15. Het oude boekje
„De geschiedenis luidt aldus.. Op een avond in juni hotste
over een ruwe bergweg een diligence voort. Hij kwam uit het zuiden
en was op weg naar Saint Louis en nog een paar plaatsen in het
oosten. Behalve de koetsier zaten er vier reizigers in het rijtuig.
Zo op het oog was er, wat belangrijkheid aangaat, geen onderscheid
tussen hen te bespeuren en behoorden zij tot het gewone slag
mannen, dat in die dagen per diligence reisde. Maar, zoals later
bleek, was dat slechts schijn. Het geval wilde dat een van de
reizigers zich wel degelijk onderscheidde van de anderen. Die man
heette Jerome Whipple.”
Met een vlugge beweging van zijn pols liet Digby McShane de
lijn verder uitlopen in het kalme water van de rivier. Kent, die
roerloos op de grond zat, zijn armen om zijn lange, opgetrokken
benen geslagen, volgde de lijn met zijn ogen en zweeg. Hij begreep,
dat de verslaggever zijn verhaal op dezelfde wijze, zoals hij het
voor zijn krant geschreven had, probeerde te vertellen.
„In feite,” ging McShane verder, „is de naam van Jerome
Whipple de enige, die de tijd overleefd heeft. Ook de naam van de
koetsier is in de loop der jaren in het vergeetboek geraakt,
evenals die van de andere reizigers. Maar de koetsier en de drie
andere reizigers hadden dan ook niet een fortuin van zestigduizend
dollar bij zich! Ook hadden zij in New York niet een compagnon, die
vol spanning naar hem uitkeek en naar dat fortuin.”
„Jerome Wipple wel?” vroeg Kent op zachte toon.
„Ja, hij wel. Was dat niet zo geweest, dan zou het verhaal mij
geen stof voor ons speciale artikel hebben kunnen verschaffen en
zou ik ook niet de opdracht hebben gekregen om hierheen te
gaan.”
„Waarom moest u een speciaal artikel schrijven, meneer
McShane?"
„Nou, zie je, Kent, alle kranten hebben de gewoonte op
bepaalde tijden met een speciaal artikel te komen. Bij ons gebeurt
dat in de maand juni en de gebeurtenissen in het verhaal hebben
zich ook afgespeeld in die maand. Weliswaar zijn er sindsdien heel.
wat junimaanden overheen gegaan en is er hier in de omgeving niet
veel meer dan een vage herinnering aan overgebleven. Ik heb er
Josiah Addison naar gevraagd, maar alles wat hij weet is, dat het
verhaal werkelijk gebeurd is. De Herberg in de Bocht werd in die
tijd door de een of andere verre voorvader van hem gedreven en
gewoonlijk stopte de diligence bij zijn herberg.”
„Is dat die avond niet gebeurd?”
Kents stijf om zijn benen geslagen armen ontspanden zich
enigszins. Een vaag voorgevoel begon zich in hem te roeren.
Waarover had meneer McShane het toch? Diens woorden hadden een
bekende klank, alsof hij ze eerder gehoord had. Diligence
fortuin...... Herberg in de Bocht
„Nee, die avond niet. Die keer stopte de diligence enkele
kilometers ervóór. De geschiedenis van dat oponthoud en van dat
fortuin is namelijk bewaard gebleven in het archief van de Gazette.
Toen ik op zoek was naar gegevens voor mijn stukje over Billie
Groene Boom, kwam ik dat oude verhaal tegen. Weet je, Kent, die
speciale artikelen werden al geschreven voor jij en ik en Josiah
Addison geboren werden. En natuurlijk zijn ze nog in het archief te
vinden.”
„En u bent er toen achter gekomen waarom de diligence die
avond niet bij de herberg gearriveerd is?”
De stem van de jongen klonk hees en hij merkte, dat zijn
handen trilden.
