9. Kolonel Pepperton
Van de werkzaamheden die hem in het hotel opgedragen werden,
vond Kent het het prettigst als hij boodschappen moest doen met de
glanzend blauwe bestelwagen. Hij reed graag en genoot bovendien van
de prachtige omgeving met haar heuvels, valleien en riviertjes.
Bovendien lukte het hem zo in contact te komen met allerlei mensen,
die hem belang inboezemden. Onder hen rekende hij Digby McShane,
die nu wel vertrokken zou zijn, Jeff Groeneboom, die nog steeds in
de grot bij de rivier huisde, Josiah Addison in het oude huis en
verder dokter Endicott in Riverboro. Kent was nog niet in het
museum geweest. Maar de een of andere dag zou hij vast wel een
gelegenheid vinden erheen te gaan om dë rode kalebas te bekijken.
Eerst echter hoopte hij dokter Endicott te ontmoeten.
Hij had heel wat verschillende dingen te doen. De bestelwagen
moest een onderhoudsbeurt ondergaan, bij de kruidenier moest een
bestelling worden opgehaald, de tuinman moest drie verschillende
soorten insektenbestrijdingsmiddelen hebben en zo meer.
„En,” had mevrouw O’Toole gezegd, „dan moet je ook nog bij
dokter Endicott een recept gaan afhalen en bij de apotheek laten
klaarmaken. De medicijnen zijn bestemd voor mevrouw Ransom. Zij
heeft last van gewrichtsreumatiek,”
Alvorens naar dokter Endicott te gaan, deed Kent alle andere
opdrachten af. De dokter begroette hem opgewekt.
„Ha, daar hebben we Kent Standish!” glunderde hij. „Hoe gaat
het met de Indiaanse geschiedenisstudie, Kent?”
„Best, dokter. Ik stel er nog steeds veel belang in. Alleen
jammer, dat ik nooit in de gelegenheid ben geweest kennis te maken
met de oude Billie. Maar ik ben nu goede vrienden geworden met een
andere Cherokees, namelijk Jeff Groeneboom.”
„O, je bedoelt die jongen uit Hollywood, die de kalebas zo
graag voor zijn band zou willen hebben? Hij lijkt me een fijne
kerel!”
„Dat is hij ook,” stemde Kent gretig in. „Inderdaad, hij en
zijn baas willen die kalebas heel graag hebben. Bent u van plan hem
aan Jeff te verkopen, dokter’”
„Ik weet het nog niet, Kent. Ik wil die kalebas. voorlopig
helemaal niet verkopen. De vraag voor mij is: wie komt er het meest
voor in aanmerking?”
„U aarzelt dus tussen meneer Addison, die vindt dat de kalebas
in zijn museum hoort, en Jeff Groeneboom, die van mening is, dat
Billie het liefste gezien zou hebben dat hij in het bezit bleef van
zijn eigen volk?”
Dokter Endicott knikte. „Zo is het, Kent. Maar Jeff heeft me
ondertussen verteld, dat Josiah de kalebas al heeft. De jongen was
gisteravond hier en zei, dat Josiah zo slim is geweest zijn vrouw
naar de hut te sturen om hem te halen. Volgens hem zou die ouwe
dokter Endicott er te nonchalant mee ontspringen!”
De dokter snoof om zijn afkeer te tonen over de zienswijze van
een belegen historicus. Maar zijn ogen.schitterden schalks achter
de brilleglazen.
„Nou ja, eigenlijk heeft hij ook wel gelijk. Dié ouwe dokter
Endicott is in dergelijke opzichten inderdaad een beetje zorgeloos.
Toch zal ik er nu werk van moeten maken Billies zaken te regelen.
Vanmorgen heb ik al een bestemming gevonden voor de andere
kalebassen; daar ben ik dus van af. Ik bedoel die hele stapel
gewone oude kalebassen, die Billie zelf gekweekt heeft en waar hij
steeds mee zat te prutsen.”
Kent voelde zich koud worden. O, zorgeloze, oude dokter
Endicott, kreunde hij inwendig. Wat hebt u gedaan? Wat hebt u
gedaan? Tegen de arts, die — onbewust van de gevoelens die hij bij
de jongen teweeggebracht had — op zijn gemak een kaart met gegevens
van een ziektegeval naging, zei Kent kleintjes: „Aan wie hebt u die
kalebassen dan gegeven, dokter?”
