10


Theo

Het meisje had een rol snoep in haar hand geklemd – fel gekleurde dingen die waarschijnlijk volledig uit chemicaliën en E-nummers bestonden. Ze bood Theo er eentje aan en hij nam het uit beleefdheid aan. Het smaakte vaag naar benzine of aanstekervloeistof. Het smaakte niet alsof het iets goeds zou kunnen doen voor groeiende botten en geesten. Theo kocht nooit snoep, en hoewel hij van chocola hield, vond hij het niet prettig om die in winkels te kopen vanwege de afkeuring die dit altijd opriep. Dikke mensen hoorden niets te eten, maar ze hoorden met name geen lekkere dingen te eten, dus was hij in plaats daarvan lid van een on line ‘proefclub’, wat inhield dat een chocoladefabriek hem eens per maand een nieuwe selectie toestuurde om uit te proberen en hij op zijn beurt een beoordeling terugstuurde (‘romig en verrukkelijk, de hazelnootpraline verschaft precies de juiste mate van contrast’) die merkwaardig verplichtend aanvoelde, alsof hij bizar huiswerk moest maken. Op die manier had hij zijn chocoladeverbruik gerantsoeneerd: slechts één doos van iets romigs en verrukkelijks per maand.

Hij maakte zich niet echt druk om zijn cholesterol en zijn bloeddruk, hij zou wat graag sterven aan een beroerte of een hartaanval. ‘Een beroerte hoeft niet beslist je dood te worden, pap,’ e-mailde Jennifer kwaad vanuit Toronto. ‘Het is aannemelijker dat je er hulpbehoevend van wordt. Is dat wat je wilt?’ Misschien was ze bang dat ze voor hem zou moeten zorgen, maar dat zou hij haar nooit aandoen – wat Theo betreft bestond de ouder-kindrelatie uit eenrichtingsverkeer, je gaf al je liefde en je kinderen hadden geen enkele verplichting om ook maar een cent terug te betalen. Als ze van je hielden was dat natuurlijk het zout in de pap, met nog een schep suiker op de koop toe. En een scheutje room en een klontje boter. Zoals Laura lekker had gevonden. Hij had altijd zelf gekookt. En ook leren bakken, cake, pasteien, scones. Allemaal nadat Valerie was overleden. Hij bleek een veel betere kok te zijn dan zijn vrouw.

Hij had een vrouw in dienst genomen om twee keer per week te komen schoonmaken en een meisje, een studente, om hen van school te halen en in de gaten te houden tot hij uit zijn werk kwam. Verder had hij alles zelf gedaan: het werk in huis, de verzorging van de kinderen, hij was naar schoolavonden en ouderavonden gegaan, had de meisjes naar verjaardagsfeestjes gebracht en op zijn beurt verjaardagsfeestjes georganiseerd. De moeders van de andere kinderen behandelden hem als een erevrouw en zeiden dat hij nog eens een prima echtgenote zou worden, wat hij als een compliment had opgevat.

Het meisje zei dat ze acht was, maar ze was eerder gekleed als een tiener. Maar zo ging dat tegenwoordig. Vroeger waren kinderen gekleed als kleine volwassenen, dus was het niets nieuws. Toen Laura acht was geweest, had ze tuinbroeken gedragen en spijkerbroeken en leuke jurkjes voor de zondag. ‘Japonnetjes’ zou Valerie ze hebben genoemd als ze er nog was geweest. Witte sokjes, sandalen, T-shirts en korte broeken. Hij had altijd nieuwe kleren voor Laura gekocht en had haar niet de afdankertjes van Jennifer laten afdragen. Veel mensen vonden dat Theo zijn dochters bedierf, maar hoe kon je een kind nou bederven? Door verwaarlozing, ja, maar niet door liefde. Je moest je kinderen zoveel liefde geven als je maar kon, hoewel het geven van zoveel liefde bij jou tot pijn en ongerustheid en afschuw kon leiden, en die liefde je uiteindelijk kon vernietigen. Omdat ze verdwenen, naar een universiteit en een man, naar Canada en in een graf.

