30

Van alle kanten komen mensen aangerend. Ik probeer de mensen die me passeren bij te houden maar het lukt niet. De laatste meters voor de hoek lijken een kilometer lang te zijn. Ik moet die hoek om.

Ik kan het niet. Ik brul haar naam. Het geluid komt uit een deel van mij dat me volslagen onbekend is. “Ishaaaaaaahhhhhhhhhh.”

O God, laat het niet waar zijn. Neem me mijn kind niet af. Laat er niets met haar aan de hand zijn. Help me. Alstublieft. Iemand hijst me overeind. Ik ontdek dat ik op mijn knieën zit.

Het is een man. Hij wijst naar mijn broek. “U bloedt, mijnheer. Daar moet naar gekeken worden.”

Ik duw hem weg. “Mijn kind is daar. Ik moet daar zijn. Ik moet mijn kind hebben.” Ik begin weer te rennen.

Er razen auto’s voorbij. Ze komen van alle kanten. En er blijven maar mensen toestromen. Ik hoor opgewonden stemmen. Verschrikte geluiden. Iemand zegt dat iemand anders niet moet kijken.

Ik ben bij de hoek. Eindelijk. Ik word weer vastgegrepen. Het is dezelfde man die net zei dat ik bloedde, zie ik. Hij houdt me overeind.

Ik kijk. En ik wil dat de grond waarop ik sta zich opent en ik erin kan wegzakken. Voor altijd. Voor eeuwig.

Ik wil dood.

De man blijft me steunen als we samen de straat in lopen.

“Misschien moet u maar niet te dichtbij komen,” adviseert hij me. “Dit kunt u beter niet zien. Het is te verschrikkelijk.” Maar ik loop door.

Hinkend. Slepend.

Ik moet daar zijn.

“Ze reed gewoon recht op de vrachtwagen af!” roept een vrouw. “Die chauffeur kon geen kant op. Hij heeft zich een ongeluk getoeterd. Het zal je gebeuren, zeg.”

Ik luister verstijfd naar wat er gezegd wordt.

“Was het een ongeluk?” vraagt iemand achter me.

“Volgens mij niet. Ze gaf een dot gas, daar lusten de honden geen brood van. Ze kwam zonder ook maar ergens op te letten uit de parkeerhaven gevlogen en stuurde de auto recht op die vrachtwagen af. Hij reed echt niet hard. Maar zij wel. Plankgas, ik zweer het je. Met die oude brik. De motor loeide. Ze stuurde die doodskist recht op hem af. Niks ongeluk. Moet je zien wat er van die gele auto is overgebleven. De helft. Je zult dat lijk eruit moeten halen. Lekkere baan hebben die lui van de politie en de ambulance. Dat zou mijn werk niet zijn.”

Ik val. De stemmen om me heen vervagen. Ik heb het gevoel dat Steffie bij me is. Dat ze me probeert gerust te stellen. Dat ze me komt halen. Is Isha bjj haar? Ik wil met hen mee.

Ze vervaagt. Ik wil haar terugroepen maar ik heb geen stem. Horen kan ik nog wel. Ik hoor een bekend geluid.

Gehuil. Kindergehuil. Isha. Maar het komt niet uit die verfomfaaide auto. Het is achter me. De man die me steeds vasthield, rukt aan mijn arm. “Mijnheer! Is dat uw kindje, daar?”

Hij wijst naar het trottoir. Ik zie één muur. Mensen. Er wordt iets opgetild. Een kind. Het huilt hartverscheurend.

Het is Isha.

Er staat opeens een vrouw naast me. Ze woont aan de overkant. Ze tettert erop los. Ze zag het gebeuren. Er kwam een vrouw in een wit jack de hoek om. Ze zette het kind neer op de stoep en vloog de gele auto in. “Ik bonsde nog op de ramen en probeerde haar aandacht te krijgen. Ik dacht dat ze vergat het kind mee te nemen. Maar ze zag niets. Ze keek niet op of om, ze knalde de parkeerplaats af, zonder in haar spiegels te kijken. Ik loop slecht. Ik kon de trap niet goed afkomen. Is alles goed met het kindje?”

Ik hou Isha tegen me aan geklemd. Ze snikt nog na. Ik geef haar kusjes. En ik huil. Ik huil en hou haar vast. Ik laat haar niet los, ook niet als iemand me uitlegt dat ik met de ambulance naar het ziekenhuis word gebracht, omdat de wond aan mijn been waarschijnlijk gehecht moet worden. Ik geef het nummer van Martine en André en ook dat van Job en Barbara. Mijn hoofd werkt nog goed, hoe vreemd ik dat zelf ook vind. Ik kan telefoonnummers produceren, ik kan vertellen wie ik ben en waar ik woon, ik ben in staat om uit te leggen wat er bij V&D gebeurde. Ik kan zelfs niet ophouden met praten. Ik ga maar door. Ik herhaal alles. De schrik, de angst, de totale verlamming, de val, de klap die ik hoorde, de conclusie die ik trok. En dan de ontdekking dat mijn kind nog leeft. Ik blijf her vertellen en ik blijf huilen. Iemand zegt dat ik goed moet ademhalen. Iemand biedt aan om het kind van me over te nemen. Maar ik weiger. Ik hou haar vast. Het is mijn kind. Mijn kleine meisje. Mijn Isha. Ze heeft alleen mij nog. Ik zal haar altijd beschermen.

Ik moet blijven praten. Zolang ik praat voel ik de woede minder. Zo voorkom ik dat ik de naam noem van de vrouw die hier volgens mij verantwoordelijk voor is. Zo kan ik me niet verspreken over mijn plannen.

Het plan vloog mijn hoofd binnen op het moment dat ik Isha achter me hoorde huilen. Mijn hele gedachtegang maakte een draai van honderdtachtig graden. Tot het moment dat ik besefte dat mijn kind leefde, was de hele wereld één groot gapend zwart gat waar ik me in wilde storten. Ik wilde de wereld verlaten. Dat was de enige gedachte die ik had. Verder was er niets en ik was er stellig van overtuigd dat er ook nooit meer iets zou komen. Mijn toekomst was voorbij. Ik wilde geen toekomst meer. Ik wilde mijn vrouw en mijn kind volgen. Ik wilde doodgaan. Tot ik Isha hoorde. Tot ik besefte dat het ergste wat me kon overkomen, me niet was overkomen. Op dat moment nam ik een beslissing. Je gaat eraan, Emma. Je krijgt niet nog een kans om me te treffen. Ik hield van je. Nu haat ik je. Ik reken met je af. En ik weet precies hoe ik dat ga doen.

DEEL 3

EMMA