun binnenkomst ternauwernood had opgemerkt. Even later was
hij, na een blik op zijn horloge, haastig opgesprongen. Hoewel hij
wist dat hij er nodig vandoor moest, kon hij er niet toe komen het
boekje neer te leggen. De woorden, die hij had gelezen, bleven door
zijn brein tuimelen. Nadat de twee dames waren weggegaan, had
Josiah Addison gezegd: „Het spijt me, dat het zo lang geduurd
heeft, Kent. Moet je er vandoor?”
„Ja.... ja, meneer,” had Kent geantwoord. „Ik ben al
laat. Maar...... maar, dit boek! Het is reuze
opwindend!”
„Is het heus?” had Josiah Addison geglimlacht. „Wie zou kunnen
denken, dat zo’n jonge kerel als jij zoveel belangstelling zou
hebben voor de memoires van een oude pastoor? Lijkt het je wel een
plaatsje waard in mijn museum?”
„O ja, meneer,” had Kent uitgeroepen, „vast wel! Natuurlijk
heb ik pas een paar bladzijden kunnen lezen, maar ik zou het erg
graag helemaal willen lezen.”
Meneer Addison had erop aangedrongen, dat hij het boekje zou
meenemen. „Maar wees er wel zuinig op,” had hij gezegd, „en geef
het me bij gelegenheid terug.”
„En reken maar, dat ik er zuinig op zal zijn!” mompelde Kent,
terwijl zijn gedachten zich nog steeds bezighielden
met de legpuzzel. „Het kan haast niet waar zijn en toch
”
„Ka! Ka! Ka!”
Kent schoot in de lach omdat zijn gedachten zo plotseling
verstoord werden. Hij stopte en liet zijn blik gaan over een
groepje bomen opzij van de weg.
„Bent u dat, juffrouw March?” riep hij luid.
Een in het bruin geklede gestalte, besmeurd en zichtbaar
vermoeid, kwam strompelend van achter de bomen te voorschijn.
„Mag ik met je meerijden, Kent?” vroeg zij nederig. „Ik ben
volkomen uitgeput.”
Kent maakte het portier open en dankbaar plofte zij neer op de
voorbank.
„Dat was een werkelijk afschuwelijke vogelroep, juffrouw
March!” gaf Kent haar glimlachend te kennen. „Dat ka-ka-ka zou
ikzelf heel wat beter kunnen nabootsen.”
„Je hebt gelijk,” gaf zij op vermoeide toon ten antwoord.
„Maar al doende leert men. Trouwens, ik was niet echt van plan de
roep van een raaf na te bootsen. Ik wilde alleen maar je aandacht
trekken, zodat je zou stoppen en ik mijn pijnlijke benen kon
strekken. Van al dat gesjouw zitten alle twee mijn voeten onder de
blaren. Om je de waarheid te zeggen, voel ik me vandaag een beetje
terneergeslagen; vandaar dat alles tegenloopt. Het komt door die
foto. Die ben ik kwijt, Kent!”
„Ja, dat heb ik gelezen op het mededelingenbord. Kan hij niet
uit het raam gewaaid zijn?”
„Misschien, maar zo is het niet gegaan. Kun jij je
voorstellen, dat een negatief in een envelop tussen de andere uit
kruipt, uit de envelop springt en door het raam naar buiten waait?”
"
„Nee. Maar waar zijn dat negatief en die afdruk dan
gebleven?”
„Ik wou dat ik dat wist. Afgezien van meneer Brink scheen
niemand die foto erg geslaagd te vinden. Het was dan ook een
afschuwelijk ding!”
Kent deed alsof hij zijn aandacht bij de weg bepaalde en gaf
geen antwoord. Maar bij zichzelf dacht hij: Ja, heel afschuwelijk.
Hoewel zijn blik gericht was op de weg vóór hem, zag hij in
werkelijkheid slechts de asvlokken in een prullenbak.
In zijn kamer in het bedienden verblijf sloeg Kent Josiah
Addisons nieuwe aanwinst open en verdiepte zich nog eens in de
bladzijden, die zijn belangstelling hadden gewekt. Toen hij ze
gelezen had, borg hij het onooglijke boekwerkje op in zijn vaders
koffer, draaide de koffer op slot en schoof hem zo ver mogelijk
naar achteren in de klerenkast. Meneer Addison heeft immers gezegd,
dat ik er zuinig op moet zijn, dacht hij en hij deed ook de
kastdeur op slot.
Een ogenblik later klopte Kent aan op de deur van kamer 2. Al
eerder had hij Pierre het grasveld zien oversteken en hij hoopte
daarom, dat hij nog in zijn kamer zou zijn. „Entrez!”
