17


Jackson

Jackson spoelde een paar Co-codamols weg met een kop vieze koffie. Hij wachtte in de aankomsthal tot Nicola en de rest van de bemanning van haar vlucht hun toestel zouden verlaten. Het was zeven uur ’s ochtends, wat een bijzonder helse tijd leek om op een vliegveld te zijn. Als een onbekende sluipmoordenaar hem niet doodde, zou zijn kies dat waarschijnlijk doen.

Het vliegtuig had zijn verfomfaaide, gedesoriënteerde passagiers al gelost. Jackson was nooit in Malaga geweest. Toen ze nog getrouwd waren, had Josie erop gestaan dat ze elk jaar duur op vakantie gingen, villavakanties, ‘villa’s met een eigen zwembad’ op ‘beeldschone’ plekjes, Corsica, Sardinië, Kreta, Toscane. Hij kon nu alleen maar een soort algemene herinnering aan de Middellandse Zee oproepen: Marlee, glibberig van de zonnebrand en met drijfvermogen door bandjes om haar armen, die rondspatte in het ondiepe deel van het zwembad en Josie die op een ligstoel een roman lag te lezen, terwijl Jackson zelf baantjes trok in het zwembad, zijn lichaam een donkere vorm onder het blauwe water, als een rusteloze, geobsedeerde haai.

Nicola in de gaten houden was louter een verdringingsbezigheid, een poging om zijn gedachten af te houden van het feit dat iemand hem probeerde te vermoorden (hoewel het, laten we eerlijk zijn, heel moeilijk was om zoiets te vergeten).

En nu moest hij ook nog aan Tanya denken. Waar had Shirley niet de waarheid over verteld? Walter en Ann Fletcher, de ouders van Keith, waren na de moord verhuisd naar Lowestoft en waren kennelijk bar slechte ouders geweest voor het enig kind van hun enige zoon. Shirley had geprobeerd in contact te blijven met haar nichtje, zei ze, maar de Fletchers hadden haar gezegd dat ze uit hun buurt moest blijven. ‘De zus van de vrouw die hun enig kind had vermoord,’ zei ze, ‘je kunt het hun niet echt kwalijk nemen.’ Vanaf haar twaalfde was Tanya van huis gaan weglopen en toen ze vijftien was, was ze niet meer teruggekomen. ‘Ik heb haar overal gezocht,’ zei Shirley, ‘maar ze lijkt door de mazen van het net te zijn geglipt.’

Jackson voegde Tanya toe aan de lugubere berekeningstabel die hij tegenwoordig in zijn hoofd had. Aangenomen dat ze nog leefde, zou Tanya Fletcher nu vijfentwintig zijn. Olivia Land zou zevenendertig zijn. Laura Wyre zou achtentwintig zijn, Kerry-Anne Brockley zesentwintig. Hij hoopte dat Tanya haar toekomst leefde, dat ze echt vijfentwintig was en dat haar dagen ongestoord vergleden, in tegenstelling tot die van de heilige meisjes. De Kerry-Annes, Olivia’s en Laura’s. En Niamh. Jacksons grote zus, die deze week vijftig zou zijn geworden.

De bemanningsleden verschenen in de aankomsthal, trokken hun keurige vliegtuigkoffertjes achter zich aan, liepen met stevige vaart door de hal, er volledig op gericht om thuis te komen en vrij te zijn. Als een passagier hen had aangehouden, op zoek naar een klein flesje whisky of een tweede broodje, zouden ze hem waarschijnlijk hebben neergeslagen en zo met hun vliegtuigkoffertjes over hem heen zijn gedenderd. Het cabinepersoneel bestond alleen uit stewardessen, er waren geen mannen bij – al was het niet aannemelijk dat Nicola een verhouding met een steward had, want Jackson had nog nooit een heteroseksueel exemplaar kunnen ontdekken. De vrouwen hadden een hoedje op dat eruitzag alsof het thuishoorde op de hoofden van meisjes van een bizarre kostschool. Nicola kwam met de copiloot achteraan. Hij zag eruit als iemand van in de dertig, knap (op een pilootachtige manier) maar niet veel langer dan Nicola. Raakte hij haar aan? De piloot – ouder, plechtstatiger dan de copiloot – draaide zich om en zei iets waar Nicola om moest lachen. Dat zag er hoopgevender uit: Jackson kon zich niet herinneren dat hij haar ooit eerder had zien lachen.

