8. Pierre heeft
moeilijkheden
Met een voldaan gevoel verliet Kent de garage. „Zorg ervoor,
dat de wagen vóór donker binnen is,” had mevrouw O’Toole gezegd en
hij had zich eraan gehouden. Eerlijk gezegd wel op het nippertje,
want het was al bijna donker, maar toch nog niet helemaal. Het
speet hem wel, dat hij geen tijd meer had gehad om Jeff Groeneboom
op te zoeken. Maar hij was met Digby McShane zo lang bij de rivier
gebleven, dat het te laat was geworden om nog naar de grot te
gaan.
Toen hij de deur van zijn kamer opendeed, wachtte hem daar een
verrassing. Op de grond lag namelijk een vierkante blauwe envelop,
die iemand onder de deur door had geschoven. De jongen raapte hem
op en bekeek hem van alle kanten.
„Nou, nou! Het schijnt een gewoonte te worden, dat dergelijke
enveloppen op een enigszins ongewone manier bij mij terechtkomen!”
mompelde hij en hij dacht aan de roze envelop van Jeanie
McShane.
De envelop was slecht dichtgeplakt en Kent ritste de klep met
zijn vinger open. Maar toen hij het eveneens blauwe velletje
postpapier openvouwde, werd hij meteen door een schuldig gevoel
bevangen.
Pierre.
De kinderen vragen steeds naar je. Zij hebben recht op hun
vader. Geld! Wat betekent geld vergeleken bij hun pappie? O, jij
domme Fransman! Ik heb de kinderen bij mijn moeder gebracht en ik
heb hier een baan aangenomen. En ik blijf net zo lang hier, tot jij
weer met me mee naar huis gaat. Ik móét je spreken. Om elf uur ben
ik vrij van dienst. Kun je me dan ontmoeten bij de pijnboom op het
zevende veld van de golfbaan? Kom je niet, dan kun je erop rekenen
mij in de keuken te zien verschijnen en dan zal iedereen horen hoe
ik over je denk!
Nellie
Zo, dus Pierre heeft kans gezien Nellie te ontlopen, dacht
Kent, terwijl hij de brief in de envelop terugschoof. Hij behandelt
haar niet zoals het behoort. Net zo min als zijn kinderen, die
steeds naar hem vragen. Als je het mij vraagt, geeft Pierre meer om
geld dan om zijn gezin!
Het speet Kent oprecht, dat hij de brief had opengemaakt, ook
al had hij dan niet kunnen weten, dat die niet voor hem bestemd
was. Terwijl hij de blauwe envelop weer dichtplakte, werd hij
geplaagd door een gevoel van onbehagen, omdat hij iets had gelezen,
dat niet voor zijn ogen bestemd was. In Pierres kamer brandde geen
licht; op dat uur van de dag was hij meestal nog bezig in de
keuken. Kent schoof de envelop onder de deur door, zoals in de
bedoeling van Nellie had gelegen, en ging toen naar de dinette om
te eten. Het was al laat en er was niemand meer, uitgezonderd
meneer Finney, die een glas gekoelde thee zat te drinken.
„Er is telefoon voor je geweest, Kent," zei hij. „Ik heb op de
zoemer gedrukt, maar je kwam niet.”
„Ik ben naar de bungalows geweest,” antwoordde Kent, „om
boodschappen te bezorgen. Wie was het, meneer Finney?” „Het was
privé. Een jongeman, een Indiaan, geloof ik.”
„Dat moet Jeff geweest zijn,” zei Kent. „Jammer, dat ik er
niet was. Maar ik was nogal laat terug en toen nog die brief van
Nellie ”
Plotseling zweeg de jongen. Hij had er niet, over willen
praten, want uiteindelijk had hij niets met die brief te maken.
„Wat bedoel je?” vroeg meneer Finney.
„O, niets,” antwoordde Kent vlug. Hij liet zijn stem dalen,
want hij zag Pierre op een kruk in de keuken zitten. „Zij vroeg me
gisteravond naar Pierre. Kent u iemand van het personeel, die
Nellie heet, meneer Finney?”