„Ja. Hij is daar niet aangekomen omdat hij overvallen werd
door een paar bandieten. Bij het aanbreken van de dag ging de waard
op onderzoek uit en ontdekte al spoedig wat er gebeurd was. Op de
plaats van de overval vond hij de reiswagen met de koetsier en drie
van de reizigers. Ook de vier paarden werden, met loshangend tuig,
aangetroffen. De mannen waren gebonden en geblinddoekt en hadden
een prop in hun mond. Zij waren ongedeerd, maar beroofd van hun
portefeuilles, horloges en andere voorwerpen van waarde. Kortom van
alles wat maar de moeite waard was geweest te stelen. Toen zij van
hun boeien bevrijd v/aren, vertelde de koetsier hoe de overval zich
had toegedragen. Vanuit het donkere bos waren twee gemaskerde
kerels te voorschijn gesprongen, die de koetsier hadden gedwongen
te stoppen. Ze hadden alles genomen wat van hun gading was, hadden
hun slachtoffers gekneveld en waren ervandoor gegaan. De koetsier
en zijn passagiers waren niet in staat te vertellen wat er gebeurd
was nadat zij geblinddoekt waren. Het enige dat zij wisten was, dat
het heel stil was geworden, en zo hadden zij daar gelegen tot de
waard hen de volgende morgen had gevonden. Pas toen kwamen ze tot
de ontdekking, dat één man aan hun gezelschap ontbrak. Dat diens
naam Whipple en het doel van zijn reis New York was en dat hij een
fortuin bij zich had gehad, wisten zij niet. Zij dachten dat hij
alleen maar een medereiziger naar Saint Louis was geweest.”
„Waarom zijn zij er dan toe gekomen hun mening te herzien?”
vroeg Kent, volkomen in de ban van het verhaal.
„Lew Cassidy wist niet hoe hij heette. Hij kon wel zeggen wat
er van Whipple geworden is, maar zijn naam of andere bijzonderheden
over hem wist hij niet. En wat.... en wat is er met de
smaragden gebeurd, meneer McShane?”
De stem van de jongen klonk opgewonden en McShane staarde hem
verbijsterd aan.
„Zeg eens, Kent,” vroeg hij langzaam, „wiens verhaal is het
eigenlijk, het mijne of het jouwe? Wie heeft gesproken over Lew
Cassidy of over smaragden? Daar heb ik het niet over gehad. Ik had
het over bandieten en een fortuin. Waar haal je dat vandaan? En hoe
kom je erbij te zeggen, dat Lew Cassidy zou hebben geweten wat er
van Whipple geworden is? Daar is niemand ooit achter gekomen! Net
zo min als men te weten is gekomen wat er van Cassidy geworden
is!”
„Pastoor Cornelius wist het wél, meneer McShane! Ik heb gewoon
zitten springen om u iets te vertellen en te laten zien! Maar ik
kreeg geen kans. Nu moet ik eerst de rest van uw verhaal
horen. Ik geloof vast, dat u... dat u iets weet!
U vermoedt iets. Nu, ik ook! Wilt u astublieft de rest van uw
verhaal een beetje vlug vertellen, meneer McShane?” McShane keek
nog steeds naar het gloeiende gezicht van Kent. Hij schudde
langzaam zijn hoofd.
„Daar kan ik niet bij,” zei hij. „Zo juist begreep ik er al
niets van, maar nu zo mogelijk nog minder!”
„Vertelt u nu toch vlug verder, meneer McShane! Misschien is
Jeff Groeneboom..,.”
„Goed dan.” McShane legde zijn hengel over een wilgetak en
ging naast Kent op de grond zitten.
„Jij vraagt me hoe zij die bijzonderheden over Jerome Whipple
te weten zijn gekomen. Die hebben ze gehoord van zijn compagnon in
New York. Whipple was de jongste firmant van de firma Westbrook en
Whipple, juweliers, die tot dan toe zeer goed aangeschreven
stonden. Je vraagt verder waar de smaragden gebleven zijn. Nou, dat
is een vraag, die al meer dan honderd jaar op een antwoord
wacht.”
„Waar ze aanvankelijk zijn gebleven, weet ik,” zei.
Kent kortaf. „Maar later. Heeft meneer Westbrook
ooit....?”
McShane wierp een vlugge, vreemde blik op Kent alsof hij dacht
dat de jongen zijn verstand verloren had.