Theo sloeg een tweede snoepje af. ‘Het is beleefd om er iedereen een aan te bieden,’ zei Deborah Arnold tegen het meisje. Nogal onwillig, vond Theo, gleed het meisje van haar stoel en liep naar Deborahs bureau om haar zonder een woord te zeggen de rol snoep aan te bieden. Deborah nam er drie. De vrouw had iets eigenaardig bewonderenswaardigs. Ze was angstaanjagend, maar bewonderenswaardig.

‘Wat doet u voor werk?’ vroeg het meisje aan hem.

‘Ik ben met pensioen,’ zei Theo, zich afvragend of ze wist wat dat betekende.

‘Omdat u oud bent,’ zei ze, met een wijs knikje.

Theo stemde met haar in. ‘Ja, omdat ik oud ben.’

‘Mijn vader gaat ook met pensioen,’ zei het meisje. ‘Hij gaat in Frankrijk wonen.’ Deborah Arnold lachte minachtend.

‘In Frankrijk?’ zei Theo. Hij kon zich Jackson op een of andere manier niet in Frankrijk voorstellen. ‘Ben je wel eens in Frankrijk geweest?’

‘Ja, met vakantie. Er waren mensen die lijsters aten.’

‘O mijn god,’ zei Deborah Arnold. ‘Jullie horen hier geen van beiden te zijn,’ voegde ze eraan toe, alsof Theo en het meisje samen verantwoordelijk waren voor de Franse gewoonte om bij het diner onschuldige zangvogels te eten.

‘Ik wilde meneer Brodie alleen even vlug spreken – om te zien hoe de zaak ervoor stond,’ zei Theo verontschuldigend. Deborah Arnold leek het buitengewoon druk te hebben: ze typte, werkte dossiers bij en kopieerde als een bezetene. Produceerde Jackson Brodie werkelijk zoveel werk? Hij maakte een wat al te ontspannen indruk om een assistente zo druk bezig te houden. Ze had zichzelf zijn assistente genoemd, hij had haar zijn secretaresse genoemd.

‘Meneer Brodie is dus weg voor een zaak?’ vroeg Theo, voornamelijk om een gesprek aan te knopen.

Deborah wierp hem van over haar bril een medelijdende blik toe, alsof ze niet kon geloven dat hij zo onnozel was om te denken dat Jackson echt werkte. Na vijf minuten zei ze: ‘Hij is bij de tandarts. Alweer.’

‘Pap valt op de tandarts,’ zei het meisje, dat een volgend snoepje in een toch al overvolle mond gooide. Hij vond het treurig dat zulke kleine meisjes al wisten dat je ‘op iemand kon vallen’, al überhaupt iets van seks wisten. Misschien was dat niet zo, misschien kenden ze alleen de woorden. Het meisje, Marlee, maakte echter een zeer vroegrijpe indruk, leek eerder achttien dan acht. Niet als zijn kind van achttien (want Laura zou altijd achttien blijven): Laura had iets fris gehad, een zekere onschuld, alsof ze licht uitstraalde. Jackson had nooit gezegd dat hij een dochter had, maar ja, dat deed je nu eenmaal niet, hè? Bankdirecteuren en buschauffeurs besteedden er geen tijd aan om te zeggen: ‘Ik heb trouwens een dochter.’

‘Hebt u kinderen?’ vroeg Marlee aan hem.

‘Ja,’ zei Theo, ‘ik heb een dochter die Jenny heet, ze woont in Canada. Ze is al groot.’ Hij had natuurlijk het gevoel dat hij Laura verloochende, verwachtte telkens een haan te horen kraaien wanneer hij dit antwoord gaf, maar de mensen wilden hem niet horen zeggen: ‘Ja, ik heb er twee, een levend en wel in Toronto en een dood en in de aarde.’

‘Kleinkinderen?’ vroeg Marlee.

