21. Pïerre neemt een besluit

Op de terugweg naar Riverboro reden zij de spoorwegovergang over.
„Bijna tijd voor de personentrein naar het noorden,” zei Todd Harper, een blik werpend op zijn polshorloge. „Weet je nog, Jeff?”
„Ik herinner me het fluiten van de trein,” antwoordde Jeff. „En u hebt gezegd, dat het ongeveer twaalf uur moet zijn geweest.”
„Hier is het niet mistig,” merkte Kent op, „want ik zie sterren. De mist is boven de rivier blijven hangen. Als het niet zo aardedonker was geweest, zou ik Spikes wel te pakken hebben gekregen. Hij....”
Toen kolonel Pepperton zijn hoofd omkeerde om naar hem te kijken, hield hij ineens op. Er lag een vreemde, rusteloze uitdrukking in diens blik.
Bij het meer namen zij de weg over het schiereiland en reden naar de bungalows.
„Jullie stappen hier uit, jongens,” zei Digby McShane. „Dan kunnen jullie naar bed. Ik rijd met de sheriff mee naar de stad.”
De twee mannen reden met hun gevangene weg.
„Zeg, Jeff,” zei Kent, „ik moet terug naar het hotel, hoor. Morgenochtend moet ik vroeg aan het werk.”
„Mijn auto staat hier,” antwoordde Jeff. „Ik breng je wel even. Je zult wel half bevroren zijn in die natte kleren!”
„Zeg maar gerust helemaal,” grinnikte Kent. „Maar jijzelf? Heb je nog last van je hoofd? Je hebt je verband verloren.” „Dat is in de strijd gebleven en zal wel verbrand zijn in de keet. Maar ik kan best zonder dat verband. Het zijn alleen maar blauwe plekken en schaafwonden!”
Zij klommen in het vrachtwagentje en reden naar het hotel. „Je kunt de wagen wel achter het bediendenverblijf neerzetten,” zei Kent. „Doe een beetje zacht, zodat we de hele zaak niet wakker maken, en blijf vannacht bij mij slapen.”
Jeff zette de motor af en volgde Kent om het bediendenverblijf heen naar de ingang aan de voorzijde. Toen zij de hoek omgingen, zagen zij een grote gestalte de deur uitkomen. „Pierre!” fluisterde Kent en hij stond verrast stil. „Het kan haast niet en toch is het Pierre!”
De dikke man, kolossaal aandoend in een donker pak, een strohoed op zijn hoofd en een reistas in zijn hand, zag er vreemd uit, onnatuurlijk, ongewoon. De Pierre, die zo vergenoegd zijn scepter zwaaide in zijn keuken, was altijd in het wit gekleed, de hoge witte koksmuts schuin boven een wenkbrauw. Maar nu voelde de chef-kok zich kennelijk niet vergenoegd. Zijn brede schouders waren gebogen, zijn zwarte snor hing mistroostig omlaag en zijn donkere ogen vertoonden geen enkele glans.
„Hallo, Pierre,” zei Kent zacht. „We probeerden zo stil mogelijk te doen....”
Pierre drukte een vinger tegen zijn mond. „Ik ook,” antwoordde hij fluisterend. Hij lichtte zijn arm op om zijn polshorloge te raadplegen. „O wee, ik moet en route! Bonsoir, messieurs. Ik moet de bus halen, anders mis ik mijn trein.”
Hij liep door, maar Kent snelde hem achterna. „Maar luister, Pierre, de bus is al weg! Hij is ons op de straatweg voorbijgereden.”
Op het brede gezicht van de Fransman verscheen een ongelukkige uitdrukking.
„Weg? Dan haal ik mijn trein niet! Ah, maar die trein mag ik niet missen!”
Kent legde zijn hand op de arm van de kok en probeerde alle sympathie, die hij voor Pierre voelde, in zijn stem te laten doorklinken.
