16. De bankoverval

Toen Kent ging ontbijten, was de plaats van Sherry Collier aan het tafeltje in de hoek van de dinette nog leeg. Ditmaal was hij daar niet rouwig om. Hij had er behoefte aan alleen te zijn en gelegenheid te hebben na te denken. Naar zijn gevoel dwaalde hij rond in een vage mist, waarin geen enkel beeld scherp omlijnd was. Onophoudelijk ging hij de bijzonderheden na van het verhaal dat Digby McShane aan de vergetelheid ontrukt had. De postkoets was aangehouden. Een kostbaar smaragden halssnoer was gestolen. Twee gemaskerde rovers en een juwelier waren voor altijd verdwenen, evenals het halssnoer. In een afgelegen rotshol was een Indiaan gestorven. Naast hem lag een dode blanke. Tussen de twee dode mannen in lag een grote gedroogde kalebas, bruingekleurd door notesap. Nu rustten de Indiaan en de blanke nog steeds zij aan zij. Vergeten lagen zij daar in de kleine dodenakker bij de grot, waar de goedhartige boer hen begraven had. De kalebas, nu roodgeverfd, bevond zich in de kluis van de Riverborobank. En er waren mensen, die de kalebas heel graag wilden hebben. Jeff Groeneboom bijvoorbeeld. En, evenals de drie mannen, op die juniavond in 1838, was ook Jeff verdwenen.
Terwijl hij snel zijn ontbijt naar binnen werkte — mevrouw O’Toole had hem gewaarschuwd, dat zij een drukke dag voor de boeg hadden — dacht Kent ook aan pastoor Cornelius en aan de verschrikte blik in Digby McShanes ogen toen hij gelezen had wat de priester had vastgelegd.
„Je hebt het wat betreft Jeff Groeneboom bij het rechte eind,” had meneer McShane gezegd toen hij de vorige avond Kents kamer verliet. „Morgen vroeg zullen we naar de politie gaan.”
De nachtportier, meneer Moss, rukte Kent uit zijn sombere overpeinzingen. De man kwam snel naar de tafel toe. Hij was zichtbaar opgewonden.
„Heb je het al gehoord?” riep hij uit, een stoel bijschuivend. ,,De radio heeft het zo juist omgeroepen. In de afgelopen nacht is er een overval gepleegd op de Riverborobank!”
„Wat?” Kent schoot overeind.
„Een overval op de Riverborobank,” herhaalde de nachtportier.
„W.... wat wordt er vermist,, meneer Moss?” Kent probeerde zijn stem te beheersen.
„O, hij is totaal leeggeroofd. Het schijnt het werk van één man geweest te zijn en de dader is heel deskundig te werk gegaan. Jasper Hardy, de kassier, zegt dat de man zich in het gebouw verborgen heeft gehouden tot de deuren op sluitingstijd dichtgingen. Iedereen, behalve Jasper, was al weg en terwijl hij zich klaarmaakte om te vertrekken, kwam de boef, met een revolver in zijn hand, te voorschijn. Jasper zegt, dat de man ongemerkt samen met andere mensen naar binnen moet zijn geglipt en zich hebben verborgen. Zijn vermomming heeft hij bij zich gehad, want over zijn hoofd en nek had hij een kous getrokken en hij droeg handschoenen en een zware overjas. Hij gaf Jasper bevel de kluis te openen en de inhoud ervan in een zwarte zak te stoppen. Vervolgens liet hij Jasper een zijdeur, die uitkomt in de steeg, van het slot doen, waarna hij hem knevelde en zijn mond met pleister dichtplakte om hem rustig te houden. Toen de portier vanmorgen kwam, lag Jasper nog steeds op de grond. In het donker is de dief kalmweg naar buiten gewandeld. De kassier was weliswaar geblinddoekt, maar hij had de man de deur horen openen en sluiten.”
„En.... en werkelijk alles is geroofd?” vroeg Kent.