Kent duwde de deur open .en zag, Pierre aan de tafel zitten.
Neerslachtigheid sprak uit zijn lusteloos op tafel liggende armen,
de neerhangende zware schouders en uit de doffe blik in de ogen,
die Kent aankeken.
„Neem me niet kwalijk, Pierre, dat ik je vlak voor het diner
kom storen.”
„Dat is in orde, mon ami. Ga maar zitten en rust ook even
uit."
De jongen ging tegenover de kok zitten en zei vriendelijk:
„Wat mankeert eraan, Pierre? Je ziet er zo bedrukt uit. Er is toch
niets gebeurd? Is een van je saladerecepten soms mislukt?”
Langzaam schudde Pierre zijn hoofd. „De saladerecepten van
Pierre Robespierre mislukken nooit, Keent. Noch zijn nagerechten,
noch zijn soepen, noch zijn vleesschotels. Dat is ook de reden....
ach, daar kan ik beter over zwijgen, mon ami! Vertel me liever
waaraan ik de eer van je bezoek te danken heb, Kent.”
Eerst zegt hij „Keent”, merkte Kent bij zichzelf op, en nu is
het „Kent”. Vreemd!
Tegen de kok zei hij: „Pierre, ik zou je graag een vraag
stellen naar aanleiding van iets, dat een paar avonden geleden is
voorgevallen. Ik maak me namelijk bezorgd over een vriend van
me.”
„Ga je gang,” antwoordde Pierre rustig. „Als je vraag mij te
persoonlijk is, loop je natuurlijk de kans, dat ik er de
voorkeur aan geef niet te antwoorden. Dat is nu eenmaal ons
goed recht, n’est-ce pas? Van jou om te vragen, van mij om niet te
antwoorden!”
„Nee, over jou gaat het niet, Pierre. Het ligt niet in mijn
bedoeling mijn neus te steken in andermans privé aangelegenheden.
Ik vraag het je uitsluitend, omdat ik weet, dat je op het bewuste
tijdstip nog niet naar bed was. Toevallig heb ik je naar je kamer
zien gaan.”
„O ja?” vroeg Pierre, zichtbaar opgelucht.
„Die avond,” ging Kent verder, „ontdekten wij — mijn vriend en
ik — dat er hier bij het bediendenverblijf iemand rondsloop. We
renden hem na, maar hebben hem niet te pakken kunnen krijgen. Nu
vraag ik mij af of jij hem misschien hebt gezien?”
„Ja, Kent, dat heb ik. Ik kwam uit de keuken, omdat ik mijn
voorschoot vergeten was, en stak juist het grasveld over. Het was
nog vroeg, hoewel het al donker begon te worden. Vanaf de weg zag
ik een man naderen, die op zijn dooie gemak hierheen kwam
lopen.”
„Heb je hem goed gezien?” vroeg Kent vol spanning. „Hoe zag
hij er uit, Pierre?”
„Oui, ik heb hem goed gezien!” bevestigde Pierre, al
gesticulerend. „Heel goed zelfs! Hij was een donkere jongeman, die
de zachte, onhoorbare tred van een Indiaan had. Sterker gezegd,
Kent, het was een Indiaan! Daar ben ik zeker van!”
Kents opwinding spatte als een zeepbel uit elkaar. Natuurlijk
had de kok Jeff zien lopen!.
„Is dat alles wat je gezien hebt, Pierre?”
„In het begin van de avond, toen ik mijn voorschoot moest
halen, oui. Maar later, toen het mij niet lukte in slaap te vallen,
ben ik de golfbaan opgewandeld om een luchtje te scheppen. En toen,
Kent, heb ik gezien hoe jij de Indiaan achtemazat. Je hebt hem dus
niet kunnen inhalen?” Kent zuchtte en stond op. De neerslachtige
uitdrukking op het gelaat van de Fransman had plaatsgemaakt voor
een trek van bezorgdheid.
„Ben je van mening, mon ami,” vroeg hij vriendelijk, „dat er
werkelijk gevaar dreigt? Dat de Indiaan kwaad in de zin had?”
Met een moedeloos gebaar streek Kent over zijn
voorhoofd.
„Ik weet het echt niet,” antwoordde hij. „In ieder geval
bedankt, Pierre. En goedenavond.”
Hij opende de deur en stapte naar buiten. In de gang bleef hij
evenwel een ogenblik staan en staarde geërgerd naar de gesloten
deur, die zich tussen hem en de kok bevond. Terwijl hij vervolgens
langzaam wegslenterde, mopperde hij: „Het lijdt geen twijfel, dat
hij de slechtste getuige is, die iemand ooit zou kunnen
vinden.”