Jackson volgde hen de terminal uit en naar het parkeerterrein. Nicola en de piloot hadden hun auto naast elkaar geparkeerd en Jackson dacht dat dat misschien ergens op duidde, maar ze zeiden elkaar achteloos goedendag, zonder een zoen, een aanraking of een betekenisvolle blik. Geen zweem van overspel. Nicola stapte in haar auto, liet de motor razen en scheurde weg in haar gebruikelijke Grand-Prixstijl. Jackson volgde in een minder suïcidaal tempo. Hij had een gehuurde Fiat Punto in plaats van zijn Alfa Romeo. De Punto was oranje, waardoor hij het idee had dat hij opviel. Het was zonder meer een vrouwenauto. Zijn eigen auto was nog in de politiegarage, waar forensisch deskundigen hem verder onderzochten. ‘De politie neemt dergelijke vormen van sabotage heel serieus, meneer Brodie,’ had een nieuwe rechercheur (in elk geval nieuw voor Jackson) tegen hem gezegd en Jackson had gezegd: ‘Juist.’ Hij had Quintus’ naam niet genoemd. Jackson zag niet in dat de politie veel meer zou kunnen doen dan hijzelf.

Hij was de vorige avond naar Binky’s huis geweest om te zien of Quintus er was, maar er was niet opengedaan toen hij had aangebeld. De Lexus was verdwenen en Jackson had zich afgevraagd of Quintus Binky had meegenomen voor een ritje of een dineetje. Leek dat erg aannemelijk?

Hij was Nicola binnen enkele minuten kwijt en toen hij zijn auto tot stilstand bracht, op discrete afstand van het gazon voor haar huis, had ze al een spijkerbroek en een sweatshirt aangetrokken en was ze met een handmaaier agressief het gras voor aan het maaien op een manier die Jackson deed denken aan Deborahs strijdlustige houding ten opzichte van het toetsenbord van haar computer. Of aan Josies strijdlustige houding ten opzichte van alles – voor David Lastingham haar de Stepford-lobotomie had gegeven. Nicola droeg nog de volle beschermende camouflage van haar make-up, ongerijmd bij haar vrijetijdskleding. Haar lichaamstaal mocht dan krijgslustig zijn, haar gezicht was een masker.

Hij had iets voor Theo moeten meenemen – bloemen, fruit, een goed boek – maar daar had hij niet aan gedacht en nu was het te laat. Theo leek kleiner in het ziekenhuisbed. Niet zozeer een berg van een man als wel een klein, moederloos jongetje. Jackson wenste dat hij hem op een of andere manier gelukkig kon maken. Hij vertelde hem dat hij naar Londen was geweest om Emma te spreken, maar Theo was kennelijk te suffig om echt geïnteresseerd te zijn, hoewel hij Jackson vroeg of het wel goed met hem ging (wat ironisch was, gezien Theo’s omstandigheden) en Jackson zei: ‘Dat hangt er sterk van af wat je onder ‘goed’ verstaat, Theo.’

Waar Jackson zich echt zorgen over maakte, was dat hij de man in de gele golftrui werkelijk zou vinden (hoewel dat niet erg waarschijnlijk leek) en dat het Theo geen snars zou helpen bij zijn pijn, dat het daardoor in feite alleen maar erger voor hem zou worden, omdat dat dan de ‘afsluiting’ zou zijn die hij zocht. En Laura zou nog altijd dood zijn.

Jackson begaf zich door de oververhitte ziekenhuisgangen van de ongevallenafdeling naar de intensive care van de kinderafdeling. Hij liep de afdeling op zonder te worden tegengehouden; de verpleegkundige bij de balie herkende hem en stelde geen vragen. Hij had liever gehad dat ze dat wel had gedaan, het zou niet zo gemakkelijk moeten zijn om ergens binnen te lopen.