„Alles wat een bankrover maar kan gebruiken,” bevestigde de nachtportier. „Bovendien nog iets, waarvan je niet zou verwachten, dat hij dat zou meenemen. En wel een oude, gedroogde kalebas, die iemand in de kluis had laten opbergen. Hoewel Jasper Hardy zich de zaak erg aantrekt, moest hij toch lachen om die kalebas. Stel je voor, dat een dief zich druk maakt over zulke waardeloze rommel.”
„Maar u zei, dat hij heel deskundig te werk is gegaan. Als hij dus van stelen zijn beroep maakt, moet de dief hebben geweten wat hij deed en wat hij wilde meenemen. Zijn er geen aanwijzingen, meneer Moss? Heeft de politie enig idee wie het kan hebben gedaan?”
„Volgens de radio niet. De bank was net geopend en de roof was nog maar net ontdekt.”
Terwijl Kent de dinette verliet had hij slechts één gedachte. Ik móét naar Riverboro, dat móét. Want ik ben er bijna zeker van dat die bankrover handschoenen droeg om te verbergen dat hij aan een hand een deel van een vinger mist!
Maar de jongen wist, dat het onmogelijk zou zijn er die ochtend tussenuit te breken. Hij wist absoluut niet hoe hij mevrouw O’Toole zou kunnen overhalen om hem op een van de drukste dagen van het seizoen vrij te geven en hem naar de stad te laten gaan, omdat de bank beroofd was. Weliswaar was een bankoverval een ernstige aangelegenheid, maar van mevrouw O’Toole kon hij niet verwachten, dat zij zou begrijpen waarom hij er beslist heen móést.
Meneer McShane! Gelukkig kon hij op hem altijd een beroep doen.
Kent riep de hulp in van Sherry Collier. „Sherry,” zei hij, „ik heb een dringende boodschap voor Digby McShane. Maar de bungalows zijn niet telefonisch te bereiken en ik heb het drukker dan jij.”
„Ik heb het helemaal niet druk,” lachte Sherry. „Iedereen is zo opgewonden vanwege de bankoverval, dat men zich nergens anders op kan concentreren. Wat kan ik voor je doen, Kent?”
„Een briefje afgeven aan meneer McShane in bungalow nummer 3.”
„Uitstekend. Schrijf het maar even.”
Uit zijn zak haalde de jongen een opgevouwen velletje papier en gaf het haar. „Ik was ervan overtuigd, dat ik op je kon rekenen en daarom heb ik het alvast geschreven. Lees maar als je wilt.”
Sherry vouwde het papiertje open.

Meneer McShane,
Natuurlijk hebt u gehoord van de bankoverval. De rode kalebas is verdwenen. Zelfs in de kluis van de bank was hij niet veilig. Ik kan hier nu niet weg. U moet erheen gaan om de kalebas en vooral ook Jeff Groeneboom op te sporen.
Kent

Sherry keek op en de lach verdween uit haar donkere ogen. „Je maakt je werkelijk bezorgd, is het niet, Kent? Ik wou dat die oude kalebas....”
Hij knikte triest.
„Wensen alleen brengen ons niet verder, Sherry. Dat hebben zoveel mensen al geprobeerd. Ja, ik ben inderdaad bezorgd, bezorgd om Jeff Groeneboom.”

Kent had het zo druk, dat er ternauwernood tijd voor hem overschoot om stil te staan bij wat er in Riverboro gaande was. Er waren nieuwe gasten, die naar hun kamer moesten worden gebracht, en ook de andere gasten eisten zijn aandacht op. Toen hij op een gegeven moment, de tassen en koffers van een paar nieuwe gasten, die juist bij de receptie ingeschreven waren, verzamelde, kreeg Kent een schok, die hem duizelig maakte. Meneer Finney gaf de jongen een sleutel met de opdracht: „Kamer 225.”
Kent ging de mensen al voor naar de lift, toen een plots opkomende gedachte hem deed stilstaan. De sleutel om en om draaiend in zijn hand, liep hij terug naar de receptie.
„Maar.. maar, meneer Finney, kamer 225 is toch van kolonel Pepperton?”
De man keek vluchtig op uit het register, dat hij aan het controleren was.