De middag was ver gevorderd, toen Kent zich over het voetpad
naar de bungalows begaf. Hij had een paar vrije uren vóór zich en
hoopte het geluk te hebben Digby McShane thuis te treffen. De
jongen had het gevoel dat hij geen uur langer kon wachten om de
verslaggever te vertellen over Josiah Addisons nieuwe boek.
Toch zal hij me vast niet geloven, peinsde Kent toen hij de
vakantiehuisjes tussen de dennebomen naderde. Hij wil het
natuurlijk eerst met eigen ogen zien. Ik had het boekje beter
kunnen meenemen. Niemand zou ook in staat zijn het te geloven,
zonder dat hij het met eigen ogen gezien had. Zelfs pastoor
Comelius heeft het niet willen geloven.
Digby McShane stapte juist in zijn auto en Kent ging naast hem
zitten.
„Een minuutje later en je zou voor een gesloten deur zijn
gekomen,” zei de journalist. „Ik ga maar weer eens vissen,” Kent
zag, dat de paarse tint rond McShanes oog verbleekt was tot
geelgroen en dat de huid om de pleister heen niet rood meer
was.
Toen McShane zag dat de jongen hem opmerkzaam aankeek, begon
hij te lachen.
„Het was heus niet zo erg,” zei hij. „Alleen maar een
bloeduitstorting en wat schrammen. Als ik er niet geweest was, dan
had alles weleens minder goed kunnen aflopen. Maar nu is de rode
kalebas in veiligheid. Er is dus geen vuiltje aan de lucht.”
„Maar Jeff Groeneboom, meneer McShane,” gaf Kent uiting aan de
kwellende gedachte, die hij maar niet van zich af kon zetten, „met
hem is het niet in orde. We weten immers niet waar hij is?”
„Nee, dat weten we niet,” beaamde McShane hoofdschuddend.
„Maar, Kent, ik voor mij geloof nog steeds, dat Jeff teruggegaan is
naar Californië.”
„Dat is hij juist niet! Ik heb Carter Lindsey opgebeld.” „Hm,”
gromde McShane en hij drukte een hand tegen zijn linkeroog, alsof
hij onwillekeurig herinnerd werd aan iets onprettigs. „Dat is
vreemd . . . Maar wat Kunnen we doen?” „Naar de politie gaan!”
klonk het besliste antwoord. Terwijl McShane zijn oude wagen over
de hobbelige heuvelweg naar de rivier stuurde, verviel hij in
langdurig stilzwijgen.
„Laten we daarmee wachten, Kent,” zei hij vriendelijk. „Wacht
er nog even mee.”
„Wachten, terwijl Jeff misschien wel vermoord wordt?” riep
Kent wanhopig uit. ,,Ik zeg u, meneer McShane, er gebeuren hier in
de buurt gevaarlijke dingen! U had zelf ook wel vermoord kunnen
worden daar bij het museum. Dokter Endicott zei dat de man een
pistool bij zich droeg, de man, die gewond werd door een schot uit
een jachtgeweer! Dat is wel lang geleden gebeurd, maar alles houdt
verband met het verleden. Ook pastoor Cornelius heeft lang geleden
geleefd, maar het gevaar dreigt nog steeds, juist nu! Ik moet u
iets vertellen.”
„Luister eens, Kent.” McShane legde zijn hand op Kents knie en
keek de jongen ernstig aan. „Over deze zaak weet ik meer dan jij
wel denkt. Tenminste, dat vermoed ik. Ginds ligt de rivier. Ik ga
eerst mijn lijn uitzetten en dan kunnen we praten. Maar je zult me
een plezier doen door nu nog niet naar de politie te gaan. Wacht er
op zijn minst nog één dag mee, in ieder geval tot morgen. Zie je,
Kent, als jij de politie van Jeffs verdwijning op de hoogte brengt,
veroorzaakt dat onvermijdelijk heel wat publiciteit. Een
publiciteit waar noch Jeff, noch Carter Lindsey behoefte aan heeft.
Je hebt zelf gezegd, dat Lindsey het absoluut niet zwaar
inzag.”
„Maar dat komt doordat hij niet begrijpt wat hier gaande
is!”
„Nou, je zult moeten toegeven, dat jij en ik dat evenmin
precies begrijpen. A propos, heb ik je al verteld hoe het verhaal,
waarvoor de baas me hierheen gestuurd heeft, luidt?”
„Nee, toen u daarover begon, zijn we op een ander onderwerp
terechtgekomen.”
„Mijn artikel heb ik af en het is al verzonden ook. Zo, we
zijn er, Kent. Als je het mij vraagt, zeg ik dat het vandaag goed
visweertje is.”