„Ja, dat is een van de nieuwe kamermeisjes: Nellie Robinson.
Komt van Brooklyn. Het hotel moet wel aantrekkingskracht
uitoefenen, Kent. Ze komen helemaal uit Brooklyn hier om te
werken!”
Kent wierp een blik op het buffet.
„Zou ik nog iets te eten kunnen krijgen?” vroeg hij. „Ik zie
ertegen op Pierre lastig te moeten vallen, want die spreekt Frans
en daar snap ik niets van.”
Meneer Finney glimlachte en fluisterde Kent toe: „Je kunt
gerust Engels spreken, Kent, want dat verstaat hij prima. Hij doet
alleen maar alsof, omdat hij heimwee heeft naar zijn eigen land.
Bovendien weet hij, dat meneer Dexter er graag mee geurt, dat de
keuken van het hotel in handen is van een Franse chef-kok.”
Meneer Finney ging weg en Kent zag, dat er nog van alles op
het buffet stond. De dikke kok in de keuken scheen volkomen
verdiept te zijn in een of andere culinaire heerlijkheid, die hij
aan het brouwen was. Boven het zachte gezoem van de elektrische
mengmachine uit hoorde Kent hem een melodietje neuriën.
Hij heeft het hier naar zijn zin, dacht Kent onder het eten.
Meneer Dexter is in zijn schik met hem. De gasten waarderen hem en
ook het personeel is gesteld op zijn wijze van koken. Maar Nellie
Bij de gedachte aan Nellie Robinson schudde Kent somber
zijn hoofd.
Nellie eist van Pierre, dat hij het hotel verlaat, want
anders...!
Er brandde nog geen licht in de veranda van het
bediendenverblijf, toen Kent de deur opende. Op een divan zat Jeff
Groeneboom, die hem vanuit het schemerdonker verontschuldigend
toelachte.
„Ik heb het mezelf maar gemakkelijk gemaakt, Kent. Ik heb het
licht uitgedraaid vanwege de insekten.”
„Is er iets aan de hand, Jeff? Meneer Finney heeft me verteld,
dat je hebt gebeld.”
„Ik wilde je iets vertellen over de kalebas,” zei Jeff. „Ik
ben al eerder hier geweest, maar je was er niet. Toen ben ik eerst
naar Riverboro gegaan, naar dokter Endicott. En nu ben ik weer
hier.”
„Dat is dan wel toevallig,” lachte Kent. „Ik had je ook iets
te vertellen over de kalebas. Maar toen ik op weg was naar je toe,
werd ik opgehouden door Digby McShane. Je weet wel, die man, over
wie ik je verteld heb. Stel je voor, Jeff, hij is verslaggever en
werkt voor een krant in Saint Louis! We konden zo goed met elkaar
opschieten, dat ik al mijn vrije uren met hem heb doorgebracht.
Maar laten we nu ons nieuws uitwisselen. Wat is er met de kalebas
en welke bedoel je?”
„De echte! De originele rode rammelaar van Arendsvleugel. Ik
,weet nu waar hij is!”
Kent, die zich juist naast zijn vriend op de divan had laten
neervallen, schoot overeind.
„Is het heus?” riep hij uit. „Waar dan?”
Jeff knikte bevestigend. „Hij bevindt zich in het huis van
meneer Addison, in het museum. Zijn vrouw had hem
meegenomen.”
„Wil je daarmee dus zeggen, dat ze hem gestolen heeft?”
„Nee, niet gestolen, alleen maar meegenomen. Meneer Addison.
heeft haar gevraagd naar de hut van Billie te gaan om hem te halen.
Hij maakte zich zorg over de kalebas. Hij weet, dat het een
waardevol historisch voorwerp is, en hij wil het erg graag hebben
met het oog op zijn museum. Naar zijn mening is het oude blokhuis
de aangewezen plaats voor de kalebas. Zie je, Kent, voorheen was
het een pleisterplaats voor postkoetsen. Billie heeft in de naaste
omgeving gewoond en de Cherokezen trokken erlangs op hun tocht naar
het reservaat. En de kalebas is in de grot, op korte afstand van de
herberg, achtergelaten.”