Jackson observeerde Shirley door een glazen wand die aanvoelde als een eenzijdige spiegel gezien de aandacht die men aan hem besteedde. Shirley droeg blauwe operatiekleding. Jackson dacht niet dat er iets sexier was dan de aanblik van een vrouw in operatiekleding en hij vroeg zich af of hij de enige was die dat dacht of dat de meeste mannen dat vonden. Er zouden opiniepeilingen naar zulke dingen moeten worden gehouden. Shirley stond over een wiegje gebogen en tilde voorzichtig een kleine wasachtige baby op. Er zat nog steeds een hele verzameling slangen en monitors aan het lichaampje vast, waardoor het net een curieus, broos ruimtewezentje leek.

‘Een ogenblikje, ik zal haar zo laten weten dat u er bent,’ zei een jonge Australische broeder tegen hem (Wie deed alles in Australië? Ze waren allemaal hier. Joost mocht weten waarom.)

Jackson keek hoe een arts naar Shirley toe liep, haar schouder aanraakte en iets tegen haar zei. Dat gebaar had op een ondefinieerbare manier iets intiems, en door de manier waarop ze zich naar hem toe draaide en glimlachte, wist Jackson onmiddellijk dat ze met elkaar naar bed waren geweest. Ze keken allebei op de baby neer. Jackson voelde zich nog meer een voyeur dan normaal. De zuster die hem had herkend (hoe heette ze? Elaine? Eileen?) kwam naast hem staan en zei: ‘Ach wat lief.’

‘Lief?’ zei Jackson, die zich afvroeg wat er lief kon zijn aan dit tafereeltje. Een vrouw met wie hij onlangs een nacht van ongebreidelde wellust had beleefd, die met een andere minnaar boven een zieke baby stond te kirren.

‘Ach, triest eigenlijk, neem ik, aan’ zei Elaine/Eileen. ‘Ze kunnen zelf geen kinderen krijgen?’

‘Ze? Is het een stél? Shirley Morrison en die dokter?’

Elaine/Eileen keek hem met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Ja, professor Welch is haar man. Hij is het hoofd van de kinderafdeling.’

‘Zijn ze getróúwd?’

‘Ja, inspecteur Brodie. Bent u bezig met een onderzoek naar Shirley?’

‘Het is meneer Brodie. Ik ben twee jaar geleden bij de politie weggegaan, Eileen.’

‘Elaine.’

‘Waarom zou ik een onderzoek naar haar doen?’

Elaine haalde haar schouders op. ‘Misschien door de manier waarop u me ondervroeg.’

‘Sorry.’

Elaine kwam dichter naast hem staan en haar toon werd vertrouwelijker. ‘U weet toch dat ze de zus is van–’

‘Ja,’ viel Jackson haar in de rede. ‘Dat weet ik.’ Shirley Morrison had haar naam niet veranderd na de veroordeling van haar zuster, had die niet veranderd toen ze was getrouwd. Hij had haar ergens tijdens de bedwelmende nevel van hun ochtend daarna gevraagd: ‘Je hebt je identiteit nooit veranderd?’ en ze had gezegd: ‘Dat was het enige dat ik nog had.’ Haar man liep door om een volgende buitenaardse baby te inspecteren en Shirley legde het kindje dat ze vast had weer in de wieg van zijn kleine ruimtescheepje.

De Australische broeder ging de intensive care binnen en zei iets tegen Shirley Morrison, die opkeek en haar voorhoofd fronste toen ze Jackson zag. Hij haalde zijn schouders op en trok een hulpeloos gezicht. Hij wees naar zijn eigen blote ringvinger en vervolgens naar de hare. Ze sloeg haar ogen ten hemel alsof ze niet kon geloven dat hij op deze belachelijke manier aan het communiceren was. Ze gebaarde dat hij naar de toegang tot de afdeling moest komen. Ze deed de deur op een kier open alsof Jackson een bedreiging vormde.

‘Waarom heb je me niet gezegd dat je getrouwd was?’ vroeg hij.

‘Had dat verschil gemaakt?’

‘Ja.’

‘Jezus, Jackson, wat ben je, de laatste fatsoenlijke man die nog standhoudt? Het was louter seks, vergeet het.’ Ze deed de deur voor zijn neus dicht. Hij had een naar gevoel bij haar gehad, daar had hij naar moeten luisteren. Was ze een goede leugenaar of was ze er gewoon goed in om de waarheid te vermijden? Maakte dat uit? Hij dacht graag dat waarheid iets absoluuts was, maar misschien was hij daardoor een geremde morele fascist.

