21


Jackson

Ze gingen even de katholieke kerk in en Jackson stak twee kaarsen aan, een voor zijn broer en een voor zijn zus. Marlee vroeg of ze er een voor Fidelma mocht aansteken. Passio Christi, conforta me. De twee zusters van Fidelma waren inmiddels aan kanker overleden – Jackson bad dat Marlee dat specifieke gen was misgelopen. Jacksons vader was enig kind geweest, waardoor Marlee de enige bloedverwant was die Jackson op aarde had nu zijn vader dood was. Het leek niet aannemelijk dat Jackson nog meer kinderen zou krijgen. Dat was het dan: één meisje in een roze spijkerbroek en een T-shirt dat opzichtig was uitgedost met de boodschap: ‘Zoveel jongens, zo weinig tijd’. Dachten de mensen die deze T-shirts ontwierpen, dachten de mensen die deze T-shirts máákten in de maat ‘8-10 jr’ er ooit over na dat wat ze deden wel eens immoreel zou kunnen zijn? Natuurlijk waren de mensen die de T-shirts maakten zelf waarschijnlijk ‘8-10 jr’, zaten ze in een naaiatelier ergens in de Filipijnen.

‘Pappa?’

‘Ja?’

‘Kunnen we een kaars aansteken voor mijn hamster?’

‘Je moet een T-shirt kopen,’ zei Jackson, ‘’zoveel hamsters, zo weinig tijd’.’

‘Niet leuk. Gaan we nu naar huis?’

‘Nee. We maken nog even een vlugge omweg. Ik moet nog bij een vrouw langs die Marian Foster heet.’

‘Waarom?

‘Daarom.’

Ze zaten op de ringweg toen Jackson besefte dat er iets mis was. De snelheid van het gevoel overviel hem. Het ene moment voelde hij zich goed – gebroken, gekneusd, gevoelig en pijnlijk, maar goed – het volgende moment voelde hij zijn temperatuur ongelooflijk snel omhoogschieten en slechts een paar seconden later zag hij de wereld precies zoals hij dacht dat een vlieg hem zou zien en daarna zakte hij weg in bewusteloosheid. Het laatste beetje energie dat hem nog restte was er volledig op geconcentreerd de auto op de vluchtstrook tot stilstand te brengen, daarna – niets.

Vervolgens werd hij wakker in een ziekenhuis en keek hij in Howells ogen.

‘Wat doe jij hier?’ Het viel Jackson op dat hij de stem van een ander leek te gebruiken.

‘Ik ben kennelijk je naaste familie.’

‘O ja,’ zei Jackson zwakjes, ‘Josie had genoeg van de baan.’

Howell grijnsde. ‘Ik heb altijd wel geweten dat je ergens zwart bloed in je had, Jackson. Vroeger was je nooit het type dat met een kaart voor orgaandonatie op zak liep.’

‘Ach, ik denk dat ik nu wel dat type ben.’ Jackson worstelde om rechtop te gaan zitten. ‘Iemand probeert me te vermoorden, Howell.’

Dat scheen Howell ongelooflijk grappig te vinden. Toen hij was uitgelachen zei hij: ‘Doe niet zo paranoïde, Jackson, je hebt bloedvergiftiging. Je had kennelijk een kies waar je naar had moeten laten kijken.’

Jackson raakte ineens in paniek: wat mankeerde hem? ‘Waar is ze, waar is Marlee? Is alles in orde met haar?’

‘Het gaat prima met haar, maak je niet dik.’

‘Maar waar ís ze, Howell?’

‘Op een schapenboerderij,’ zei Howell.

Jackson wist niet waarom Marlee het nummer van Kim Strachan aan de politie had gegeven – ze zou het adresboek in zijn telefoon wel hebben doorgedraaid en hebben gedacht dat Kim een betrouwbare persoon was. Misschien kwam het doordat Kim haar vijf pond had gegeven (dat was net iets voor Marlee). Was het Marlee geweest die de politie en de ziekenwagen had gebeld? Was het alarmnummer het eerste nummer geweest dat ze met haar Barbieroze telefoontje had gebeld? En als het hem nou eens niet was gelukt om de auto tot stilstand te brengen? Of als een vrachtwagen met aanhanger zich in hen had geboord terwijl ze op de vluchtstrook stonden? Hij nam aan dat zijn dochter tamelijk veilig was op een schapenboerderij in de rimboe, omringd door Russische gangsters.

‘Hoe lang ben ik hier al?’ vroeg hij aan Howell.

‘Drie dagen.’

‘Drie dagen. Jezus, Josie komt morgen terug, ik moet Marlee terugbrengen naar Cambridge.’

‘Wist niet dat je onder de plak van een spleet zat, Jackson.’

Jackson negeerde dit commentaar. ‘Josie neemt Marlee mee naar Nieuw-Zeeland.’

