Hoofdstuk 12

 

 

 

‘Die vent heeft een uur van mijn leven verspild.’

‘Het was geen tijdverspilling.’

Slidell en ik zaten weer in de Taurus. Hij gaf zo’n harde klap op de airco dat ik dacht dat de schakelaar het zou begeven.

‘Misschien komt Danner nog altijd in de Double Shot.’

‘Was het leven maar zo simpel.’

Slidell trok zijn mobiel uit zijn riem en tikte een paar toetsen in. Het zweet stond op zijn voorhoofd.

Al snel hadden we het antwoord. De Double Shot was nog altijd dagelijks van de namiddag tot twee uur ’s nachts geopend.

Mooresville ligt aan een kronkelend, kunstmatig meer genaamd Lake Norman. Het stadje ligt zo’n veertig kilometer van Charlotte, in Iredell County, en telt vijfentwintigduizend inwoners en één buffelranch.

Evenals in de omliggende steden Huntersville, Cornelius, Kannapolis en Concord, wemelt het er van de NASCAR-Team Stores. Bobby Labonte. Martin Truex, Jr. Brian Vickers. Vandaar de door het stadje zelfgekozen bijnaam: Race City, U.S.A.

We vonden de Double Shot aan een smalle tweebaansweg, zo’n vier kilometer ten oosten van de I-77. Het café lag niet aan het meer noch aan de doorgaande weg, zodat het waarschijnlijk afhankelijk was van plaatselijke stamgasten.

Van de buitenkant moest de zaak het niet hebben. Het gebouw was een ranch in de stijl van de jaren vijftig, met roodgeverfde muren die in de loop der jaren door het zonlicht waren verkleurd tot zalmroze. Op de voorgevel, aan de kant van de snelweg, was decennia geleden met de hand DOUBLESHOT geschilderd maar daarna nooit meer bijgewerkt.

Vier motoren vormden een rij voor de ingang, twee pick-ups stonden achteloos op het grind geparkeerd.

Toen Slidell en ik binnenkwamen, verwachtte ik dat alle hoofden onze kant op zouden draaien maar dat gebeurde niet. Waarschijnlijk keek ik te veel televisie.

Links in de hoek waren twee mannen aan het poolbiljarten, gadegeslagen door een derde die in spreidzit op een omgekeerde stoel van chroom en vinyl zat. Aan de ene hoek van de bar zaten twee mannen te praten achter een glas bier, aan de andere was een klant verdiept in zijn hamburger.

De beschilderde ramen maakten dat het binnen schemerdonker was. Aan het plafond hingen ventilatoren die een onrustig, surrealistisch effect creëerden vanwege de weerspiegeling van de oranje, rode en blauwe gloed die afkomstig was van de neon bierreclame aan de muur.

Pas toen mijn ogen aan de duisternis gewend waren, kon ik details onderscheiden.

Rechts van de ingang waren twee houten nissen met tafels. Een hand op een bordje wees naar de toiletten die zich ergens achter de nissen moesten bevinden.

Het middengedeelte van het café, voor de bar, was gevuld met tafeltjes, en achter de tap stond een man met een grijze baard glazen te spoelen door ze over een borstel in de spoelbak te bewegen.

Alle aanwezigen waren van het mannelijk geslacht. Vier van de mannen moesten nodig naar de kapper, drie waren er zwaar getatoeëerd en twee hadden hun hoofd kaalgeschoren. Ondanks de 32°C droeg iedereen een spijkerbroek en leren laarzen.

Terwijl we naar de bar liepen, hield Slidell de omgeving vanuit zijn ooghoeken in de gaten. Uit zijn gespannen schouders leidde ik af dat hem niets ontging.

Hoewel Baardmans geen moment opkeek, wist ik dat hij ons zag. Slidell en ik bleven voor hem staan en wachtten af.

Baardmans ging verder met het spoelen van de glazen.

‘Wil je soms dat ik me legitimeer om indruk te maken op je chique vriendjes?’ zei Slidell allesbehalve zacht.

‘Ze weten wie je bent.’ Baardmans zette een glas neer. Vervolgens pakte hij een ander glas en begon het schoon te spoelen.

‘O ja?’

‘Een smeris ruiken ze op een kilometer afstand.’

‘Kijk me aan, idioot.’

Baardmans sloeg zijn ogen op. In het halfdonker leek zijn oogwit urinegeel.

‘We kunnen hier een babbeltje maken,’ zei Slidell, ‘of ergens op een mooiere, officiële plek. Dan kan ik deze tent tijdens onze afwezigheid door alle rechercheurs uit de omgeving laten doorzoeken.’