Toen Jackson de afdeling af liep, botste hij bijna tegen het geelharige dakloze meisje op dat onopvallend in de gang rondhing. Ze was zachtjes aan het mompelen, alsof ze de rozenkrans opzei, en Jackson wilde hallo tegen haar zeggen omdat hij haar de laatste tijd zoveel had gezien dat hij het gevoel had dat hij haar kende, maar dat was natuurlijk niet zo en daarom was hij verbaasd toen zij iets zei.

‘Je kent hem, hè?’

‘Wie?’

‘Die dikke ouwe gozer.’

‘Theo?’ raadde hij.

‘Ja, komt het goed met hem?’

‘Hij is prima,’ zei Jackson. Het meisje begon bij de intensive care vandaan te lopen en Jackson zei: ‘Het bezoekuur is nog niet voorbij. Je kunt naar hem toe gaan; hij ligt bij de ongevallen.’

‘Nee, ik ben vanmiddag bij hem geweest, ik kwam iemand anders zoeken.’

Jackson liep met haar het ziekenhuis uit. Ze huiverde hoewel het een zachte avond was en stak een sigaret op en zei toen: ‘Sorry,’ en bood Jackson er een aan. Hij stak hem op en zei: ‘Je bent te jong om te roken,’ en ze zei: ‘En jij bent te oud. En bovendien ben ik vijfentwintig, oud genoeg voor wat dan ook.’ Jackson vond dat ze er eerder uitzag als zeventien, hooguit achttien. Ze haalde haar hond op van waar hij buiten aan een bankje was vastgebonden. ‘Ben je een vriend van hem?’ vroeg ze aan hem.

‘Van Theo? Min of meer.’ Was hij een vriend van Theo? Misschien wel. Was hij een vriend van Amelia en Julia? God verhoede het. (Was hij dat?) En hij was geen vriend van Shirley Morrison, wat ze laatst ook onder de mantel der duisternis hadden gedaan. ‘Ja,’ zei hij ten slotte, ‘ik ben een vriend van Theo. Ik heet Jackson.’

‘Jackson,’ herhaalde ze alsof ze zich die naam probeerde in te prenten. Hij haalde een handvol kaartjes uit zijn zak, ‘Jackson Brodie – Privédetective’, en gaf er een aan haar.

‘Dit is het punt waarop je me zegt hoe jij heet,’ zei hij, en ze zei: ‘Lily-Rose.’ Van dichtbij zag ze er niet zozeer uit als een drugsverslaafde, eerder als een slachtoffer van verwaarlozing en ondervoeding. Ze leek ijl genoeg om door de wind te worden weggeblazen en Jackson wilde haar meenemen naar de dichtstbijzijnde Pizza Expres om haar te zien eten. Ze had een bol buikje, net als de verhongerende Afrikaanse kinderen die je op de televisie zag. Jackson vroeg zich af of ze zwanger was.

‘Ik heb hem gevonden,’ zei ze, ‘in het park. Christ’s-en-nog-wat.’

‘Pieces.’

‘Stomme naam.’

‘Heel stom,’ stemde Jackson met haar in.

‘Hij had een aanval.’

‘Hij zei dat iemand hem een inhalator heeft gegeven.’

‘Dat was ik niet,’ zei Lily-Rose, ‘dat was een of andere vrouw. Komt alles goed met hem?’ hield ze vol.

‘Het komt prima in orde met hem,’ zei Jackson en besefte toen dat hij tegen haar praatte alsof ze van Marlees leeftijd was. Hij kon niet geloven dat ze vijfentwintig was. ‘Nee, het is niet echt goed met hem,’ zei Jackson. ‘Zijn dochter is tien jaar geleden vermoord en daar kan hij niet overheen komen.’

‘Waarom zou hij?’