‘Ach, het is maar voor een jaar,’ zei Howell. ‘Het is voorbij voor je er erg in hebt.’

‘Nee, het is voorgoed,’ zei Jackson.

‘Nee, dat is het niet, Jackson,’ hield Howell vol, ‘het is maar voor een jaar. Vraag maar aan Marlee.’

‘Kutteef die je bent,’ schreeuwde Jackson, ‘die zak van een vriend van je gaat maar voor een jaar naar Nieuw-Zeeland in een uitwisselingsprogramma, jij zei dat het voorgoed was.’ Josie zei iets onduidelijks aan de andere kant van de lijn – haar stem had het hese, lome timbre dat ze altijd kreeg als ze net een orgasme had gehad. Als zij niet in de Ardèche had gezeten en hij niet in een ziekenhuis ergens ten zuiden van Doncaster, zou hij haar zonder meer hebben vermoord. Hij zat op een bankje voor het ziekenhuis, nog altijd aan zijn infuus vast. Veel mensen wierpen hem bevreemde blikken toe en hij ging wat zachter praten.

‘Waarom, Josie? Waarom heb je zo tegen me gelogen?’

‘Omdat je niet spoorde, Jackson. Laat het achter je,’ voegde ze eraan toe. ‘Laat mij achter je.’

Jackson wilde een sigaret hebben, heel dringend. Zijn tong vond het lege gat van zijn kies. Kies en wortel waren allebei verwijderd door de dienstdoende tandarts terwijl Jackson gelukzalig bewusteloos was geweest. Sharon zou heel geïrriteerd zijn als ze ontdekte dat haar het genoegen was ontzegd hem te martelen. Hij zag zichzelf in de spiegelruit van het ziekenhuis, hij leek wel zo’n mobiele gewonde die je in oorlogsdocumentaires zag.

Hij toetste een ander nummer in op zijn telefoon. ‘Theo?’

‘Jackson!’ Theo klonk bijna gelukkig. ‘Waar ben je?’

‘In het ziekenhuis,’ zei Jackson.

‘Alweer?’

‘Ja, alweer.’

Jackson ontsloeg zichzelf tegen het advies van het ziekenhuis in. Het medisch personeel liet zich alleen vermurwen door Howells belofte dat hij hem eerst naar Northumberland zou rijden om Marlee op te halen en vervolgens naar zijn huis in Cambridge.

‘Jezus, Jackson,’ zei Howell, die zijn enorme gestalte behoedzaam op de bestuurdersplaats van de Punta wurmde, ‘wat is er gebeurd, ben je in een vrouw veranderd?’

‘Er zouden ergere dingen kunnen gebeuren,’ zei Jackson. ‘Ik kan zelf rijden.’

‘Nee, dat kun je niet.’ Howell rommelde in Jacksons cd’s. ‘Luister je nog steeds naar die troep, Jackson?’

‘Ja.’

Howell gooide Trisha en Lucinda en Emmylou en de overige gekwelde vrouwen op de achterbank en zette een van Marlees cd’s van Christina Aguilera op. Toen ze die drie keer hadden gedraaid zaten ze op de A1 en waren ze bijna weer in de rimboe.

‘Je hoeft dit niet te doen,’ zei Jackson.

‘Ja, dat moet ik wel, ik ben je vriend. Bovendien kan ik best een korte vakantie gebruiken, wat cultuur, stad van de dromende spitsen en zo.’

‘Volgens mij is dat Oxford.’

‘Eén pot nat,’ zei Howell. ‘Wie probeert je te doden?’

‘Een kerel in een goudkleurige Lexus.’

‘Dat is dan zeker de auto die ons volgt?’ zei Howell, met een blik in de achteruitkijkspiegel.

Jackson probeerde zich om te draaien om te kijken, maar zijn nek draaide niet echt meer. Howell las het nummerbord voor.

‘Ja, dat is hem.’ Jackson pakte zijn telefoon met de woorden ‘Blijf op de hoofdweg’, precies op het moment waarop Howell ineens scherp naar links de afrit op draaide.

‘Waarom?’ zei Howell. ‘We voeren de Lexus naar een stil plekje, een leuk laantje op het platteland, en dan rekenen we met hem af.’

‘Rekenen we met hem af?’ zei Jackson. ‘In welke zin, in die van uitschakelen?’

‘Ach, ik dacht aan iets minder drastisch, maar als je dat wilt, ja, waarom niet?’ zei Howell.

‘Nee, dat wil ik níét. Ik wil dat alles volgens het boekje gebeurt. Ik ga ze oproepen. Er loopt een aanhoudingsbevel tegen die kerel.’

‘Wat ben je toch een echte politieman, Jackson.’

‘Ja, dat weet ik. Ik ben een politieman, ik ben in een vrouw veranderd, ik zit onder de plak van een spleet en ik heb een donorkaart bij me, dat heet middelbare leeftijd.’