„Aan die oude heer uit het hotel, die gepensioneerde officier.
Een geschikt iemand, vind je niet? Hij lijkt me erg vriendelijk en
voorkomend.”
Sherry Collier had kolonel Pepperton aardig gevonden. Dokter
Endicott noemde hem nu geschikt, vriendelijk en voorkomend. En toch
hadden er kalebaspitten op het kleed in kamer 225 gelegen. En er
had zich een man verborgen gehouden in die kamer, ook al had
kolonel Pepperton het doen voorkomen alsof hij alleen aan het
patiencen was.
„Ik veronderstel, dat dergelijke mensen op een gegeven moment
genoeg krijgen van hun leven als militair,” hoorde Kent de dokter
zeggen. „Als ze dan gepensioneerd zijn, schudden ze alles graag van
zich af. Kolonel Pepperton zegt, dat hij van plan is het voor
de rest van zijn leven ervan te nemen. Hij wil genieten van alle
simpele dingen, waar hij in dienst niet aan toe kwam. Het bevalt
hem best hier in de Ozarkheuvels, waar hij golf kan spelen en
zo.”
„Maar kalebassen?” slaagde Kent erin uit te brengen. „Wat voor
een plezier kan hij hebben van een hoop oude, gedroogde
kalebassen?”
„O, die zijn voor zijn vrouw. Dat moet een hobby van haar
zijn, kalebassen verzamelen. De kolonel had er plezier in dat hij
die partij voor haar op de kop kon tikken. Volgens hem zou er
weleens een bijzonder exemplaar bij kunnen zijn; vandaar dat hij ze
allemaal aan haar zou opsturen. ”
Dat zou ik zeker denken, dat er een bijzonder exemplaar bij
is! dacht Kent verontwaardigd. Een muziekinstrument van een
kalebas!
„H . . . . hoe was hij op de hoogte van het bestaan van de
kalebassen, dokter Endicott?” vroeg Kent. „Kolonel Pepperton woont
in New York. Dat is een heel eind hiervandaan!”
„Ach, letterlijk iedereen schijnt ineens van Billies oude rode
kalebas te weten. Dat zal wel komen door het artikel van Josiah
Addison, veronderstel ik.”
„Maar in dat artikel stond toch niets over die andere
kalebassen, dokter? Het maakte alleen melding van het oude
muziekinstrument, dat door de Indianen lang geleden vanuit het
oosten hierheen gevoerd was.”
„Dat klopt. Maar hoe dan ook, kolonel Pepperton wist, dat die
kalebassen zich in de hut bevonden, en hij wilde ze graag hebben.
Hij is vanmorgen hier geweest en toen ben ik samen met hem naar de
hut gegaan. Daar heb ik hem die gekke dingen gegeven en hij heeft
ze in zijn auto geladen. Ik vraag me wel af hoe zijn vrouw ertoe
gekomen is dergelijke dingen te gaan verzamelen!”
„Is dat vanmorgen gebeurd, dokter?” vroeg Kent, niet wetend
hoe hij het had. „Niet gistermorgen?”
„Hoe kom je erbij? Natuurlijk was het vanmorgen. En wat voor
verschil maakt dat? Die waardeloze oude kalebassen ben ik nu kwijt.
Maar de rode rammelaar, die iedereen wil hebben, is veilig
opgeborgen in het museum, tot die zorgeloze ouwe dokter Endicott
besloten heeft aan wie hij hem zal geven. Daarom maakt het toch
niets uit wanneer het gebeurd is?”
„Dokter Endicott,” vroeg Kent peinzend, „bent U van mening,
dat een kalebas wel honderd jaar of nog ouder kan worden?
Een doodgewone kalebas? Het is bijna niet te geloven!”
„Tja, déze kalebas heeft het dan toch maar
gepresteerd, Kent! Om eerlijk te zijn: ik vind het ook wel een
hele tijd. Maar je moet niet vergeten, dat hij daar jaar in
jaar uit op die plank boven de schoorsteen heeft gelegen.
Daardoor is hij niet gebarsten of door vocht aangetast. En hij
was goed geconserveerd. In de eerste plaats door het notesap,
waarmee de Indianen hem bestreken hadden, en verder door de
dikke laag beschermende verf, die Billie en ik erop
aangebracht hebben na de dood van Billies vrouw. Hoe kom je zo
op die gedachte, Kent?”