„Jij weet dus wat er met de smaragden gebeurd is?” merkte hij
peinzend op. „Goed, laten we dat voorlopig aannemen. Later mag je
mij dan vertellen, waar ze te vinden zijn, dan gaan we ze samen
halen. Meneer Westbrook is er in ieder geval nooit achter kunnen
komen. Het enige, dat hij ooit te weten kwam, was dat de smaragden
tegelijk met de gemaskerde mannen verdwenen waren. Men nam aan, dat
de rovers de gebroeders Lew en Jake Cassidy waren geweest, die al
jarenlang met hun roofovervallen het Ozarkgebergte onveilig gemaakt
hadden. Met die wetenschap schoot men echter geen zier op, omdat
sinds die bewuste avond niemand ooit meer iets gehoord of gezien
heeft van de gebroeders Cassidy. Verder is het voor Westbrook
altijd een vraagteken gebleven op welke wijze zijn compagnon
verdwenen was. Toen Whipple niet in New York aankwam, verontrustte
dat de oudste firmant ten zeerste en hij zond mensen uit om hem op
te sporen. Het spoor leidde naar een eenzame plaats in het
Ozarkgebergte, die het toneel was geweest van een overval op een
postkoets. Westbrook reisde erheen en zette alles op stelten. Van
hem vernam men, dat Whipple naar Texas was gezonden om een
smaragden halssnoer te kopen. Dat snoer, afkomstig uit Mexico, was
getaxeerd op zestigduizend dollar. In het begin weigerde Westbrook
het relaas van de koetsier en zijn passagiers te geloven. Hij
beschuldigde hen ervan dat ze de gehele geschiedenis verzonnen
hadden en dat ze medeplichtig waren aan de beroving. Maar men wist
hem ervan te overtuigen, dat hij het bij het verkeerde eind had, en
toen bleven er nog drie mogelijkheden over. Ten eerste: de
gemaskerde bandieten hadden zich meester gemaakt van het smaragden
halssnoer én zich ontdaan van Whipple. Ten tweede: Jerome Whipple,
had onder één hoedje gespeeld met de rovers, waarna zij met zijn
drieën verdwenen waren. Ten derde: Whipple was zijn overweldigers,
en ook zijn compagnon te slim af geweest en was er alléén vandoor
gegaan.”
„Wat heeft meneer Westbrook tenslotte als de juiste toedracht
aangenomen?”
„Ik denk niet, dat hij ooit voor zichzelf heeft kunnen
uitmaken wat hij moest geloven,” antwoordde McShane. „Men had hem
beroofd voor een waarde van zestigduizend dollar, maar hoe kon hij
ooit de ware schuldige ontdekken? Jerome Whipple, de gebroeders
Cassidy en het smaragden halssnoer zijn op die avond in juni bij
wijze van spreken in rook opgegaan. Sindsdien is nooit meer iets
over hen of het snoer vernomen. Tijdens de rest van zijn leven moet
Westbrook wel een heel bittere nasmaak uit deze geschiedenis hebben
overgehouden, maar er bleef hem niets over dan zich erbij neer te
leggen en op de duur is alles in het vergeetboek geraakt.”
McShane zweeg even en tuurde diep in gedachten over het groene
water. Vervolgens zei hij: „Kent, jij schijnt van deze geschiedenis
even veel te weten als ik. Weet jij in welk jaar die overval op de
postkoets heeft plaatsgevonden?”
„Ja,” antwoordde Kent snel. „In 1838, het jaar waarin de
Indianen hierlangs trokken op weg naar Oklahoma.” De jongen
krabbelde overeind en liep naar de auto.
„Zegt u me eens, meneer McShane, wanneer begon u iets te
vermoeden? Wanneer begon u verband te zien tussen die twee
gebeurtenissen?”
„Toen het tot me doordrong, dat alles omstreeks dezelfde tijd
en in dezelfde omgeving had plaatsgevonden. Adelaarsvleugel is in
de grot gestorven. De diligence werd aangehouden op de straatweg.
Ik kan er niet uitkomen. Het is te gek! Maar toch moet er verband
bestaan tussen die twee geschiedenissen.”
Kent verhaastte zijn tred.
„Laten we naar mijn kamer gaan, meneer McShane. Ik wil u laten
zien wat pastoor Cornelius geschreven heeft.”