De Lexus zat vastgekleefd aan hun bumper. Jackson draaide het achteruitkijkspiegeltje zo dat hij Quintus kon bekijken. Zijn bekakte vollemaansgezicht stond razend. Jackson had geen idee wat hij had gedaan waardoor de kerel zo des duivels was geworden.

Ze hoorden sirenes in de verte. Jackson bleef telefonisch contact houden met de meldkamer, hoewel hij er een harde dobber aan had om enig idee te geven van waar ze zich bevonden. Ze zaten nu op een smalle weg, die nog smaller werd door de verwilderde heggen. Howell reed alsof hij Grand Theft Auto aan het spelen was. Ze gingen een scherpe bocht om en stonden bijna neus aan neus met een Mercedes SL 500 die met dezelfde snelheid werd gereden. Jackson deed zijn ogen dicht en zette zich schrap, maar de bestuurder van de Mercedes ging op een of andere manier naar links en Howell ging naar links – Jackson had het gevoel dat ze in de Muur des Doods zaten – en ze misten elkaar op een haar. ‘Sodeju,’ zei Howell bewonderend, ‘wat een schatje, wat een bestuurder, wat een auto.’

‘Jezus,’ zei Jackson. Hij keek naar zijn handen: die waren warempel aan het beven.

De Lexus scheen van de radar te zijn verdwenen. Howell stopte de Punto en reed behoedzaam over de weg achteruit en de bocht om. Het geluid van politiesirenes kwam langzamerhand dichterbij. De Lexus had wel de Mercedes maar niet de bocht kunnen ontwijken en had zich met betrekkelijk weinig schade in de verwilderde heg geboord, waar hij in vastzat als een insect in een net. Quintus was net in de auto te zien, waar hij hulpeloos tegen het portier duwde.

Er verschenen een paar auto’s van de verkeerspolitie, gevolgd door een patrouillewagen van de recherche, die allemaal op een overdreven opgewonden manier slippend tot stilstand kwamen. Een naderende politiehelikopter versterkte nog het besef van een drama vol adrenaline. Jackson wist dat ze hier dol op waren, op alles wat buiten de sleur viel van boetes voor te hard rijden en de ellende van ongelukken op de weg.

Howell en Jackson stapten uit de auto en liepen naar de Lexus. ‘Waarom wil hij je trouwens vermoorden?’ vroeg Howell.

‘Ik heb geen idee,’ zei Jackson. ‘Laten we het hem vragen.’

‘En als je je moeder ziet,’ zei Jackson tegen Marlee, ‘is het misschien een goed idee om tegenover haar niet te veel met je Russisch te pronken.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat…’ Jackson fronste zijn wenkbrauwen, denkend aan alle dingen waarvan hij echt liever niet had dat Josie ze wist. ‘Daarom niet. Okay, lieverd?’

Ze keek weifelend. Jackson gaf haar een biljet van tien pond.

‘Spasieba,’ zei Marlee.

Toen Jackson Theo vanuit het ziekenhuis had gebeld, had Theo hem gezegd dat Lily-Rose, het geelharige meisje, bij hem logeerde. Jackson wist niet wat hij daarmee aan moest, maar aangezien het niets met hem te maken had, besloot hij er gewoon niet te veel aan te denken. Hij probeerde niet te veel te denken omdat denken werkelijk lichamelijk pijn deed in zijn hersenen. Hij zei tegen Theo: ‘Dat is mooi,’ en hij hoopte dat het zo was.

Jackson vertelde Theo per telefoon dat hij hem een naam, dé naam zou sturen, de naam waarnaar hij tien jaar lang had gezocht, de naam die Kim Strachan hem had gegeven. Het zou natuurlijk best níét de naam kunnen zijn van de man die Laura had vermoord (onschuldig tot de schuld is bewezen – geloofde hij dat? Nee.) en Jackson wist dat hij de politie van zijn verdenkingen zou moeten vertellen, maar dit was Theo’s speurtocht en Theo moest bepalen hoe hij nu verder ging.

Hij schreef de naam en het adres op de achterkant van een kaart die hij bij een benzinestation in de buurt van de Angel of the North had meegenomen. Op de kaart was zo’n onnatuurlijk roze margriet te zien die hij niet had uitgekozen voor Niamhs graf. Misschien was het een nieuwe bloem. Hij plakte een postzegel op de kaart en Marlee rende ermee naar de brievenbus omdat ze nog jong genoeg was om het posten van een brief een opwindende bezigheid te vinden. Als ze over een jaar terugkwam zou ze daar misschien blasé tegenover staan. Over twaalf maanden zou ze niet meer dezelfde Marlee zijn: ze zou een andere huid en ander haar hebben, ze zou uit de schoenen en kleren zijn gegroeid die ze nu droeg, ze zou nieuwe stopwoorden hebben (Nieuw-Zeelandse) en misschien zou ze Harry Potter niet meer leuk vinden. Maar ze zou nog steeds Marlee zijn. Alleen zou ze niet meer hetzelfde zijn.