‘Waarmee kan ik u van dienst zijn, agent?’ Gemaakt beleefd.

‘Laten we maar eens beginnen met je naam.’

‘Posey. Kermit Posey.’

‘Geen geintjes.’

‘Ik maak geen geintjes.’

‘Is deze kroeg van jou?’

Posey knikte.

‘Ik ben geïnteresseerd in een vent die J.D. Danner heet.’

Posey zette het glas naast de andere glazen op een blauw-wit geblokte theedoek.

‘Ik wacht, klootzak.’ Slidells stem klonk gevaarlijk. ‘Maar niet lang meer.’

‘Denkt u dat hier visitekaartjes worden uitgewisseld?’

‘J.D. Danner.’

‘Het kan zijn dat ik die naam wel eens heb gehoord.’

‘Ik heb een getuige die zegt dat Danner hier in de jaren negentig regelmatig kwam.’

‘Dat is een hele tijd geleden.’

‘Hij zegt dat Danner omging met een groep die zich de Patriot Posse noemde.’

Posey haalde een schouder op. Nou en? Is dat zo? Best mogelijk.

Slidell greep Posey bij zijn baard en trok het gezicht van de man tot vlak bij het zijne. ‘Versta je me soms niet, Kermit? Zo beter?’

Posey kokhalsde en zette zich met zijn handen schrap tegen de bar. Aan de ene kant van de bar stokte het gesprek, aan de andere kant werd de hamburger neergelegd. Achter ons verstomden de stemmen en het getik van de biljartballen.

‘Komt Danner hier nog wel eens een biertje halen?’

Posey knikte zo goed en zo kwaad als het ging en maakte een geluid dat het midden hield tussen gorgelen en kuchen.

‘Waar kan ik hem vinden?’

‘Ik ken alleen de geruchten.’

‘Laat mij eens meegenieten,’ zei Slidell.

‘Men zegt dat hij in Cornelius woont.’ Posey maakte weer een kuch-kokhalzend geluid. ‘Meer weet ik niet, dat zweer ik.’

Slidell liet zijn slachtoffer los.

Posey viel achterover en probeerde zich vergeefs aan de bar vast te grijpen, waarbij hij in zijn val de theedoek meetrok; de glazen vielen op de vloer kapot.

Slidell wees met zijn kin naar de scherven.

‘Scheelt weer afwas.’

 

Toen we weer in de Taurus zaten, zette Slidell de airco aan. Terwijl hij het hoofdkantoor belde, tikte ik het nummer van de MCME in.

Larabee vertelde me dat het vuilstortlijk was geconfisqueerd op grond van een bepaling uit de Medical Examiner/Coroner’s Guide for Contaminated Deceased Body Management.

‘Vanwege de ricine,’ zei ik.

‘Het slaat echt nergens op. Het ricinegif kan niet van de ene mens op de andere worden overgedragen. Je moet de stof eten of inademen.’

Of gestoken worden met een paraplu.

Slidell blafte iets en gooide toen zijn telefoon op het dashboard.

‘Waar is het lichaam naartoe gebracht?’ vroeg ik aan Larabee.

‘De FBI draait om de hete brij heen. Maar ik kom er wel achter. Ik zál er verdomme achter komen.’

Slidell zette zijn namaak-Ray Ban op zijn neus, klikte zijn gordel vast en schakelde naar de eerste versnelling.

‘Hou me op de hoogte,’ zei ik, en hing op.

Slidell reed vol gas weg; het grind spoot in het rond.

‘Heb je Danners adres gekregen?’ vroeg ik.

‘Wordt aan gewerkt.’

Omdat ik wist dat Slidell me zou inlichten zodra hij er klaar voor was, hield ik mijn mond. Aandringen had geen zin.

Een minuut later was hij zover.

‘Lynn Marie Hobbs studeerde van 1998 tot 2001 aan de North Carolina State University. Ze is niet afgestudeerd. In 2002 trouwde ze met een zekere Dean Nolan. Ze gaat nu door het leven als Lynn Nolan.’

De radio kraakte. Slidell draaide aan de knop.

‘Nadat ze van school was gegaan, keerde Nolan terug naar haar geboortestad. Ze werkt voor een instantie genaamd het Cryerton Respiratory Research Institute. CRRI. Het hoofdkantoor bevindt zich op een of ander industriegebied na bij China Grove.’

Ik dacht even na. ‘In het Southeast Regional Research Park?’