„Pierre, wil je me asjeblieft iets vertellen? Ik ben je vriend. Jeff hier ook. Je denkt toch niet, dat wij — meneer Dexter of iemand van ons — geloven, dat jij er iets mee te maken hebt? Je gaat er daarom toch niet vandoor?”
De hand van de kok viel slap neer, zodat de tas met een plof op de grond terechtkwam. Verbijsterd staarde hij Kent aan en mompelde vaag: „Daarom? Waarom?”
„Om de bankoverval! Daar waren heel wat mensen bij betrokken. Bij de zaak van de rode kalebas, bedoel ik. Maar jij niet, Pierre! Die avond op de golfbaan, toen hebben we echt niet gedacht, dat jij er iets mee te maken had. En de daders zijn nu gegrepen.”
„Nee, Kent.” Pierre schudde treurig zijn hoofd en bukte zich om zijn tas weer op te pakken. Zelfs in de verwarring van het ogenblik ontging het Kent niet, dat de kok zijn naam uitsprak als Kent en niet als Keent.
„Nee, ik ga er niet vandoor; ik ga naar Nellie, Kent, naar Brooklyn. Ook al breekt het bijna mijn hart, toch moet ik gaan. Wat betreft de bank en de kalebas, waarover je het hebt, kan ik je zeggen, dat ik nog nooit in mijn leven iemand van iets beroofd heb. Behalve dan een paar kleine kinderen van hun vader. Goedenavond, vrienden, en vaarwel.”
Hij wendde zich om en begaf zich met grote, haastige stappen naar de oprijlaan. Hevig verbaasd staarde Kent hem na.
„Goedenavond.... vaarwel.... vrienden....” mompelde de jongen. „Geen bonsoir, geen au revoir, geen mes amis. Jeff, wat kan er gebeurd zijn met Pierre?”
Maar Jeff stond niet meer naast hem. Kent hoorde de motor van de vrachtwagen ronkend aanslaan en zag Jeff uit het portier leunen.
„Kom op, Kent,” riep hij zacht. „Hij wil gaan lopen naar Riverboro, maar dan komt hij nooit op tijd voor die trein!”
Kent sprong vlug in de auto en bij het bruggetje haalden zij Pierre in. Zonder een woord te zeggen, opende Jeff het portier en ook de grote man zei niets, toen hij naar binnen klom. Terwijl de wagen vaart meerderde, zwegen zij alle drie. „Dat is erg aardig van jullie, jongens!” zei Pierre eindelijk erkentelijk. „Anders had ik vast de trein gemist. En nu jullie zo vriendelijk voor me zijn, zal ik jullie vertellen waarom ik vertrek. Eigenlijk had ik het niemand willen zeggen, want ik schaam me diep! Voor meneer Dexter, de bedrijfsleider, heb ik een brief achtergelaten. Die krijgt hij morgenochtend. En dan zal hij een andere kok moeten nemen.”
„Je hoeft ons niets te vertellen, Pierre,” zei Kent, „als je dat niet wilt.”
„Ik wil het wel,” verklaarde Pierre. „Misschien kan ik me er beter mee verenigen dat ik terugga naar Brooklyn als ik er met iemand over kan praten. Het is om Nellie, jongens. Nellie, mijn vrouw, mevrouw Robinson. Zij....”
„Mevrouw Robinson?” vroeg Kent verwonderd. „Maar, Pierre, jij heet toch Robespierre? Pierre Robespierre?”
„Nee.” De diepe stem van de chef-kok klonk triest en gelaten. „Nee, ik heet Peter Robinson, Kent. Ik ben geboren, in Brooklyn en heb daar gewoond totdat ik in de oorlog dienst nam bij de mariniers. Ik was menagemeester en een goeie ook. Zo goed zelfs, dat ik besloot kok te worden als ik uit dienst zou gaan. Ik hou erg van koken. Ook vind ik het fijn te merken, dat de mensen mijn manier van koken waarderen.”