„Dat is in orde, hoor, Kent. Kolonel Pepperton is vanmorgen vertrokken. Hij zei, dat hij bericht had ontvangen, dat zijn vrouw ernstig ziek was, en daarom is hij naar New York teruggegaan.”
Terwijl Kent de nieuwe gasten naar kamer 225 bracht, duizelde het hem. Kolonel Pepperton is dus weg! De rode kalebas, het geld van de bank, Jeff Groeneboom — allemaal weg! Kent bracht de nieuw aangekomenen naar kamer 225 en trok de deur achter zich dicht. Bij de trap drong een stem vanuit de zitkamer aan het andere eind van de gang duidelijk tot hem door en hij bleef staan.
„... .van de Riverborobank is gegrepen. Sheriff Todd Harper heeft medegedeeld dat een man, genaamd Jeff Groeneboom, in hechtenis is genomen ”
De gang en alles om Kent heen begon te draaien. Hij voelde zich misselijk worden van woede en onmacht. Even zocht hij steun tegen de muur, totdat het draaierige gevoel voorbij zou zijn.
Jeff! Nee, nee, nee!

Tussen de middag had Kent twee uur vrij. Zonder zich de tijd te gunnen te gaan eten rende hij naar de straatweg en sprong in een bus. Even later bevond hij zich in Riverboro en haastte zich naar de gevangenis. Bij de deur stuitte hij op Digby McShane.
„O, meneer McShane!” riep hij uit. „Wat ben ik blij u te zien! Wat is er in vredesnaam toch gebeurd?”
„Een heleboel als je het mij vraagt,” antwoordde de journalist verre van vrolijk. „Een vuil zaakje, maar trek het je niet te veel aan, Kent. Dat geval met Jeff, bedoel ik. Dat hij de dader zou zijn, is te gek om los te lopen, maar Todd Harper moet nu eenmaal zijn plicht doen.”
„Heeft sheriff Harper Jeff werkelijk in de gevangenis opgesloten, meneer McShane? Dan moet ik naar hem toe!”
Met een beslist gebaar sloeg Digby McShane zijn arm om Kents schouder, voerde hem mee naar de rand van het trottoir, waarlangs zijn gehavend uitziende zwarte sedan geparkeerd stond, en duwde hem in de wagen.
„We moeten de sheriff niet tot het uiterste brengen, Kent,” zei hij kalm. „Ik ben er de hele morgen geweest, ook al wist ik dat hij dat niet bepaald op prijs stelde. Todd Harper doet zijn plicht en hij stelt er helemaal geen prijs op dat snuffelende nieuwsjagers hem daarbij op de vingers kijken. Wat zou je ervan zeggen als we iets gingen drinken in een cafetaria? Dan zal ik je vertellen wat er gebeurd is.”
Enkele minuten later, toen zij in een cafetaria een rustig hoekje hadden opgezocht, bracht McShane verslag uit. „Zodra ik je briefje had gekregen, ben ik naar de stad gegaan. Bij de bank heb ik gesproken met Jasper Hardy en hem gevraagd of hij in staat zou zijn de bankrover, als hij hem zag, te herkennen. Hij antwoordde dat dat waarschijnlijk niet het geval zou zijn, omdat de man helemaal schuil was gegaan onder de kous, overjas en handschoenen en hijzelf een deel van de tijd geblinddoekt was geweest. Volgens hem zou hij meer kans hebben diens stem te herkennen, want de dief had een paar keer tegen hem gesproken.”
„En heeft hij Jeffs stem al gehoord?”
„Nog niet. Eerst wil Todd Harper Jeff een nauwkeurig verhoor afnemen. Tja, die inhechtenisneming. Natuurlijk zit daar valse opzet achter, maar Todd Harper mag vanzelfsprekend geen enkele mogelijkheid over het hoofd zien. Toen Jasper Hardy hem zijn relaas verteld had, leidde het spoor rechtstreeks naar Jeff Groeneboom.”
„En wat hebben zij bij Jeff aangetroffen, meneer McShane? Het geld?"