‘Nee,’ zei Theo. Jennifer en haar man, Alan – joods, uit New York, vaderlijk, hartchirurg – hadden besloten geen kinderen te nemen en Theo had het tactloos gevonden om te vragen waarom. Jennifer had natuurlijk haar carrière, ze was orthopeed, en Alan en zij hadden een goed leven, een leuk huis in de buitenwijken en ook een aan Lake Ontario, een ‘cottage’ zoals de mensen uit Toronto hun kasten van huizen aan het meer zonderling genoeg noemden. Theo had er eens een zomer gelogeerd. Het huis was aan drie kanten omgeven door bomen en ’s nachts was het de stilste en donkerste plek waar hij ooit was geweest, met geen andere verlichting dan van de vuurvliegjes die de hele nacht voor zijn slaapkamerraam dansten. Het was een geweldige plek, ze hadden een kano waarmee ze het meer op gingen en er waren wandelpaden door de oeroude bossen, ze barbecueden elke dag op het terras aan het meer – het zou een paradijs zijn geweest voor kinderen. Je miste natuurlijk nooit wat je nooit had gehad. En als je het eenmaal had gehad, miste je het doorlopend. Misschien was Jennifer gewoon verstandig. Als ze geen kind had, kon ze het ook niet verliezen.

‘Bent u verdrietig?’

‘Nee. Ja. Soms, een beetje.’ (Doorlopend, heel erg.)

‘Neem nog een snoepje.’

‘Dank je wel.’

Na tien jaar was Theo ineens ongeduldig geworden. Tien jaar van bewijs verzamelen, van hardnekkig elke laatste snipper van alles ophopen, en nu wilde hij het weten. Jackson had alle dossiers van zijn cliënten meegenomen, de achterbank en de kofferbak van zijn auto volgeladen met de ene doos na de andere met de levensverhalen van mensen: met hun scheidingen, de aankoop van hun huizen, hun wilsbeschikkingen en testamenten. Had Jackson al iets in al die informatie gezien, als een waarzegger, als de helderzienden die ze erbij hadden gehaald, die Theo er zelf bij had gehaald? Zelfs de politie had er een helderziende bij gehaald, maar die had niet voldoende informatie gekregen, waardoor hij had gedacht dat ze een lijk zochten, hoewel ze er natuurlijk al een hadden. De helderziende had gezegd dat het stoffelijk overschot van het meisje ‘in een tuin was, op loopafstand van een rivier’, waardoor het zo’n beetje was gereduceerd tot half Cambridge, als iemand haar al had willen zoeken, wat niet zo was. Hoeveel meisjes waren er daarbuiten, niet naar boven gehaald door de ploeg, niet gezien door de voorbijganger? Kon je meisjes maar opsluiten, in torens, in kerkers, in kloosters, op hun slaapkamer, ergens waar ze veilig waren.

Er was een meisje dat hij doorlopend passeerde. Soms zat ze in Regent Street, ze zat vaak in Sydney Street en hij had haar in het Grafton Centre gezien, zittend op een oud laken, met een deken om haar schouders. Een ‘bedelmeisje’: het was net iets uit het verleden, uit de achttiende eeuw. Deze ochtend had ze in St. Andrew’s Street gezeten en Theo had haar vijf pond gegeven, al het kleine geld dat hij bij zich had gehad.

Het meisje zag er ziek uit, maar de hond die bij haar was zag er altijd goed verzorgd uit, een leuke glanzend zwarte stropershond, nog een jong dier. Het bedelmeisje had vlageel haar, dat plukkerig kort was geknipt en niemand leek haar ooit geld te geven, misschien omdat ze daar nooit om vroeg, omdat ze nooit oogcontact maakte of iets opgewekts zei om de mensen een goed gevoel over zichzelf te geven, goed omdat zij een bedelares was. Of misschien omdat ze eruitzag alsof ze alles aan drugs zou besteden. Theo dacht dat ze waarschijnlijk eerst hondenvoer zou kopen en dan pas drugs. Theo gaf haar altijd geld maar had het gevoel dat hij iets beters moest kunnen doen: een goede maaltijd voor haar betalen, een kamer voor haar zoeken, vragen hoe ze heette, wat dan ook, voor ze door de mazen glipte, maar hij was altijd te verlegen, te ongerust dat enige belangstelling misschien verkeerd zou worden opgevat, dat ze zich tegen hem zou keren en zou snauwen: ‘Lazer op, opa, ouwe viezerik.’