Jackson zette Marlee af bij het huis van David Lastingham. Josie nam hem koel op. ‘Je ziet er vreselijk uit, Jackson.’

‘Bedankt.’

Hij draaide zich om en wilde net weglopen toen Marlee het pad kwam afrennen en hem bij het hek inhaalde. Ze sloeg haar armen om hem heen om hem te omhelzen. ‘Dasviedanja, pappa,’ fluisterde ze.

Jackson ging terug naar wat er nog van zijn huis over was. Het gebouw rook zuur en geblakerd, alsof de sluimerende sporen van oeroude ziektes waren vrijgekomen. Hij wroette met zijn voet door de klinkers en sintels die nu het tapijt in zijn woonkamer vormden. Hij vroeg zich af wat er met Victors as was gebeurd; zijn urn was nergens te bekennen. Stof tot stof. Hij vond een scherf aardewerk, een groot stuk wensput, met de letters ‘sen uit Scar’ nog leesbaar. Hij liet hem weer in het puin vallen. Toen hij zich net omdraaide om te vertrekken, viel zijn blik ergens op. Hij ging op zijn hurken zitten om beter te kijken. Er stak een blauw armpje in de lucht dat onder de as zat, als van een overlevende van een aardbeving die om hulp vraagt.

Jackson trok aan het armpje en haalde Blauwe Muis uit het puin.

Hoofdinspecteur Marian Foster was na haar pensionering uit het korps naar Filey verhuisd en was in haar keuken nog steeds hardnekkig kartonnen dozen aan het uitpakken toen Jackson en Marlee bij haar op de stoep stonden. Jackson had haar vanuit de auto gebeld om te zeggen dat hij eraan kwam en ze scheen het leuk te vinden om te worden onderbroken, alsof ze al besefte dat er waarschijnlijk betere manieren waren om haar niet-arbeidzame leven door te brengen dan door zich te begraven in een klein kustplaatsje. ‘Ik zal wel een paar comités vinden die behoefte hebben aan resolute leiding,’ zei ze lachend, ‘eindelijk een graad halen aan de Open Universiteit, een avondcursus volgen.’ Ze zuchtte en voegde eraan toe: ‘Het zal verdomd vervelend worden, hè, inspecteur?’

‘Och, dat weet ik niet, mevrouw,’ zei Jackson, ‘het zal vast wel wennen.’ Hoe hij ook zijn best deed, Jackson kon niets positievers bedenken om te zeggen. Hij zag zijn eigen toekomst maar al te duidelijk voor zich weerspiegeld.

Marian Foster herkende een suikerjunkie duidelijk op het eerste gezicht en ze zette Marlee met een blikje cola en een bordje chocoladekoekjes voor de televisie. Ze zette een mok pijnlijk sterke thee voor Jackson en zichzelf. ‘Kun je er niet meer tegen?’ zei ze toen ze hem ineen zag krimpen bij de smaak. ‘Je bent nu terug in Yorkshire, jongen.’

‘Alsof ik dat niet weet.’

‘Goed,’ zei Marian Foster, ineens zakelijk, ‘Olivia Land? Wat kan ik je zeggen? Ik was nog maar een beginnend rechercheur en een vrouw op de koop toe. Ik heb de meisjes Land verhoord, maar ik betwijfel of ik je iets kan vertellen wat je nog niet weet.’

‘Daar ben ik niet zo zeker van,’ zei Jackson. ‘Gevoelens, indrukken, instincten, alles. Zeg me wat u anders zou hebben gedaan als u de leiding had gehad.’

‘Wetend wat ik nu allemaal van de wereld weet?’ Ze zuchtte, een zware zucht. ‘Ik zou de vader nauwkeuriger hebben bekeken. Ik zou misbruik hebben vermoed.’

‘Echt? Waarom?’

‘Er was iets mis met Sylvia, de oudste. Er waren dingen die ze achterhield, dingen die ze niet zei. Er trad dissociatie op zodra je haar het vuur te na aan de schenen legde. En ze was… Ik weet het niet – vreemd.’ ‘Vreemd’ – hetzelfde woord dat Binky Rain voor Sylvia had gebruikt.

‘En de vader was een koude kikker,’ ging Marian Foster verder, ‘beheerst en beheersend. De rest was een rommeltje – de moeder, de andere meisjes. Ik ben hun namen vergeten.’

‘Amelia en Julia.’

‘Natuurlijk. Amelia en Julia. Wil je eerlijk weten wat ik denk?’

‘Meer dan iets anders,’ zei Jackson.

‘Ik denk dat de vader het heeft gedaan. Ik denk dat Victor Land Olivia heeft gedood.’