‘Exact.’

China Grove ligt op een steenworp afstand van Kannapolis.

‘Ik neem aan dat we daar nu naartoe rijden?’

‘Yep.’

‘Weet Nolan dat we komen?’

‘Ik hoop dat een verrassingsbezoek de zaak een beetje opschudt.’

‘Wat doet het CRRI zoal?’

‘Al sla je me dood. Ik neem aan dat ze heel veel tijd doorbrengen met nadenken over longen.’

Ik wendde me af en keek geërgerd naar buiten.

Rijen maïs tot aan de horizon, donker en glinsterend in de middaghitte. Laag in de lucht zweefde een roodstaartbuizerd in trage cirkels over de velden.

In plaats van de I-77, nam Slidell een kortere route westwaarts via de NC-152. Net voor China Grove sloeg hij drie keer rechts af en vervolgens links af, een brede asfaltweg op.

Hier geen maïsvelden maar wilde bloemen zo ver het oog reikte. Een Monet-achtige zee van kleur.

Na zo’n vijfhonderd meter verschenen er aan weerszijden van de berm lange muren van rode baksteen en grote ijzeren hekken die de toegang tot keurig onderhouden terreinen blokkeerden. Een stenen plaquette gaf aan dat zich achter de hekken het Southeast Regional Research Park bevond.

Slidell stopte bij het wachthuisje en liet zijn raampje zakken. Er kwam een geüniformeerde jongeman met een klembord naar buiten. ‘Kan ik u helpen?’

‘We zijn op zoek naar Lynn Nolan.’

‘Oké. Ik kijk even op de lijst, meneer.’

‘We staan er niet op.’

‘Het spijt me, maar…’

Slidell toonde hem zijn politiepenning.

De man bekeek hem aandachtig. ‘Hebt u een aanhoudingsbevel?’

‘Waarom? Gebeuren hier dan dingen die problemen kunnen opleveren?’

‘Ik zal moeten bellen voor toestemming om u door te mogen laten.’

‘Nee,’ zei Slidell. ‘Dat is nergens voor nodig. Nolan werkt voor het CRRI. Waar kan ik haar vinden?’

‘Gebouw drie. Tweede verdieping.’

‘Ik wens u nog een heel fijne dag.’ Slidell sloeg op een knop, waarna zijn raampje dicht zoefde.

De jongeman trok zich terug in het wachthuisje en Slidell reed door.

Het Southeast Regional Research Park had iets van een kleine campus in Mississippi. Bakstenen gebouwen met brede toegangstrappen, Griekse zuilen, portieken, frontons. Overdekte parkeerplaatsen. Keurig onderhouden tuinen. Frisgroene gazons die zich over een paar honderd hectaren leken uit te strekken. Een klein meertje, compleet met eenden, ganzen en een zwaan.

Niettemin bewoog er niets. Het deed me denken aan een rampenfilm waarin een virus al het leven heeft vernietigd maar de bebouwing intact heeft gelaten.

Gebouw drie aan Progress Avenue telde drie verdiepingen. Aan weerskanten lagen half voltooide funderingen die uitstraalden dat men hier niet op vooruitgang zat te wachten.

Slidell negeerde de parkeerverbodsborden en zette de auto langs het trottoir. We stapten uit en gingen door de getinte glazen deuren Gebouw drie binnen.

De foyer was een en al glanzend rozenhout en marmer, met middenin een futuristische steensculptuur. Volgens een bord was het CRRI inderdaad gevestigd in kamer 204.

Een brandschone lift bracht ons naar de tweede verdieping. Daar had de binnenhuisarchitect zich uitgeleefd met een kleur die waarschijnlijk ‘zand’ of ‘tarwe’ werd genoemd. Beige wanden, beige sierlijsten, beige vloerbedekking, beige stoelen, de ene tint net even anders dan de andere. De enige afwisseling kwam van zwart-witfoto’s met hier en daar een gekleurd accent. De rode lippen van een vrouw. Een groene paraplu. De blauw-gele staart van een vlieger.

Kamer 204 was halverwege de gang aan de rechterkant.

Precies tegenover de deur zat een vrouw aan een bureau. Ze was klein en had karamelbruine ogen, een zongebruinde huid en lang bruin haar dat weelderig onder een baret uit golfde.

Toen we binnenkwamen werden de ogen van de vrouw groot van schrik en sloeg ze een gemanicuurde hand voor haar mond. ‘Gaan jullie me echt arresteren?’

Mooi dat de bewaker onze komst al had doorgegeven.