McShane knikte bevestigend. „Ja, het geld; tot de laatste stuiver. Opgeborgen in een zwarte zak, zoals de kassier het erin had gedaan. En vóórdat je verder gaat met vragen, Kent, zal ik het maar zeggen: de rode kalebas heeft men niét gevonden!”
Kent dronk wat limonade, in de hoop daarmee de dikke prop in zijn keel te kunnen wegspoelen.
„Ik wist wel dat hij er niet zou zijn, en u wist het ook! Meneer Hardy vond het alleen maar belachelijk, dat de dief de kalebas heeft meegenomen. Dat komt doordat hij niet weet waar het om gaat! Maar, meneer McShane, hoe heeft de dief het klaargespeeld? Jeff Groeneboom is een grote, zware knaap. Hoe is de dief erin geslaagd hem voor alles te laten opdraaien?”
„Nou, laat ik je eerst vertellen wat Todd Harper gevonden heeft. Daarna zal ik je vertellen wat Jeff aan Todd heeft meegedeeld en dan zul je zien hoe eenvoudig het was. Todd ging op zoek naar aanwijzingen. Daarbij vond hij al gauw een autosleutel. Het ding lag in de steeg bij de zijdeur van de bank, waar de dief hem expres had laten vallen. Het bleek de sleutel van Jeffs vrachtwagentje te zijn. Daarna kostte het de sheriff niet veel moeite om met de hulp van een speurhond de auto zelf op het spoor te komen. Die was verborgen ”
„Tussen de struiken bij de kampeerplaats van Jeff,” viel Kent hem in de rede. „Heb ik gelijk?”
„Ja. Alles scheen erop te wijzen, dat de zaak zich als volgt had toegedragen: Jeff was naar Riverboro gegaan en had de bank beroofd. In de steeg naast het gebouw had hij, zonder het te merken, de sleutel van de achterdeur van zijn auto verloren. Hij was teruggereden naar de plek, waar hij gekampeerd had, hoewel hij zijn kampeeruitrusting al in de wagen geladen had. Ook de zak met geld bevond zich in de vrachtauto en tevens, tot een bundel ineengerold, een overjas, een paar handschoenen, een uitgerekte vormeloze kous en een revolver. Jeff, gekleed in een sporthemd en een spijkerbroek, was uit de cabine gevallen. Het portier naast de plaats voor de chauffeur hing open en hij was voorover gevallen. Bewusteloos lag hij daar. Het scheen dat hij op een scherpe steen was terechtgekomen. De steen lag onder zijn hoofd en zijn slaap vertoonde een blauwomrande wond.”
„Maar iemand anders heeft hem die wond toegebracht,” zei Kent verontwaardigd, „en ook die steen onder zijn hoofd gelegd! Jeff zou nooit....”
„Natuurlijk,” gaf McShane toe, „maar Todd Harper heeft hem in die situatie aangetroffen. Toen de jongen weer tot bewustzijn was gekomen, heeft hij Todd het verhaal verteld, waarover de sheriff zich nu het hoofd zit te breken. Het schijnt te beginnen op de avond, waarop Jeff zich naar jouw kamer in het hotel begaf, de avond, waarop jullie die rondsluipende man over de golfbaan hebben nagezeten. Jeff zegt, dat hij zijn auto op de straatweg had achtergelaten, en toen hij na zijn bezoek aan jou terugging, ontdekte hij dat de wagen tijdens zijn afwezigheid doorzocht was. Hij miste niets, maar alles was op en door elkaar gesmeten. Iemand had, naar het leek, op grondige wijze ergens naar gezocht."
„Maar Jeffs auto was niet de plaats, waar zij moesten zoeken!” riep Kent uit. „Het ging om de rode kalebas, die mevrouw Addison overgebracht had naar het museum. Die andere kalebas hadden zij al gestolen en ze hadden ontdekt, dat het niet de gezochte was! De verzameling kalebassen, die dokter Endicott aan kolonel Pepperton had gegeven, hadden zij ook al onderzocht en ook daaraan hadden zij niets!
Daarom zetten zij de jacht voort en vonden het spoor van Jeff! Zij dachten, dat hij wist waar....”