Jackson haalde het cruciale bewijsstuk uit zijn zak en legde het op de keukentafel van Marian Foster. Er welden tranen op in haar ogen en ze kon even geen woord uitbrengen. ‘Blauwe Muis,’ zei ze ten slotte. ‘Na al die tijd. Waar heb je hem gevonden?’

Het punt met Sylvia was dat het haar niet echt had verbaasd om Blauwe Muis terug te zien. Het was net of ze erop had zitten wachten tot hij uiteindelijk weer zou opduiken. En ze was niet nieuwsgierig geweest naar waar Jackson hem had gevonden; Jackson had het haar verteld, maar ze had er niet naar gevraagd. Zou dat niet je eerste vraag zijn? Het was de eerste vraag van Marian Foster geweest: ‘Waar heb je hem gevonden?’

Jester kwispelde met zijn staart toen hij Jackson weer zag, maar Sylvia vond het kennelijk minder leuk om hem aan de andere kant van het traliehek in de bezoekkamer te zien. Ze fronste haar voorhoofd en zei: ‘Wat komt u doen?’ en Jackson meende een glimp op te vangen van een andere, een minder spirituele Sylvia.

Jacksons pijnstillers begonnen uitgewerkt te raken. Hij had zijn hoofd er graag afgehaald om het wat rust te geven. Hoe moest hij dit aanpakken? Hij haalde diep adem en keek in Sylvia’s modderkleurige ogen.

‘Zuster Mary Luke,’ zei hij, ‘Sylvia.’ Ze kneep haar ogen een beetje dicht toen hij haar echte naam uitsprak maar ze bleef hem strak aankijken. ‘Sylvia, beschouw me als een priester in de biechtstoel. Alles wat je me zegt zal nooit verder komen. Vertel me de waarheid, Sylvia, meer verlang ik niet.’ Want daar kwam het uiteindelijk toch op neer? ‘Vertel me de waarheid over wat er met Olivia is gebeurd.’

Hij moest hard tegen de poort duwen om hem open te laten gaan. Hij voelde zich een indringer. Hij was een indringer. Er was een stukje politielint in een van de takken van Binky’s appelbomen blijven hangen. Het was niet meer de plaats van een misdrijf. Binky was een natuurlijke dood gestorven, ‘eigenlijk van ouderdom’, had de patholoog-anatoom tegen Jackson gezegd. Jackson veronderstelde dat het een aardige triomf was als je zo overleed. Hij hoopte dat Marlee van ouderdom zou overlijden, ergens onder een appelboom, lang nadat Jackson zelf was gestorven.

De plek was net een soort natuurreservaat. Onder de dakranden van het huis fladderden vleermuizen in en uit en een kikker hupte lui en onelegant weg toen hij dichterbij kwam, en hoewel hij zijn grote politiezaklantaarn over het pad heen en weer zwaaide, stond hij bijna op een jong egeltje toen hij zich om de doornstruiken en het onkruid naar de hoek van de tuin toe werkte. De braamstruiken waren op deze plek bijna ondoordringbaar en Jackson zag dat je hier iets over het hoofd kon zien. Iets kostbaars. Het zou niet zo eenvoudig zijn als simpelweg door het gras en de dode bladeren harken, en Jackson verwachtte zelfs niet echt iets te zullen vinden. Niet alleen doordat er zoveel dieren waren – je kon nauwelijks een van deze tuinen in lopen zonder een vos tegen te komen – maar ook omdat het domweg heel zelden voorkwam dat je iets kostbaars ging zoeken wat weg was geraakt en dat ook echt vond.

In de hoek, had Sylvia gezegd, achter de appelbomen, achter de grote beuk. Jackson kon geen beuk van een berk onderscheiden, kon geen enkele boom determineren, dus bleef hij de muur volgen tot die overging in een andere muur en nam aan dat dat de hoek moest zijn.

Hij groef met zijn handen, een inefficiënte, smerige manier om het te doen, maar een schop leek te grof. Hij wilde niet graven, hij wilde opgraven. Voorzichtig. De grond was hard en droog en hij moest krabbelen in de aarde. Het was pikdonker tegen de tijd dat hij het eerste teken van haar blootlegde. Zijn gezicht en onderarmen prikten van het vuil en het zweet. Hij moest maar steeds aan Niamh denken, aan de twee dagen dat Francis en hij haar hadden gezocht, in elke stinkende vuilnisbak en op elke vuilnisbelt, in elke hoek van elk onbebouwd stukje grond, tot Jackson zich net een verwilderd dier had gevoeld, iets wat de normale grenzen en afbakeningen van de samenleving ver had overschreden. Hij had gekeken hoe de politie het kanaal afdregde en hij had gezien hoe het lichaam van zijn zus, waar water en slijk vanaf stroomden, naar boven was gehaald. Hij herinnerde zich dat het eerste gevoel dat hij had gehad, voor hij was overweldigd door alle andere, complexere gevoelens, uit opluchting had bestaan dat ze was gevonden, dat ze niet meer ‘ergens’ was, voorgoed verloren.