‘Weet je vader dat je hier bent?’ vroeg Deborah Arnold aan Marlee.

‘Mam heeft een boodschap op zijn mobieltje achtergelaten.’

‘Nou, ik moet gaan,’ zei Deborah. ‘Ik moet de post halen.’ Die laatste opmerking was tot Theo gericht, die zich afvroeg wat hij daaraan zou moeten doen. ‘Kunt u even op haar letten?’ zei Deborah, met een knikje in de richting van Marlee, en Theo wilde zeggen: ‘Maar ik ben nagenoeg volkomen vreemd, hoe weet je dat ik haar niet iets vreselijks zal aandoen?’ Deborah legde zijn aarzeling verkeerd uit en zei: ‘Het is maar voor een kwartiertje, of tot meneer zelf terugkomt.’ Marlee klom op zijn knie en sloeg haar armen om zijn nek en zei: ‘Alsjeblieft, alsjeblieft, aardige meneer, zeg ja,’ en Theo dacht: Goeie god, heeft niemand haar dan verteld dat ze voorzichtig moet zijn met vreemde mensen? Louter omdat hij op de kerstman leek, hoefde hij nog niet vriendelijk te zijn, hoewel hij dat natuurlijk wel was. Maar Deborah Arnold was de deur al uit en de trap af voor Theo kon protesteren.

‘Mijn pappa komt zo terug,’ stelde Marlee hem gerust. ‘Mijn pappa’. Die woorden lieten op zich al een brok in zijn keel ontstaan. Laura’s tweede lievelingsfilm, na Dirty Dancing, was The Railway Children geweest, en hij had er een paar jaar voor haar dood een videoband van gekocht. Ze hadden er diverse keren samen naar gekeken en ze hadden altijd allebei moeten huilen op het eind, wanneer de trein stopt en de stoom en rook langzaam optrekken rondom de gestalte van Bobbies vader en Jenny Agutter (die hem altijd een beetje aan Laura deed denken) uitroept: ‘Pappa, mijn pappa,’ en dat was eigenaardig, want het was een heel gelukkig moment voor Bobbie en toch leek het altijd ondraaglijk droevig. Sinds Laura’s dood had hij de film uiteraard nooit meer gezien, dat zou hij niet hebben overleefd. Theo twijfelde er geen ogenblik aan dat hij na zijn dood met Laura zou worden herenigd en in gedachten ging het net als bij The Railway Children: hij zou de mist uit lopen en daar zou Laura staan en ze zou zeggen: ‘Pappa, mijn pappa.’ Niet dat Theo in religie geloofde, of in een God, of in een leven na de dood, hij wist gewoon dat er onmogelijk een eind aan kon komen als je zoveel liefde voelde.

Marlee verveelde zich. De snoepjes waren op en ze hadden een spelletje boter, kaas en eieren gespeeld – dat ze al kende – en galgje, dat ze niet kende, waarop Theo het haar had geleerd, en nu was ze zeurderig aan het worden van de honger. Vanuit het raam van Jacksons kantoor op de eerste verdieping hadden ze uitzicht op een broodjeswinkel waarvan je ging watertanden. ‘Ik verga van de honger,’ verklaarde ze melodramatisch, terwijl ze dubbel klapte om haar maagpijn van de honger te demonstreren.

Misschien kwam Deborah Arnold niet terug. Misschien kwam Jackson niet terug, misschien had hij de boodschap over zijn dochter nooit ontvangen. Misschien had hij slecht gereageerd op de verdoving bij de tandarts, misschien was hij aan de verdoving overleden, of was hij op de terugweg naar zijn kantoor overreden.