„Ik weet het niet. Alleen, het lijkt me zo lang. Hij bestaat
al sinds 1838!”
Toen Kent Riverboro verliet, reed hij snel de straatweg
af. Hij wilde Jeff spreken om te weten te komen of die
wellicht nog een nieuw idee had over hun avontuur van de
vorige avond. Ook kon hij hem dan meteen op de hoogte
brengen van het feit, dat dokter Endicott de kalebassen
weggegeven had.
De kolonel heeft ze allemaal meegenomen, dacht Kent. Alleen
maar om er zeker van te zijn, dat die ene rode kalebas hem niet zou
ontgaan, heeft hij ervoor gezorgd dat hij de hele stapel in zijn
bezit kreeg. Voor de verzameling van zijn vrouw! Maak dat de kat
maar wijs! Ik geloof er niets van!
Net zomin als ik geloof, dat kolonel Pepperton gisteren, toen
ik mij in de kamernummers vergiste, patience aan het spelen
was!
Toen hij de herberg-museum voorbijreed, dacht Kent aan Josiah
Addison en hij was blij, dat de rode kalebas zich veilig in het
museum bevond. Hij verliet de straatweg en sloeg de weg in, die
dokter Endicott naar het huis van de Kimbals had gevolgd. Voorbij
de boerderij was het onder de bomen heerlijk koel. Hij wist dat de
rivier dichtbij was.
Even later verminderde Kent zijn snelheid en stopte. Hij
draaide het contactsleuteltje om. Hij had iets ontdekt dat zijn
nieuwsgierigheid prikkelde. Op korte afstand van de weg verhief
zich een brede, rechthoekige rotsmassa boven de grond.
En juist boven de rand was een bruine pet met grote klep
zichtbaar. Onbeweeglijk leek hij daar boven de rand van de rots te
hangen. Maar er kon geen twijfel aan bestaan, dat van onder die
klep spiedende ogen gluurden.
„Nu wil ik toch weleens weten wie dat is!” mompelde Kent
vastbesloten, en hij schoof opzij om het portier te openen. Daarbij
gleed zijn elleboog echter uit en drukte, per ongeluk de claxon in.
Een luid getoeter verscheurde de stilte. De jongen had wel in de
grond willen kruipen en daar was alle reden toe. Boven zijn hoofd
klonk het geluid van klapwiekende vleugels en een schel gekwaak. De
bruine pet rees hoger boven de rotsrand tot het hoofd en de
schouders van een vrouw zichtbaar waren.
„Verdraaid! Juffrouw Constance March!”
Juffrouw March verliet haar schuilplaats achter de rots en
snelde naar de wagen. Kent zag dat zij heel boos was. Haar kleding
bestond uit een bruine rok in dezelfde saaie kleur als haar pet en
een bruine blouse. Zigzag over haar linkerwang liep een lange,
vurige krabbel. Aan een riem om haar hals hing een verrekijker en
in haar hand droeg zij een camera. Een ogenblik vreesde Kent, dat
zij. hem de camera naar zijn hoofd zou slingeren.
„Jij !” riep zij uit. Kent zag dat ze op het punt stond
in tranen uit te barsten.
„Het spijt me, juffrouw!” verontschuldigde Kent zich. „Het
spijt me heel erg.”
„Bijna was ik zover!” verklaarde Constance March, die er
blijkbaar maar van afzag in tranen uit te barsten, maar die nog
heel boos was. „Bijna.... en daar kom jij me ineens het hele dal
bij elkaar toeteren! Uren heb ik daar gezeten en geprobeerd er uit
te zien als een gans. Ik ben opgegeten door de muggen, geroosterd
door de zon en tureluurs van al die verglijdende schaduwen. En toen
alles eindelijk volmaakt was....” Zij wierp een gebelgde blik op
Kent.
„W.... waarom wilde u er uit zien als een gans,
juffrouw March?” vroeg Kent verbijsterd en hij hoopte, dat
zijn vraag niet beledigend zou klinken.
„Natuurlijk omdat hij dan geen aandacht aan me zou besteden.
