22
Caroline
Jonathan had gezegd: ‘Wat wil je voor je verjaardag hebben?’ en ze had gezegd: ‘Een Mercedes SL 500,’ bij wijze van grap uiteraard, en hij had gezegd: ‘Nog een speciale kleur?’ en ze had gezegd: ‘Zilver,’ en verdomme (dacht ze), daar stond hij op de oprijlaan, ter waarde van zeventigduizend pond, met een groot roze lint eromheen. Hij moest nog rijker zijn dan ze had gedacht. Ze had geen idee hoeveel geld hij had, ze wilde zijn geld niet, ze had de auto niet eens willen hebben, niet echt, hoewel ze hem geweldig vond nu ze hem had. Twee zitplaatsen, geen ruimte achterin voor honden of kinderen.
‘Lieve help,’ zei Rowena toen ze hem zag. Het was verbazend hoeveel betekenis je in die twee woordjes kon leggen.
Misschien was de auto een afscheidscadeau. Misschien maakte hij zich op voor zijn volgende vrouw. Ze was er vrij zeker van dat hij iemand in Londen had. Het zou haar verbazen als dat niet zo was, mannen als Jonathan hadden altijd maîtresses. Ze trouwden alleen nooit met hen. Zij had een maîtresse moeten zijn, door haar temperament was ze een veel betere maîtresse dan echtgenote.
De anderen wisten nog steeds niets van de baby, veilig in haar. Ze maakte zich op om haar huid weer af te werpen en een nieuwe te laten groeien. Ze moest weggaan voor ze vast kwam te zitten in de apathie, voor iemand haar vond. Voor de anderen haar tegenhielden als ze wisten van de baby. Ze zouden de baby in handen willen krijgen. En het was jammer, want ze hield echt van de school en de baan, maar er waren andere scholen en andere banen – alles was mogelijk als je je daarop richtte. En ze nam de baby met zich mee (dat sprak voor zich), hiervandaan, want het zou geen goede omgeving voor haar kind zijn, het zou kunnen opgroeien tot iemand die op woensdag Frans praatte en niets van liefde begreep. Ze hield zoveel van deze baby dat het gewoon píjn deed. Dat was iets wat niemand in dit huis zou kunnen begrijpen. Er was een tijd geweest waarin zij zelf niets van liefde had kunnen begrijpen en wat had ze een puinhoop van alles gemaakt. Ze had tegen Shirley gezegd: ‘Behandel me alsof ik dood ben,’ maar ze had niet verwacht dat Shirley dat ook echt zou doen. Er was echter niets gevolgd, geen bezoekjes, geen kaarten, geen cadeautjes voor haar verjaardag, geen enkel woord. Ze had maandenlang gewacht tot Shirley op een bezoekdag zou verschijnen, met Tanya in haar armen (‘Kijk, daar is mamma’), of als chaperonne van hun nutteloze ouders (‘Toe, jullie moeten Michelle opzoeken’), maar nee. Al haar brieven waren onbeantwoord gebleven, al haar hoop was de bodem in geslagen tot ze was gaan denken dat het misschien echt het beste was, haar familieleden moesten maar verder gaan met hun eigen leven, vrij van haar, want wat hadden ze ooit aan haar gehad? Ze had niet gehouden van de mensen van wie ze had moeten houden omdat ze daartoe verplicht was en daar moest je vroeg of laat voor boeten.
Als je vertrok liet je geen sporen na. Je pakte minimaal, je liep de deur uit alsof je een dagje naar Leeds ging (maar je nam de prachtige auto mee). Je liet geen bewijzen achter, je bracht je vingerafdrukken niet overal aan op de greep van de bloederige bijl om andere mensen te beschermen. Deze keer zou ze het monster, het nieuwe monster, meenemen en ze zou zoveel van deze baby houden dat die elke dag in een staat van gelukzaligheid wakker zou worden en ze zou eindelijk zelf in een staat van genade leven.
Ze zou ermee moeten ophouden om haar leven te leiden als de ene variatie op een pastoraal thema na de andere. Ze zou iets totaal anders moeten bedenken om nu te gaan doen. Ze zou waarschijnlijk naar het buitenland gaan, naar Italië of Frankrijk. Je kon natuurlijk nooit ver genoeg weg gaan – Patagonië, China – geen enkele plek was ver genoeg, maar het was de kunst om in beweging te blijven. Het was de kunst om het monster niet achter te laten. En één ding was zeker, je kon nooit teruggaan.
Ze zou hem de kans geven om met haar mee te gaan, slechts één kans. Hij zou geschokt zijn en zou niet meegaan, maar hij zou die kans krijgen.
Hij zat op zijn fiets (nota bene met broekklemmen om de enkels van zijn goedkope zwarte broek) en hij keek om toen hij de auto hoorde naderen. Hij bevond zich lager op de heuvel en toen ze bij hem kwam, stopte ze en hij stapte af en lachte en zei: ‘Dat is een chic karretje, mevrouw Weaver,’ alsof hij handelde in tweedehandsauto’s, en ze zei: ‘Nou en of, pastoor,’ en ze klopte op de zitplaats naast zich en zei: ‘Wil je een ritje maken?’ en hij maakte een soort hulpeloos gebaar naar zijn fiets, maar zei toen: ‘O, waarom ook…’ en legde de fiets in het lange gras van de berm. Maar toen hij zijn hand op de kruk van het portier legde, stak ze haar hand uit alsof ze hem wilde tegenhouden en zei: ‘Maar ik moet je wel zeggen dat ik wegrij en niet meer terugkom, hier niet, nooit meer, en als ik vertrek, ga ik snél,’ en hij zei: ‘Je maakt geen grapje, hè?’ en ze bedacht hoe leuk ze het vond dat hij net een ernstig klein jongetje leek als hij het juiste antwoord op iets probeerde te bedenken. Ze liet de motor sneller draaien en zei: ‘Ik tel tot tien…’