Theo nam aan dat hij Marlee alleen kon laten terwijl hij de straat over schoot om voor hen allebei iets te eten te kopen. Het zou toch maar hooguit, hoeveel… tien minuten duren? Wat kon haar nou in tien minuten overkomen? Dat was een belachelijke vraag om zichzelf te stellen, want Theo wist precies wat er in tien minuten kon gebeuren: er kon een vliegtuig boven een stad exploderen of in een gebouw vliegen, er kon een trein ontsporen, er kon een maniak in een gele golftrui een kantoor in rennen, zwaaiend met een mes. Haar in een kantoor achterlaten – hoe haalde hij het in zijn hoofd! Kantoren namen een hogere plaats in dan vliegtuigen, bergen of scholen op Theo’s lijstje met gevaarlijke plekken.

‘Kom dan maar mee,’ zei hij tegen haar, ‘dan wippen we naar de overkant en nemen we een broodje mee terug.’

‘En als pappa nou komt en ons niet kan vinden?’

Theo voelde zich geroerd door dat ‘ons’. ‘Nou, dan hangen we een briefje op de deur,’ zei hij.

‘Over tien minuten terug,’ zei Marlee. ‘Dat zet pappa er altijd op.’

Zo simpel was het natuurlijk niet. Het was drie uur ’s middags en de broodjeswinkel ging bijna dicht en had nauwelijks nog wat liggen, en wat nog te krijgen was – ei met mayonaise of rosbief met mierikswortel – dreef Marlee tot het opvoeren van een levensgetrouwe pantomime van overgeven. Toen ze de broodjeswinkel uit kwamen, liet ze een klein, droog handje in de zijne glijden en kneep er geruststellend in. Ze werd ineens opgewonden toen ze een hamburgertent aan de overkant zag en ze sleepte Theo bijna naar binnen. De term ‘Creutzfeldt-Jakob-ziekte’ kwam in zijn hoofd op, maar hij probeerde hem te onderdrukken en bovendien wilde ze iets wat een ‘chickinlickinburger’ heette, waarvan Theo hoopte dat er kip in plaats van gekke koe in zat, maar aan de andere kant: welk deel van de kip en hoe oud was dat? En waar was de kip mee gevoerd? Waarschijnlijk met gekke koeien.

Hij kocht een chickinlickinburger voor haar (‘met patat’, smeekte ze) en een cola. Voor fastfood leek het heel traag te gaan en Theo vroeg zich af of iemand de bediening in dergelijke zaken in de gaten hield. De meeste mensen die er werkten leken kinderen te zijn, Australische kinderen op de koop toe.

Ze waren veel langer dan tien minuten weggeweest, als Jackson terug was zou hij inmiddels een zoekactie hebben gestart. Alsof de gedachte aan zijn naam hem te voorschijn riep, dook Jackson ineens op uit een menigte elkaar verdringende buitenlandse studenten. Hij zag er een tikje uitzinnig uit en greep Marlees arm zodanig beet dat ze protesterend krijste: ‘Páppa, kijk uit voor mijn cola.’

‘Waar was je?’ riep Jackson tegen haar. Hij keek Theo woest aan. Je moest maar durven, terwijl Theo alleen op het meisje had gelet, wat meer was dan haar ouders hadden gedaan.

‘Ik ben aan het babysitten,’ zei Theo tegen Jackson, ‘geen kinderen aan het roven.’

‘Juist,’ zei Jackson, ‘natuurlijk, neem me niet kwalijk, ik was ongerust.’

‘Theo past op me,’ zei Marlee, die een enorme hap uit haar burger nam, ‘en hij heeft patat voor me gekocht. Ik vind hem aardig.’

Toen Theo via St. Andrew’s Street terugliep, was het meisje met het vlagele haar er niet meer en hij was bang dat ze er nooit meer zou zijn. Want zo ging dat: het ene moment was je er, lachend, pratend en ademhalend, en het volgende was je verdwenen. Voorgoed. En er was zelfs geen schim over in de wereld waarin je was geweest, geen spoor van een glimlach, geen fluistering van een woord. Helemaal niets.