„Er valt iets voor te zeggen,” gaf Kent toe. „De gedachtengang
van Josiah Addison is duidelijk. Maar toch denk ik, dat jij en je
opperhoofd een andere mening zijn toegedaan. Hoe ben je het te
weten gekomen, Jeff?”
„Ik heb meneer Addison gesproken. Toen ik jou teruggebracht
had naar het hotel, ben ik naar de herberg gegaan. Dokter Endicott
had me verteld, dat ook Josiah Addison hem gevraagd had om de
kalebas, en daarom wou ik weleens met hem praten om te zien wat hij
van de verdwijning ervan zou denken.”
„En hij wilde de kalebas in zijn bezit hebben,” antwoordde
Kent lachend. „Zó graag, dat hij zijn vrouw erop uitstuurde om hem
in te pikken!”
„Zo is het, al noemde meneer Addison het natuurlijk anders.
Die museumlui hebben hun mond vol over bewaren voor het nageslacht
en zo. Hij was bang, dat dokter Endicott er te nonchalant mee zou
omspringen. Uit zijn woorden heb ik opgemaakt dat hij en dokter
Endicott oude vrienden zijn. die tegenover elkaar geen blad voor de
mond nemen. Wat meneer Addison me over dokter Endicott verteld
heeft komt hierop neer, dat deze uitsluitend belangstelling heeft
voor zijn beroep en niet in staat is het ene oudheidkundige
voorwerp van het andere te onderscheiden. Hij interesseert zich er
ook niet voor. Neem nu dat oude muziekinstrument. In de ogen van
dokter Endicott is het een doodgewone kalebas, zonder meer. Hij zou
zich niet kunnen voorstellen dat iemand de hut zou willen
binnendringen om het te stelen. Als het aan hem lag, bevond het
zeldzame instrument zich daar nog in dat lege huis, midden in het
bos, waar iedereen zo maar naar binnen kan lopen.”
„Net zoals jij en ik dat hebben gedaan.”
„Precies. Maar meneer Addison vond de mogelijkheid, dat iemand
de kalebas zou meenemen, helemaal niet denkbeeldig en daarom
..."
„...heeft hij ervoor gezorgd, dat hij hem kreeg,”
maakte Kent de zin af. „Maar de andere rode kalebas, Jeff, die
Billie gemaakt heeft? Wist hij daar iets van?”
„Ik weet niet of hij er vroeger iets van geweten heeft. Nu
wél, want zijn vrouw heeft het hem verteld, toen ze het originele
instrument had gehaald. Mevrouw Addison is vroeg in de morgen,
nadat ik er geweest was, naar de hut gegaan. Volgens haar zeggen
heeft zij de rode kalebas uit de keuken genomen en op de plank
gelegd, nadat ze het oude instrument eraf gehaald had. Zij zei, dat
er zo goed als geen verschil te zien was. Die andere kalebas heeft
zij op de plank gelegd voor het geval, dat dokter Endicott in de
hut zou komen. Zij achtte het mogelijk, dat hij onaangenaam
getroffen zou zijn als hij zou merken, dat de kalebas verdwenen
was.”
„Maar, Jeff, dan moet er na mevrouw Addison nog iemand in de
hut zijn geweest, want die andere kalebas is immers ook verdwenen?
En die iemand kon dus niet weten, dat de kalebas op de plank niet
de echte was. Heb je dat aan meneer Addison verteld?”
„Nee, ik was zó blij, dat ik de echte kalebas veilig in het
museum had aangetroffen, dat ik op dat moment niet meer aan die
andere dacht.”
„Heb je het ook niet tegen dokter Endicott gezegd?”
„Daar zag ik het nut niet van in, want het zou hem toch niet
geïnteresseerd hebben. Maar, Kent, vreemd is het wel! Wie zou hem
hebben weggenomen?”