„Dat doen ze dan ook, Pierre!” zei Kent vol bewondering. „Iedereen in het hotel spreekt over de heerlijke dingen, die jij steeds op tafel, weet te brengen. Maar je bent toch een Franse chef-kok, Pierre. Je spreekt Frans, je stelt Franse menu’s samen! Hoe kan dat dan als je geen Fransman bent?” „O, dat is heel gemakkelijk en het heeft veel geld opgeleverd. Dat heb ik dan ook steeds maar weer tegen Nellie gezegd. Al jarenlang. Het levert op die manier veel meer geld op, Nellie, zei ik. En dat is allemaal voor jou en de kinderen. Natuurlijk zou ik veel liever bij jou en de kinderen zijn, zei ik, maar Peter Robinson, de gewone kok uit Brooklyn, kan eenvoudig nooit hopen zoveel geld te verdienen, als Pierre Robespierre, de Franse chef-kok, kan vragen. Sinds ik na de oorlog uit dienst ben gekomen, ben ik nooit anders meer geweest dan een Franse chef-kok en ik heb als zodanig altijd waardering ondervonden. Neem bijvoorbeeld meneer Dexter van het Pijn-Punthotel. Hij zocht voor zijn keuken een Franse chef-kok en was bereid dienovereenkomstig te betalen. Vandaar....” Met een veelbetekenend gebaar spreidde Pierre zijn vlezige handen uit.
„Mijn bataljon heeft lang in Frankrijk gelegen,” zei Pierre na een ogenblik zwijgen. „Daar heb ik me heel wat nuttige dingen eigengemaakt: woorden, uitdrukkingen, recepten. Toen we terugkwamen, kreeg ik eervol ontslag als menagemeester. Nog steeds hield ik erg van koken en ik had een heleboel recepten en menu’s verzameld, die ik in dienst niet had kunnen gebruiken. Toen ik weer burger werd, onderging ik een gedaanteverwisseling. Peter Robinson, de menagemeester uit Brooklyn, werd nu Pierre Robespierre, de chef-kok uit Parijs."
„En je vrouw was het daar niet mee eens?” vroeg Kent. Hij herinnerde zich dat Nellie die avond op de golfbaan schreiend was weggegaan.
„In de verste verte niet. Zij zei dat ze was getrouwd met Peter Robinson en dat Peter Robinson de naam was van de vader van haar kinderen. Toen ze hier kwam werken gebeurde dat alleen, omdat ze me wilde overhalen met haar naar huis te gaan. Ik heb haar toen beloofd dat ik naar huls zou komen en me nooit meer voor iemand anders dan Peter Robinson zou uitgeven, als ze me tot het eind van het seizoen in het hotel liet blijven. Maar vandaag heeft ze me opgebeld en ze stond te snikken en ik kon een van de peuters horen huilen en.... ” Pierre hield plotseling op. Hij kon niet verder spreken.
„O, lieve help?” riep Kent, toen een doordringend gefluit klonk. „Daar komt de trein! Kun je het halen, Jeff?”
Jeff haalde het. Enkele minuten later pufte de trein langzaam het station uit. Op het perron stonden de jongens. Ze zagen de trein in het donker van de nacht verdwijnen. Zolang zij de zware gestalte op het balkon van een van de wagons konden onderscheiden, wuifden zij hem na. En zij waren zich ervan bewust, dat Pierre, die hun groet beantwoordde, daar met tranen in de ogen stond.
„Die trein brengt hem naar Saint Louis,” zei Kent, treurig gestemd omdat hij begreep wat het vertrek voor Pierre betekende. „In Saint Louis stapt hij over op de trein naar Brooklyn. En dan is het: Vaarwel, Pierre! Hallo, Peter!”
„Avond, jongelui!” Het scheelde niet veel ot de ladingmeester, die een hoog met bagage volgeladen lorrie bestuurde, was over hen heen gereden. „Iemand weggebracht?”
„Ja, meneer," antwoordde Kent somber. „Een Fransman!”