Sylvia had gezegd dat Olivia gewoon was achtergelaten, min of meer, waar ze was overleden, bedekt met wat takken en gras. Elke vierkante centimeter van deze tuin had op handen en voeten moeten zijn uitgekamd, zo zou Jackson het hebben aangepakt, een vingertoppenonderzoek van de directe omgeving. Hij herinnerde zich dat Binky iets had gezegd in de trant dat ze ervoor had gezorgd dat de agenten van haar terrein waren verdwenen, dat ze ‘korte metten’ met hen had gemaakt. Was er niet meer voor nodig, één dominante oude Tory die je zei dat je moest ophoepelen en dan deed je dat? En al die tijd had Olivia hier gewoon gelegen, geduldig gewacht tot iemand haar zou komen zoeken. Jackson dacht aan Victor, die zijn jongste kind had bedekt met onkruid en tuinafval alsof ze niets waard was, die haar op een vreemde plek had achtergelaten terwijl haar lichaam nog warm was geweest. Die haar niet mee naar huis had genomen. Victor, die vervolgens weer naar bed was gegaan, die de achterdeur op slot had gedraaid, waardoor Amelia alleen buiten was achtergebleven om te ontdekken dat haar zusje weg was. Victor, die Blauwe Muis vierendertig jaar lang als de waarheid had weggestopt. De meisjes Land hadden altijd in Binky’s tuin gespeeld en toen had Sylvia hun gezegd dat ze daar weg moesten blijven. Omdat ze wist dat Olivia daar was.

Het eerste dat hij vond was een sleutelbeen en toen iets wat eruitzag als een ellepijp. Hij staakte het opgraven en bewoog zijn zaklantaarn rond tot die op de kleine bleke vollemaan van de schedel viel. Jackson pakte zijn mobieltje en belde het bureau in Parkside.

Hij ging op zijn hielen zitten en bestudeerde het sleutelbeen, veegde de aarde eraf met de tederheid van een archeoloog die iets zeldzaams vind, iets unieks, wat het natuurlijk ook was. Het sleutelbeen was klein en broos, als van een dier, van een konijn of een haas, het gebroken vorkbeen van een vogel. Jackson kuste het eerbiedig omdat hij wist dat het de heiligste relikwie was die hij ooit zou vinden. Het begon te regenen. Jackson kon zich niet herinneren wanneer het voor het laatst had geregend. Aqua lateris Christi, lava me. Jackson huilde. Niet om Niamh, of Laura Wyre, of Kerry-Anne Brockley of een van de andere verdwenen meisjes, hij huilde om het kleine meisje met de gingang linten in haar haar, het kleine meisje dat Blauwe Muis ooit in haar armen had gehouden en hem had gezegd dat hij moest lachen naar de camera.

Jackson nestelde zich in zijn stoel in de economy class, rij 20, een stoel bij het raam. Hij kon het zich veroorloven om business class te vliegen, maar hij zou niet met geld gaan smijten. Hij was kennelijk nog altijd de zoon van zijn vader.

Hij was rijk. Onverwacht belachelijk rijk. Binky had hem de enig begunstigde van haar nalatenschap gemaakt: twee miljoen pond in aandelen en obligaties, die allemaal al die jaren in een kluis hadden gelegen terwijl ze geen cent aan iets anders dan haar katten had uitgegeven. ‘Voor mijn vriend, de heer Jackson Brodie, omdat hij aardig is.’ Hij had gehuild toen de notaris dat aan hem had voorgelezen. Gehuild omdat hij niet bijzonder aardig voor haar was geweest, gehuild omdat ze geen betere vriend had gehad, omdat ze alleen was overleden, zonder een hand om vast te houden. Gehuild omdat hij een vrouw begon te worden.

Twee miljoen pond op voorwaarde dat de katten werden verzorgd. Gold dat ook voor hun nageslacht? Zou hij eeuwig en altijd voor Binky’s katten moeten zorgen, tot hij doodging, en zouden Marlee en haar nakomelingen er dan voor moeten zorgen? Hij zou ze als eerste allemaal laten steriliseren. Hij wist dat hij het niet verdiende, natuurlijk verdiende hij het niet, het was net of je de lotto won zonder een lot te hebben gekocht. Maar aan de andere kant, wie verdiende het dan wel? Quintus niet, haar enige bloedverwant, dat stond vast. Quintus, die te weten was gekomen dat het testament van zijn tante ten gunste van Jackson was opgemaakt en die Jackson vervolgens had proberen te vermoorden om te voorkomen dat hij alles zou erven, Quintus, die zijn tante waarschijnlijk zou hebben vermoord als ze hem niet voor was geweest door stilletjes dood te gaan van ouderdom.