„Ja, zij dachten dat Jeff wist waar de kalebas zich bevond en besloten hem het geheim te ontrukken. Door Jeff te ontvoeren en hem gevangen te houden, voorkwamen zij op zijn minst dat hij, nadat hij zelf de kalebas in zijn bezit had gekregen, er de wijk mee zou nemen naar Californië. Natuurlijk wist Jeff, dat mevrouw Addison de kalebas overgebracht had naar het museum, maar daarover heeft hij niets losgelaten tegen Spikes.”
„Spikes?” vroeg Kent verwonderd. „Wie is dat, meneer McShane?”
„Dat is de naam van Jeffs ontvoerder. Tenminste, zo laat hij zich noemen. Het is waarschijnlijk niet zijn ware naam. Maar Jeff heeft, toen hij in de macht van die kerel was, hem verscheidene malen zo horen aanspreken. Het is tevens de naam van de vreemde man, wiens gezicht juffrouw March fotografeerde: de man met de mismaakte vinger, van wie jij hebt ontdekt dat hij in het geheim kolonel Pepperton in zijn hotelkamer opzocht; de sluiper, die jij en Jeff over de golfbaan achtervolgd hebben; de man, die mij die nacht bij het museum heeft neergeslagen, én de boef, die de Riverborobank leeggeroofd heeft. Zijn naam is Spikes en kolonel Humphrey Pepperton is zijn medeplichtige.”
„Kolonel Pepperton is weg,” zei Kent plotseling. „Vanmorgen vroeg heeft hij het hotel verlaten.”
„Om zijn hachje te redden natuurlijk!” McShane bekeek met gefronste wenkbrauwen de inhoud van zijn glas. „De overval op de bank was gelukt. Zij waren te weten gekomen waar de kalebas zich bevond. Daarna beraamden zij de overval. Jeff bevond zich nog steeds in hun macht en daarom vatten zij het plan op het te doen voorkomen alsof hij de dader was. Terwijl de politie zich bezig zou houden met Jeff, kregen zij beiden de kans een veilig heenkomen te zoeken met....”
„De rode kalebas,” vulde Kent verontwaardigd aan.
„Plus een waarde van zestigduizend dollar aan smaragden.” Over hun glazen heen staarden McShane en Kent elkaar aan.
„Maar,” zei Jeff tenslotte, „waar is Jeff al die tijd geweest, meneer McShane? Waar hebben ze hem naar toe gebracht?”
„Dat is iets,” antwoordde McShane hoofdschuddend, „dat ik je niet kan zeggen. Ook Jeff kan het niet zeggen. Al die tijd is hij geblinddoekt geweest, geblinddoekt en gebonden. Arme jongen, hij heeft heel wat te verduren gehad, ook voor hij met die steen bij de grot werd neergeslagen. Zoals Jeff verteld heeft, kwam Spikes, in de nacht waarop hij vergeefs Jeffs auto doorzocht had, naar zijn kamp. Ook toen had hij die kous over zijn hoofd getrokken en droeg hij handschoenen. Hij liet zijn revolver zien — waarschijnlijk dezelfde, die Todd in die bundel aangetroffen heeft — en eiste de kalebas, maar Jeff zei dat hij die niet had. Waar was hij dan? Dat wilde Jeff hem niet vertellen. Het draaide erop uit, dat hij Jeff vastbond en blinddoekte en de jongen in zijn eigen vrachtauto ontvoerde. Eer zij wegreden trof hij afdoende maatregelen door Jeffs spullen allemaal in de wagen te laden. Op die manier zou iedereen, die de jongen mogelijkerwijze zou missen, natuurlijk aannemen, dat hij zijn spullen ingepakt had en teruggegaan was naar zijn plaats van herkomst.”
,,En dat hééft iedereen dan ook gedacht,” zei Kent. „Iedereen, behalve ik! Ik wist wel beter!”