Als hij dacht, dat ik een gans was of een.deel van het landschap,
zou hij immers niet merken, dat ik er was. Dan zou hij niet
angstig. worden en kon ik een foto van hem nemen. Daarom draag ik
ook altijd saaie bruine kleren in plaats van iets kleurigs en
vrolijks. Op die manier val ik niet op in de omgeving. Het was een
wilde gans, daar ben ik zeker van. Het wijfje was ergens in de
buurt.”
Resoluut zette zij haar pet recht en strekte haar vermoeide
schouders. Er brak een glimlach door op haar met sproeten overdekte
gezicht en zij deed haar camera in de tas die aan haar schouder
hing. Kent hoopte vurig, dat ze niet nog eens ertoe zou overgaan
hem vijf dollar in de hand te drukken. Als iemand zijn tijd wilde
doorbrengen met er uit te zien als een gans, had uiteindelijk
niemand daar iets mee te maken!
Juffrouw March bood hem echter geen geld aan. In plaats
daarvan zei ze opgewekt: „Nou ja, gedane zaken riemen nu eenmaal
geen keer. Ik zal je eens wat zeggen, Kent. Als jij me wilt
terugbrengen naar het hotel, zal ik je vergeven, dat je die vogel
op de vlucht hebt gejaagd!”
„Afgesproken!” grinnikte de jongen opgelucht. „Het spijt me
werkelijk van dat getoeter.”
„Zij heeft daar dus urenlang gezeten, terwijl ze probeerde er
uit te zien als een gans,” vertelde Kent diezelfde avond tijdens
het eten aan Sherry Collier.
„Werkelijk?” lachte Sherry geamuseerd.
„Dat deed zij natuurlijk om de echte gans niet af te
schrikken. Hij was inderdaad niet bang en zij was net in de
gelegenheid een mooie foto van hem te nemen, toen ik de claxon liet
loeien. Ik kan het juffrouw March dan ook niet kwalijk nemen, dat
zij zo boos was. Ze had zich zoveel moeite getroost voor die
opname. Maar ondanks dat hebben we toch vriendschap gesloten. Zij
ziet er werkelijk vriendelijk uit en ze is een aardig mens om
bevriend mee te zijn.”
„Is ze niet een beetje vreemd of zo?”
„O nee, helemaal niet. Natuurlijk praat ze wel veel over
vogels, maar ze is werkelijk intelligent. Ze noemt zichzelf
ornithologe. Het is dus vanzelfsprekend, dat ze het steeds over
vogels heeft. In Boston is zij lid van een club van
vogelliefhebbers en zij is hierheen gekomen om vogels te
observeren. Dat ik die gans op de vlucht joeg, trok zij zich zo
aan, omdat het naar haar zeggen een wilde gans was. Zij was van
plan een foto van een wilde gans mee terug te nemen om die aan de
leden van haar club te kunnen laten zien.”
„Ik zal juffrouw March hier in het hotel weleens gezien
hebben,” zei Sherry. „Maar doordat zij het grootste gedeelte van de
tijd erop uittrekt, kan ik mij haar niet herinneren. Het is nu
eenmaal een feit, dat er in een hotel nog steeds geen vogels
rondvliegen.”
„Zo is het,” gaf Kent toe. „Maar toch, Sherry, heb je juffrouw
March ook al eens buiten gezien. Je hebt tenminste de bruine pet
gezien, die ze altijd draagt. Herinner je je de avond, dat we
elkaar pas ontmoet hadden en naar dokter Endicott gingen?”
„O, je bedoelt bij dat muurtje langs de golfbaan! Maar waarom
deed ze toen zo geheimzinnig, Kent?”
„Omdat ze vogels wil gadeslaan! Toen ze vanmiddag met me
terugreed naar het hotel, heeft ze me van alles verteld over de
listen, die ze daarbij moet gebruiken. Ze zei dat ze wel heimelijk
te werk móést gaan, anders zou ze geen vogel te zien krijgen. Denk
maar aan die wilde gans en de claxon! Toen, die avond, lag zij bij
de muur op de loer voor kwartels. Jonge kwartels. Diezelfde ochtend
had zij gezien hoe een moedervogel haar kinderen had weggelokt van
het nest, waarin ze uitgebroed waren. Juffrouw March is tegen de
avond teruggegaan om erachter te komen of kwartels nog terugkeren
naar hun oude nest.”