Aanvankelijk had Jackson zich zorgen gemaakt dat het geld bezoedeld was, dat het afkomstig was van de diamantmijnen, verdiend was met het bloed en zweet en de slavenarbeid van zwarte mijnwerkers. Vuig gewin. Hij had zich afgevraagd of hij het soms allemaal moest overdragen aan Howell. ‘Omdat ik zwart ben?’ zei Howell, die hem aankeek alsof hij ineens een extra hoofd had gekregen. ‘Stomme klootzak die je bent.’ Jackson nam aan dat het wat te ver ging om Howell de symbolische vertegenwoordiger van de hele smerige geschiedenis van de imperialistische uitbuiting te maken. Howell en Julia waren aan het kaarten, zaten aan Victors eetkamertafel gin te drinken en Julia zette haar lege glas met een klap neer terwijl ze tegen Howell zei: ‘Schenk nog eens bij.’ Jackson zou het nooit tegen een van beiden opnemen in een drinkwedstrijd.

Howell en Jackson verbleven in het Garden House Hotel nu Jackson geen huis meer had in Cambridge. Julia had hun onderdak aangeboden, maar Jackson moest er niet aan denken dat hij in Victors oude, koude huis zou logeren, zou slapen in een kamer die daarvoor van een van de verloren meisjes Land was geweest.

Hij was het geweest die het aan Julia had verteld. Hij had haar meegenomen om de tere hazenbotjes te zien die in het mortuarium van de politie waren uitgestald. (‘Tegen de regels, Jackson,’ had de forensisch patholoog-anatoom hem zachtmoedig berispt.) Julia was sterk, dat wist hij, ze kon kijken naar wat er van Olivia’s kleine skeletje over was zonder hysterisch te worden. Ze stak een hand uit naar haar zusje en de patholoog-anatoom zei: ‘Niet aanraken, liefje. Later, later kun je haar aanraken,’ en Julia had haar hand teruggetrokken en op haar hart gelegd, alsof haar hart pijn deed, en ze had heel zachtjes ‘O’ gezegd, en Jackson had niet beseft dat zo’n klein woordje zo ondraaglijk treurig kon zijn.

Jacksons verhaal luidde als volgt: hij had een hond uitgelaten en de hond was al snuffelend Binky’s tuin in gegaan, waar hij had rondgewroet in het struikgewas en als een gek had geblaft tot Jackson was komen kijken wat er aan de hand was, waarop hij Olivia’s stoffelijk overschot had ontdekt. ‘En waar is de hond nu, inspecteur?’ vroeg de eerste rechercheur die ter plekke arriveerde. ‘Weggelopen.’ Jackson haalde zijn schouders op en deed geen moeite om eraan toe te voegen: ‘Het is nu gewoon meneer Brodie.’ Hij zei niets over zijn bezoek aan het klooster, noch tegen de politie, noch tegen Julia. Hij vond, terecht of onterecht, dat als Sylvia de waarheid wilde vertellen dat aan haar was. Hij had haar de bescherming van de biechtstoel aangeboden, hij had zijn woord gegeven. ‘Het lijkt me een tragisch ongeluk,’ zei hij tegen de rechercheur die de zaak onderzocht. ‘Slechte politieprocedure. Vierendertig jaar geleden, wat kun je eraan doen?’

Howell schonk meer gin in voor Julia en zichzelf. ‘Waarom doe je niet mee, meneer B.?’ zei ze. ‘We kunnen met ons drieën kaarten. Dat kan ik je leren.’

‘We kunnen proberen iets van je buitensporige en onverdiende rijkdom van je af te winnen,’ zei Howell.

Jackson sloeg het aanbod af.

‘Verrekte krent,’ zei Howell.

Misschien kon Jackson Howell aan een bedrijf helpen. Hij zou wat geld wegzetten voor Marlee. En hij kon wat aan Lily-Rose geven. Hij was bij Theo geweest, had de kaart met de foto van de roze bloem rechtop op de schoorsteenmantel zien staan. Ze hadden er geen van beiden iets over gezegd. Lily-Rose had een pot thee voor hen gezet en die hadden ze in de tuin opgedronken, waarbij ze cake met laagjes jam hadden gegeten die Theo had gebakken. ‘Lekker, hè?’ had Lily-Rose waarderend gezegd.

En hij zou een deel van het geld aan goede doelen moeten geven, om in elk geval zijn geweten te sussen. Het geld bleek niet afkomstig te zijn van diamanten. Lang geleden had een van Binky Rains voorvaders geïnvesteerd in de aanleg van de Amerikaanse spoorwegen, waardoor het geld was verdiend met het bloed en zweet van wie de lijnen van Union en Central Pacific maar had aangelegd (Chinezen? Ieren?), wat evenmin bijzonder ethisch was, nam Jackson aan, maar wat kon je eraan doen?