„Ja. Totdat je me dat boekje van Josiah Addison hebt laten zien, meende ik dat je het gevaar overdreef. Toen pas realiseerde ik me, dat er van overdrijving helemaal geen sprake was. Het ergste moest gevreesd worden! Het kwam erop neer, dat Jeff voortdurend mishandeld werd. Waar is de rode kalebas? Waar is de rode kalebas? Zo ging het dag aan dag. Hij kreeg heel wat slaag en schoppen te verduren. Steeds was hij geblinddoekt en alleen zijn handen werden van tijd tot tijd losgemaakt zodat hij het kleine beetje eten, dat hij zo nu en dan toegeschoven kreeg, naar binnen kon werken. Eén keer toen zijn handen vrij waren, vertelde hij, kreeg hij de hand van zijn cipier te pakken. Het was diens linkerhand en je kunt wel raden wat hij voelde.”
Kent knikte bevestigend. „Een hand, waarvan een vinger een deel miste.”
„Ja. En al die tijd waren zij daar samen alleen, behalve één keer. Jeff had gemerkt, dat zij zich in een huisje bevonden, waarvan de ramen kapot en de deuren gesloten waren. Die ene keer kwam er nog iemand anders in de kamer waar Jeff lag. Bij die gelegenheid hoorde hij dat zijn cipier Spikes genoemd werd. Spikes’ hoge stem klonk nerveus en dreinerig, maar de stem van die andere man leek er in het geheel niet op. Die was zacht en laag en wekte de indruk afkomstig te zijn van een oude man. Zij gingen de kamer uit en door de gesloten deur heen kon Jeff af en toe flarden van hun gesprek opvangen. Daarbij hoorde hij de naam van Josiah Addison noemen en die van dokter Endicott. Ook hoorde hij de stem van die oude man verschillende keren de Riverborobank noemen.”
„Kolonel Pepperton!” zei Kent. „Hij was natuurlijk te weten gekomen, dat de kalebas uit voorzorg overgebracht was naar de bank.”
„Op het juiste ogenblik,” ging McShane verder, „bracht Spikes Jeff terug naar de plek bij de grot. Toen ging hij naar Riverboro en voerde de overval op de bank uit. Op een daartoe geschikte plaats liet hij Jeffs sleutel vallen, zodat hij er zeker van kon zijn dat die gevonden zou worden. Hij ging terug naar de grot eh trof zodanige voorbereidselen, dat de schijn tegen Jeff zou zijn. Door hem met die steen buiten westen te slaan, bereikte hij twee dingen. De politie zou daardoor weten, waarom Jeff er niet met het geld van de bank vandoor was gegaan, en wel omdat hij uit de cabine van de vrachtauto was gevallen en bewusteloos was geraakt. Tegelijkertijd zou Jeff uitgeschakeld zijn en kon de werkelijke dader een goed heenkomen zoeken met zijn vurig begeerde buit: de kalebas.”
„Wat doen we nu, meneer McShane? Jeff is terecht, maar hoe moet dat nu met de kalebas? Wat denkt de sheriff ervan?”
„Niet veel,” zei McShane met een triest lachje. „Evenals Jasper Hardy vindt hij de kalebas niet de moeite waard. Het geld van de bank, dat is het belangrijkste voor hem en dat geld is weer veilig opgeborgen in de kluis. Trouwens, Kent, Jeff zelf heeft het onderwerp kalebas slechts heel terloops aangeroerd. Vanzelfsprekend is hij nog niet op de hoogte van alles wat wij over de kalebas weten, maar hij heeft evenmin alles verteld wat hij weet. Hij heeft alleen maar verklaard dat hij hierheen gekomen was om het instrument voor zijn band op de kop te tikken en dat andere mensen, die evenals hij graag die kalebas zouden willen hebben, daarom getracht hebben hem uit te schakelen. Natuurlijk slikt de sheriff dat niet zonder meer. Voor hem tellen de feiten dat er een bankoverval gepleegd is en dat de buit bij Jeff is aangetroffen, het zwaarst.”
„We moeten de sheriff het boek van de pastoor laten zien,” zei Kent, opstaand. „Maar ondertussen, meneer McShane, bevindt de rode kalebas....”
„Zich weer in handen van de Cassidy’s!”