„En is dat zo?”
„Dat weet ik niet, omdat juffrouw March toen een ander verhaal
over vogels begon te vertellen en het er verder niet over gehad
heeft. Dat andere verhaal ging over een soort zwaluwen. Op een
avond hoorde zij ze fladderen en pikken tegen een muur. Zij wist
dat zij probeerden een plek te vinden om een nestje te kunnen
bouwen en daarom ging zij naar buiten.”
Kent liet het verhaal verder voor wat het was. Hij herinnerde
zich het ritselende groene vijfdollarbiljet, dat nu opgeborgen zat
in zijn portefeuille. „En denk erom, dat jij ook niets vertelt,”
had juffrouw March hem bevolen. „Het zou me alleen maar belachelijk
maken.”
En daarom zeg je niets meer, gebood Kent zichzelf in
gedachten. Je hebt het beloofd!
Tegen Sherry zei hij: „Om je de waarheid te zeggen, heb ik
juffrouw March al eens eerder boos gemaakt, al vóór ik die wilde
gans had verjaagd. Het hield toen verband met een meesje, geloof
ik. In ieder geval was het een heel klein vogeltje, helemaal niet
in verhouding tot haar geweldige boosheid. Dat gebeurde op de dag,
dat ik bijna in het meer verdronken ben.”
„Toen had je er toch nog geen idee van wie Constance March
was?”
„Inderdaad niet. Evenmin, dat ik haar toen reden tot kwaadheid
heb gegeven. Maar vanmiddag heeft ze me het verteld. Ik wist tot
dan toe alleen, dat er iemand was, die een bruine pet met een grote
klep droeg, en ook wist ik, dat juffrouw March in kamer 214
logeerde. Maar ik had nooit kunnen dromen, dat het een en dezelfde
persoon zou zijn. Toen vertelde zij me van het meesje en dat ik het
bijna van zijn nestje verdreven had.”
„Ook door te toeteren?”
„Nee, dat kwam door mijn kleren, in hoofdzaak door mijn
schreeuwend rood- en blauwgeruite sporthemd. Volgens juffrouw March
zou dat hemd zelfs een egel de stuipen op het lijf jagen. Het lag
overigens helemaal niet in mijn bedoeling een egel een doodschrik
te bezorgen. Ik wilde gaan zwemmen en daarom had ik mijn kleren
opgehangen aan een tak van een hazelaar. Ik had er geen idee van,
dat zich daar een nestje bevond! Maar het lijkt wel, alsof juffrouw
March van alle vogelnesten in de buurt precies weet waar ze zijn.
Terwijl ik in het water was, kwam zij daarlangs, Ze verwijderde
mijn kleren uit die struik en legde ze netjes opgevouwen ergens
anders neer.”
„En toch hebben jullie nu vriendschap gesloten?” lachte
Sherry.
„Ja, hoor. Ze heeft me zelfs uitgenodigd eens met haar mee te
gaan op een van haar tochten. Voor we op stap gaan zal ze
waarschijnlijk wel eerst mijn mond met een pleister dichtplakken!
Het enige dat ik jammer vind is, dat ik door die ontmoeting niet
meer bij Jeff ben geweest. Ik was juist op weg naar hem toe, toen
ik die gans aan het schrikken maakte. Ik had iets belangrijks aan
Jeff te vertellen.”
„Té belangrijk om het mij te zeggen?” informeerde
Sherry.
„Nou, eigenlijk is het iets tussen Jeff en mij. Nogal
vertrouwelijk. Het heeft te maken met kalebassen.”
„Vergeet je nu niet iets, Kent? Ik ben toch ook betrokken bij
het geval van de kalebas? Wie heeft je als eerste geholpen die
geheimzinnige mededeling over de kalebas te ontcijferen?”
Kent boog zich voorover en zei: „Ja maar, Sherry, er is
inmiddels zoveel gebeurd. Ik heb je lang niet alles verteld.” „Dat
vermoedde ik al. Vertel het me dan nu."