Kent opende de deur van de kast en diepte de koffer op.
„Meneer Addison heeft me op het hart gedrukt zuinig te zijn op het
boek,” zei hij bij wijze van verklaring, „en die raad heb ik
opgevolgd.”
Hij haalde het boekwerkje uit de koffer te voorschijn en
overhandigde het aan zijn vriend.
„Herinneringen van een pastoor,” las McShane.
„Er is nog een ondertitel,” merkte Kent op, meelezend over
McShanes schouder, „en die luidt: „Zijnde een getuigenis van de
ervaringen en waarnemingen van een priester, gedurende de vijftig
jaren van zijn werkzaamheden in dienst van het geloof.” Maar dit is
het gedeelte dat u moet lezen.” Hij sloeg het boekje open bij de
plaats, waar hij een stukje papier tussen de bladzijden had
gelegd.
McShane begon snel en halfluid te lezen.
Ik heb in vele parochies gestaan, maar dit heb ik
meegemaakt omstreeks het jaar 1908, tijdens mijn verblijf in een
stad in Californië. Een zeer oude man kwam me een bezoek brengen.
Pas kort daarvoor was ik in die parochie benoemd en ik had hem nog
nooit ontmoet. Hij zei tegen me: „Pastoor, het meeste hiervan moet
tussen God en u en mij blijven en mag nooit aan iemand anders
verteld worden. Maar een deel mag u, indien u dat nodig acht,
bekendmaken. Misschien dient dat ter wille van de gerechtigheid wel
te geschieden. Hoe dan ook, ik verwacht dat ik rustiger zal
sterven, als ik kan heengaan in het besef, dat u mijn bekentenis te
juister plaatse zult bekendmaken. En dat heb ik op schrift gesteld"
Toen gaf hij mij het papier, waarover hij had gesproken. Enkele
dagen later stierf hij.
En wat deed ik met zijn bekentenis, waarvan hij had gehoopt
dat ik die zou toevertrouwen aan de een of andere wettelijke
autoriteit? Eerlijk gezegd, niets. Om precies te zijn, nooit eerder
heb ik er tegen wie dan ook over gerept, tot het ogenblik, waarop
ik dit zit te schrijven. Verscheidene redenen waren de oorzaak van
het feit, dat ik aan het verhaal van die man geen ruchtbaarheid heb
gegeven. Een daarvan hield verband met de tijd. Hij wilde dat ik de
politieautoriteiten op de hoogte zou brengen van een misdaad, die
vele jaren vroeger gepleegd was, opdat hij rust zou vinden in zijn
graf. Het zal niet moeilijk vallen te begrijpen hoe lastig dat was,
daar alle politiedienaren uit die tijd zelf sinds lang in hun graf
rusten. Een andere oorzaak van mijn stilzwijgen werd gevormd door
de reputatie, die de man in onze gemeenschap had genoten. Ik
vernam, dat hij daar vele jaren had gewoond, een gezin had gesticht
en algemeen geacht was geweest. Het gezin had zich verspreid,
afgezien van een dochter met haar twee jonge zoontjes, bij wie de
man had ingewoond. Zou het dan van wijsheid getuigd hebben over
deze levens een donkere schaduw te werpen? Wanneer door de
onthulling van de waarheid ook maar het minste goed had kunnen
worden bereikt, zou het noodzakelijk geweest zijn dat te doen. Maar
welk nut zou het na zo lange tijd gehad kunnen hebben? Doch de
werkelijke reden waarom ik de bekentenis van die man voor mijzelf
heb gehouden, bestond hieruit, dat ik zijn verhaal eenvoudig niet
kon geloven. Het was al te fantastisch! Hij was zeer oud. Zowel
zijn geest als zijn lichaam waren zwak. Ik heb me dan ook niet van
de gedachte kunnen losmaken, dat zijn dwalende verbeelding voor
tenminste een gedeelte van deze geschiedenis verantwoordelijk is
geweest. Ben ik misschien abuis geweest? Zo ja, dan moge God en een
ieder, die van mijn stilzwijgen nadeel ondervonden heeft, mij
vergeven! Ik verzoek u hieronder de bekentenis van de arme man te
willen lezen en onbevooroordeeld te beoordelen.