„Ik denk, dat ik dat weet,” zei Kent langs zijn neus weg en
hij deed een greep in de zak van zijn uniformjasje. Hij hield Jeff
zijn uitgestrekte hand voor. Op de palm daarvan lagen twee grote
witte pitten.
„Kalebaspitten!” zei Jeff verwonderd. „Hoe kom je daaraan,
Kent?”
Toen Kent hem deelgenoot had gemaakt van zijn ervaring in de
kamer van kolonel Pepperton, zwegen de jongens enkele ogenblikken.
Buiten was het ook stil, afgezien van het gesjirp van een eenzame
krekel nu en dan. Het was al laat en alle lichten waren gedoofd,
uitgezonderd een zwakke lamp aan de zijkant van het hoofdgebouw.
Plotseling hief Jeff zijn hoofd enigszins op. Bewegingloos
luisterde hij ingespannen. Toen stond hij op en bewoog zich
behoedzaam door het halfdonker naar de andere kant van de
zitkamer. Zonder ook maar het minste geluid te maken opende hij de
deur. Stom van verbazing zag Kent de vage gestalte van Jeff
daardoor verdwijnen. Kent ging hem achterna. Hij probeerde zich net
zo geruisloos te bewegen als de Indiaanse jongen.
Buiten in het donker stond hij stil en luisterde. Het enige
geluid echter, dat tot hem doordrong, was het gesjirp van de
krekel. Hij tuurde in de schaduwen van de struiken en bomen, maar
hij zag Jeff niet. Voorzichtig sloop hij langs de achterkant van
het bediendenverblijf en kwam zo bij de hoek van de veranda, waar
hij en Jeff hadden gezeten. Toen zag hij Jeff, tenminste hij nam
aan dat hij het was. Vlug als een hert en zonder enig geluid te
maken ging de Indiaan over de golfbaan in de richting van het
meer.
Toen Kent zijn vriend eindelijk had ingehaald, stond Jeff
dicht bij het donkere water. Hij speurde naar weerskanten de oever
af.
„Wat was er eigenlijk, Jeff?” hijgde Kent buiten adem. „Ik heb
helemaal niets gehoord of gezien!”
Jeff nam hem bij zijn arm en begon langzaam terug te
lopen.
„Ik wel,” zei hij. „Dat heb ik natuurlijk te danken aan mijn
scherpe Indiaanse gehoor. Terwijl wij daar rustig binnen zaten,
hoorde ik ineens een ongewoon geluid. Eigenlijk vóélde ik meer, dat
er buiten iemand was, dan dat ik het hoorde. En toen ik aan de
andere kant van het bediendenverblijf naar buiten glipte en om het
gebouw heen sloop, kreeg ik hem in het oog!”
„Hoe zag hij er uit?”
„Dat kon ik niet goed onderscheiden. Hij nam natuurlijk als
een haas de benen. Hij was klein en erg mager. Toen hij opkeek en
mij ontdekte, zag ik één moment duidelijk zijn gezicht. Het
was lijkwit en bepaald onaangenaam. Een
gezicht, waar niemand graag een tweede keer naar kijkt! Neem
dat maar van me aan!”
„Toch zou ik het nog wel eens willen zien,” zei Kent
bedachtzaam.
„Nog eens? Wat bedoel je, Kent? Jij hebt hem toch niet gezien,
want je was er niet bij!”
„Nee, maar ik ben er zeker van, dat ik die man gisteravond in
het hotel gezien heb. Toen kwam hij uit de gang, waarin kamer 225
is gelegen.” „Je wilt toch niet beweren, dat hij in het hotel
logeert?” riep Jeff uit.
„Nee, kamer 225 wordt bewoond door kolonel Pepperton!”
Kent werd met een onrustig gevoel wakker. Een ogenblik bleef
hij stil liggen. Afgaande op de gebeurtenissen vóór hij naar bed
ging, trachtte hij zijn gedachten te ordenen. Hij herinnerde zich
dat hij en Jeff na hun wilde achtervolging over de golfbaan waren
teruggekeerd. Hij had Jeff voorgesteld bij hem te blijven slapen.