Terwijl zij hun maaltijd beëindigden, vertelde Kent dat dokter
Endicott de kalebassen van Billie Groene Boom weggegeven had, van
mevrouw Addisons bezoek aan de hut, van de kalebaspitten die in de
kamer van kolonel Pepperton aan zijn schoen waren blijven kleven,
en ook van de achtervolging, die Jeff en hij de avond tevoren over
de golfbaan hadden ingezet. Tot slot vroeg hij: „Sherry, ken jij in
het hotel misschien iemand, die een stuk van zijn vinger mist? Het
bovendeel van de middelvinger van zijn linkerhand?”
Sherry dacht een ogenblik na, maar schudde toen haar
hoofd.
„Als kolonel Pepperton je brieven dicteert, aan wie zijn die
dan gericht?”
„Aan zijn vrouw in New York. Mevrouw Pepperton. Hij dicteert
me wel niet vaak, maar de brieven, die hij opgeeft, zijn steeds aan
zijn vrouw gericht.”
„Wat schrijft hij zoal?”
Sherry ging rechtop zitten en keek Kent ernstig aan.
„Dacht je nu heus, dat ik je dat zou overbrieven?”
„Dat hoopte ik inderdaad.”
„Laat die hoop dan maar varen, want ik denk er niet
aan!”
„Beroepsgeheim?” trachtte Kent haar uit haar tent te
lokken.
„Dat is een groot woord. Maar van een stenotypiste wordt nu
eenmaal niet verondersteld, dat zij rondbazuint wat men haar heeft
gedicteerd.”
„Maar, Sherry, zo moet je het niet zien. Ik meen het ernstig.
Het kan weleens heel belangrijk zijn. Misschien is er wel misdaad
in het spel!”
Sherry legde met een glimlach haar vork neer.
„Belangrijk voor wie?”
„Voor diverse mensen. Voor Jeff Groeneboom. Voor die arme
meneer Addison in zijn rolstoel. Voor dokter Endicott, die de
eigenaar is van de rode kalebas . . . .”
„Maar kolonel Pepperton heeft zich die kostbare, rode kalebas
van dokter Endicott toch niet toegeëigend, Kent? Hij heeft alleen
maar gevraagd of hij een stel doodgewone, waardeloze kalebassen,
die je op iedere farm hier kunt aantreffen, kon kopen. In verband
met de verzameling van zijn vrouw stelde hij er prijs op die in
zijn bezit te krijgen; hij bood zelfs aan ervoor te betalen. Dokter
Endicott was zó blij dat hij ervan af was, dat hij ze hem
schonk.”
„Daar gaat het nu juist om, Sherry! Volgens Josiah Addison is
dokter Endicott te nonchalant in der gelijke kwesties en dat is een
feit. Hij bekommert zich alleen om zijn werk en zijn patiënten. Ik
voor mij geloof geen woord van dat verhaal van kolonel Pepperton
over een kalebasverzameling!”
„Je bedoelt, dat je hem ervan verdenkt dat hij gelogen heeft
tegen dokter Endicott?”
„Als hij zo iets tegen dokter Endicott vertelt en het is niet
waar, is dat dan geen leugen?”
Sherry knikte. „Dat wel. Maar wie beweert, dat
mevrouw Pepperton géén kalebassen verzamelt ? Dat kan immers
best?”
Kent zuchtte ongeduldig. „Waar heeft hij het in zijn brieven
over, Sherry?”
Het meisje leunde achterover in haar stoel en er dansten
pretlichtjes in haar bruine ogen. „Nergens over. Ik wilde je
alleen, maar een beetje plagen. Kolonel Pepperton schrijft er
alleen maar over hoe gezellig hij het in dit hotel wel vindt. Hij
heeft het over het weer en over golf en over zijn verlangen hier
samen met haar te zijn en zulk soort dingen.”
„Eerlijk? Niets over kalebassen? Of over oude Indianen, die
pas gestorven zijn?”
„Geen woord over kalebassen of Indianen. Natuurlijk heeft
kolonel Pepperton me nog geen brief gedicteerd nadat dokter
Endicott hem vanmorgen die kalebassen gegeven heeft. Kent, waarom
verdenk je kolonel Pepperton? Hij lijkt mij juist zo’n
vriendelijke, oude man!”
Kent gaf er geen antwoord op. Hoe vriendelijk kolonel
Pepperton ook was, het viel niet te ontkennen dat er kalebassen in
zijn kamer gelegen hadden en ook had hij voorgegeven dat. hij
alleen was, terwijl dat niet het geval was geweest!