Welke goede doelen? Er waren er zoveel. Hij overwoog het aan Amelia te vragen, het zou misschien goed zijn om haar iets te geven waar ze haar tanden in kon zetten. Ze was ‘een beetje overspannen’ geraakt, had Julia aan hem uitgelegd, en ze had te veel pillen ingenomen en was nu aan het ‘uitrusten’ in het ziekenhuis.

‘Bedoel je dat ze een zelfmoordpoging heeft gedaan?’ interpreteerde Jackson.

Julia fronste haar wenkbrauwen. ‘Min of meer.’

‘Min of meer?’

Hij had aangeboden Amelia uit het ziekenhuis te halen. Ze zat onder de medicijnen en zei weinig, maar toen ze bij het huis in Owlstone Road kwam, stond Julia bij de deur te wachten met de zwarte kat die vroeger had bekendgestaan als Nigger en die drukte ze Amelia als welkomstgeschenk in haar armen. ‘Hij heet Lucky,’ zei Julia. Ondertussen vermaakte Frisky zich – ooit zoek, nu teruggevonden – met pogingen om in Jacksons been te klimmen.

Toen Jackson zag hoe Amelia haar gezicht in Lucky’s zwarte vacht begroef, besefte hij dat hij wellicht de ideale beheerder van Binky’s erfenis had gevonden.

‘Wat denk je ervan?’ vroeg hij later aan Julia. ‘Binky’s huis moet natuurlijk worden opgeknapt, maar dan zou Amelia daar kunnen wonen en voor de katten kunnen zorgen.’

‘O, en ze zou de tuin ook redden,’ zei Julia opgewonden. ‘Dat zou ze heerlijk vinden. O, wat een grandioos idee, meneer Brodie!’

Jackson had niet aan de tuin gedacht. ‘Maar zou dat wel goed zijn?’ vroeg hij. ‘Omdat Olivia daar al die tijd heeft gelegen, bedoel ik, zou Amelia daar niet van door het lint gaan?’ Er was nog niet aan Amelia verteld dat Olivia was gevonden, Julia probeerde nog steeds ‘het juiste moment’ te vinden, en Jackson had gezegd: ‘Er zal nooit een juist moment zijn,’ en Julia had gezegd: ‘Dat weet ik.’

‘Ik denk,’ zei Julia, ‘dat het heel goed zou zijn. Het zou op een of andere manier gepast zijn.’ Ze draaide haar hoofd op het kussen om hem aan te kijken – want dit gesprek over Amelia’s toekomst werd in bed gevoerd – en schonk hem zo’n brede, lome glimlach van haar. Ze rekte zich uitvoerig uit en een van haar warme voeten wreef langs zijn kuit.

‘O, meneer Brodie,’ zei ze, ‘wie had zich kunnen voorstellen dat dit zo verrukkelijk zou zijn?’

Inderdaad, dacht Jackson. ‘Je zou kunnen proberen om nu Jackson tegen me te zeggen,’ zei hij.

‘O nee,’ zei ze, ‘ik vind ‘meneer Brodie’ een stuk leuker.’

Terwijl het vliegtuig alle voorbereidingen voor de vlucht afwerkte, nam Jackson de bijzonderheden van de makelaars door. Er was een leuk château, niet al te opzichtig, in de Minervois (in Frankrijk wemelde het kennelijk van de châteaus), een pastorie uit de dertiende eeuw in een klein dorpje ten zuiden van Toulouse en een maison de maître in een dorpje in de buurt van Narbonne. Niet dat hij al had besloten in welke streek hij zou gaan wonen, maar je moest ergens beginnen. Hij stelde zich voor dat hij door Frankrijk kon rijden om huizen te bekijken, er de tijd voor kon nemen. Hij had zijn bedrijf verkocht aan Deborah Arnold. Als ze ook maar iets aardiger was geweest, had hij misschien iets van de prijs afgehaald. Hij deed zijn ogen dicht en dacht aan Frankrijk.

‘Wilt u iets drinken, meneer?’ Hij deed zijn ogen open en keek in het neutrale, onverschillige gezicht van Nicola Spencer. Ze glimlachte zonder enige warmte naar hem en herhaalde haar vraag. Hij vroeg om sinaasappelsap om de ontmoeting iets te rekken. In zekere zin wist hij alles van Nicola Spencer en in andere opzichten wist hij absoluut niets van haar. Ze gaf hem een klein zakje pretzels bij zijn sinaasappelsap en ging verder naar de volgende passagier. Hij keek hoe ze het karretje langs hem duwde, met haar gespierde billen gespannen tegen de rok van haar uniform. Hij overwoog haar te volgen als ze geland waren – uit nieuwsgierigheid en omdat ze een onafgerond geval was – maar tegen de tijd dat hij de rompslomp achter zich had om op het vliegveld van Toulouse een huurauto op te pikken, was zijn belangstelling verdwenen.