Stan Jessop gaf nu les op een andere school, maar woonde in hetzelfde kleine twee-onder-een-kaphuis uit de jaren dertig als tien jaar geleden. Door dat ‘Stan’ klonk het of hij een oude vent met een volkstuintje was, maar hij was pas zesendertig. Toen Laura was overleden was Stan Jessop pas zesentwintig geweest. Zesentwintig vond Jackson ongelooflijk jong klinken – net een jaar ouder dan Lily-Rose, twee jaar jonger dan Emma Drake (hier moest hij mee ophouden). Er stond een zeer versleten Vauxhaul Vectra op de oprit met een babyzitje op de achterbank en de vloer ervan was bezaaid met speelgoed en snoeppapiertjes en algemene huiselijke troep. Volgens Emma Drake had Stan Jessop tien jaar geleden één kind gehad, Nina; nu scheen hij een hele dierentuin te hebben: de voortuin leek op een slagveld voor een oorlog die werd uitgevochten met de inhoud van een speelgoedwinkel. ‘Kinderen.’ Stan Jessop haalde zijn schouders op. ‘Wat doe je eraan?’ En Jackson dacht: Nou, opruimen om te beginnen, maar hij haalde eveneens zijn schouders op en accepteerde de mok slappe oploskoffie die Stan voor hem maakte en nam plaats in de woonkamer. Er zaten strepen van druppels langs de kant van de mok alsof die niet goed was afgewassen. Jackson zette hem op de salontafel en dronk er niet uit.

Emma Drake had gezegd dat Stan Jessop tien jaar geleden ‘echt een schatje’ was en hij was nog steeds knap en had iets jongensachtigs. ‘Ik onderzoek enkele aspecten van de zaak-Laura Wyre,’ zei Jackson, en Stan zei: ‘O ja?’ op een nonchalante manier die Jackson niet echt kon overtuigen.

Van boven klonk het donderende kabaal van kleine kinderen die zich verzetten tegen hun bedtijd en de steeds meer gefrustreerde stem van een vrouw. Het klonk naar een oud vast patroon. ‘Drie jongens,’ zei Stan, alsof dat alles verklaarde. ‘Het is alsof je de barbaarse hordes naar bed probeert te brengen. Ik zou eigenlijk moeten helpen,’ voegde hij eraan toe en liet zich op de bank vallen. Hij zag eruit alsof de barbaarse hordes hem al lang geleden hadden verslagen. ‘Wat is er met haar?’ vroeg hij geërgerd.

‘Met wie?’

‘Met Laura – wat is er met haar? Is de zaak heropend?’

‘Hij is nooit gesloten, meneer Jessop. Ik heb met enkele vrienden van haar gesproken. Ze geloven dat u verliefd op haar was.’

‘Verliefd?’ Jackson dacht dat hij een schaduw over Stan Jessops gezicht zag glijden. ‘Bent u daarom hier, omdat ik ‘verliefd’ was op Laura Wyre?’

‘Was dat zo?’

‘Weet u,’ – hij zuchtte, alsof het werkelijk de moeite niet loonde om uit te leggen wat hij nu ging zeggen – ‘als je een jonge kerel bent en je wordt in zo’n positie gezet, kan het wel eens uit de hand lopen.’ Hij werd nors. ‘Al die meiden, intelligente, knappe meiden, met hormonen die de spuigaten uitlopen, en ze blijven maar naar je toe komen.’

‘U wordt geacht de volwassene te zijn.’

‘Het zijn allemaal kleine drooggeilsters, ze neuken doorlopend, op die leeftijd spreiden ze hun benen voor iedereen. Ga me niet vertellen dat u zich anders zou gedragen. Als het op een presenteerblaadje werd aangeboden, wat zou u dan doen?’

‘Ik zou weigeren.’

‘O, doe goddorie niet alsof u zo’n heilig boontje bent. Als puntje bij paaltje komt bent u gewoon een man.’ (Wat had Shirley gezegd: ‘Wat ben je, Jackson, de laatste fatsoenlijke man die nog standhoudt?’ Was hij dat? Hij hoopte van niet.) ‘Breng om het even welke man in die positie en hij wordt in verzoeking gebracht. U ook.’

‘Ik zou weigeren,’ zei Jackson, ‘omdat ik een dochter heb. Net als u.’