Jeff had het aanbod afgeslagen, omdat hij de auto op de hoofdweg
had achtergelaten. Die wilde hij liever ophalen en ermee
terugrijden naar zijn kamp. Jeff had afscheid genomen en Kent was
naar bed gegaan. Volgens zijn horloge was het toen kwart voor elf
geweest.
Het zal nu wel ongeveer ochtend zijn en zo meteen begint die
zoemer natuurlijk weer, dacht hij en hij keerde zich op zijn zijde.
Van het tafeltje naast zijn bed pakte hij zijn horloge en tuurde
hij op de wijzerplaat. Elf uur.
Kent grinnikte. „Ik lig nog maar net in mijn bed!” Opgelucht
sloot hij zijn ogen.
Toch bleef hij onrustig en plotseling wist hij wat hem dwars
zat. Pierre! Als Pierre niet om elf uur op de afgesproken plaats
zou zijn om Nellie te ontmoeten....
Zou hij gegaan zijn? Terwijl Kent naar zijn horloge staarde,
welde er een gevoel van sympathie voor de dikke Fransman in hem op.
Als hij nu maar gegaan was! Kent probeerde zichzelf ervan te
overtuigen, dat het hem absoluut niet aanging of Pierre Robespierre
Nellie zou ontmoeten of niet. Maar toch schoot hij zijn kamerjas en
pantoffels aan. Natuurlijk gaat het mij niet aan, dacht hij, toen
hij zachtjes naar de deur liep. Maar er gebeuren hier vreemde
dingen. Als Pierre....
In het voorbijgaan wierp hij een blik op de deur van nummer
twee. Tot zijn verbazing stond die halfopen. Hij gluurde naar
binnen. De sprei lag nog op het bed, de kamer was leeg.
Kent sloop over de golfbaan naar het zevende veld, dekking
zoekend achter de verspreid groeiende struiken. Hij wist welke
pijnboom Nellie had bedoeld, want tijdens het maaien van de baan
had hij in de schaduw van die boom een poosje uitgerust. Nu,
terwijl hij ernaar toe sloop, tekende de boom zich donker af tegen
de iets lichtere achtergrond. Ineens zag hij in de schaduw van de
boom de omvangrijke gestalte van Pierre.
En Nellie is er ook, constateerde Kent toen hij een tweede
gestalte ontdekte. Zij is er en hij is ook gekomen. Pierre
wordt dus niet in het openbaar de les gelezen.
Kent zag hoe Nellie haar armen om de hals van Pierre geslagen
had. Hij voelde zich nu schuldiger dan toen hij per ongeluk Nellies
briefje gelezen had.
„Denk toch aan de kinderen, Pierre!” hoorde hij Nellie smeken.
„Het zijn zulke lieve schatten!”
Kent begreep dat zij huilde, en hij had heel erg met
haar te doen.
Met zijn diepe stem zei Pierre iets, dat Kent niet. kon
verstaan. Maar aan het geluid te oordelen, waren het'
tegenwerpingen.
„O, geld, geld!” antwoordde Nellie verontwaardigd. „Geld, en
die kleine hummels dan?”
Zij liep de duisternis in en Pierre staarde haar na. Kent zag
dat hij treurig zijn grote hoofd schudde. Toen keerde de kok zich
om en liep langzaam terug naar het bediendenverblijf. Als Kent, die
verscholen zat achter een struik, zijn hand had uitgestoken, had
hij de man kunnen aanraken. Hij had eigenlijk wel graag de brede
schouder, die nu zo moedeloos gebogen was, een opbeurend klopje
willen geven. Maar omdat zo’n gebaar op dit moment kennelijk niet
te pas kwam, bleef de jongen ongezien achter de struik staan tot de
kok tussen de bomen rondom het verblijf verdwenen was.
Kent slenterde door het vochtige gras terug. Als Pierre onder
die boom op Nellie heeft staan wachten, dacht hij, moet hij ons
gezien hebben. Hij moet dan drie schimmen in wilde vaart naar de
weg langs het meer hebben zien rennen: de kleine, lijkbleke man,
Jeff Groeneboom en mij!