Stan Jessop stond van de bank op alsof hij Jackson een mep wilde geven (Waarom niet? Dat deed iedereen.), maar zijn vrouw kwam op dat moment de kamer in en keek hen allebei kwaad en argwanend aan. Ze kwam niet overeen met Emma Drakes beschrijving van ‘blond en dellerig’ (‘ordináír’). Ze droeg een spijkerbroek en een T-shirt en had kort donker haar. Emma had gezegd dat Laura en zij goed met elkaar hadden kunnen opschieten, maar toch had niemand Kim Jessop ooit verhoord. (Waarom niet?) Jackson stak zijn hand uit en zei: ‘Hoe maakt u het, mevrouw Jessop, ik ben Jackson Brodie. Ik onderzoek enkele aspecten van de dood van Laura Wyre,’ en ze keek hem wezenloos aan en zei: ‘Van wie?’

Vanuit de auto belde Jackson Deborah Arnold thuis op en zei: ‘Kun je een soort standaardbrief aan juffrouw Morrison schrijven om haar te zeggen dat we niet meer voor haar kunnen werken?’

‘Heb je nog nooit van kantooruren gehoord?’

‘Jij wel?’

Deed hij kleinzielig? Goed, dus Shirley was getrouwd en ze was met hem naar bed geweest, er werd doorlopend overspel gepleegd (kijk maar naar zijn eigen vrouw) – verklaarde dat het akelige gevoel dat hij bij haar had gehad? Verklaarde dat waarom er iets mis was met haar verhaal over Michelle? Als Tanya Shirley zou willen vinden, had ze dat misschien toch al kunnen doen? Jackson wilde Shirley niet helpen. Hij wilde Shirley niet zíén. Hij rommelde in het handschoenenkastje op zoek naar een cd van Lee Ann Womack en ging meteen door naar het nummer ‘Little Past Little Rock’. De helft van de country-songs ging over vrouwen die weggingen: uit de stad, uit hun verleden, maar voornamelijk bij mannen vandaan. Toen zijn eigen vrouw bij hem was weggegaan, had Jackson een bandje samengesteld van alle vrouwen die pijn leden, de Lucinda’s en Emmylous en Trisha’s, die hun droevige songs zongen over vertrekken per trein en vliegtuig en bus, maar die natuurlijk voornamelijk in auto’s wegreden. Alweer een uittocht.

Toen Jackson thuiskwam, verwarmde hij iets smakeloos in de magnetron. Het was pas negen uur maar hij was hondsmoe. Er stond slechts één bericht op zijn antwoordapparaat, van Binky. Hij had nog even bij haar willen langsgaan om te kijken of alles in orde was, maar nu dacht hij niet dat hij daar nog energie voor had. Hij speelde het bericht af: ‘Meneer Brodie, meneer Brodie, ik moet u echt spreken, het is dringend,’ en toen niets, niet eens tot ziens. Hij belde haar terug maar er werd niet opgenomen. Zodra hij de hoorn op de haak legde, ging de telefoon en hij nam razendsnel op.

Het was Amelia. Een hysterische Amelia. Opnieuw.

‘Wie is er nou weer dood, Amelia?’ vroeg hij toen ze even zweeg om adem te halen. ‘Want als het iets kleiners is dan een flink paard zou ik het waarderen als je het zelf regelde.’ Deze reactie had helaas tot gevolg dat ze nog twee keer zo hysterisch werd. Jackson hing op, telde tot tien en drukte toen de ‘terugbelknop’ in en zag Binky Rains nummer te voorschijn komen. Hij had een akelig voorgevoel. (Had hij ooit goede voorgevoelens?) ‘Wat is er?’ zei hij toen Amelia opnam, en ze slaagde erin zich lang genoeg te kalmeren om te zeggen: ‘Ze is dood. De ouwe heks is dood.’

Het was een uur ’s morgens toen Jackson thuiskwam. Hij had het gevoel dat hij over zijn slaap heen was en in een soort ander oord was terechtgekomen, een grauw en wazig oord, waar al zijn energie werd gebruikt om zijn automatische zenuwstelsel in werking te houden, en dat de rest van zijn hersenen en lichaam er al lang geleden de brui aan had gegeven. Hij ging daadwerkelijk op handen en voeten de trap op. Zijn bed was niet meer opgemaakt sinds de nacht die hij met Shirley Morrison had doorgebracht en hij was er niet zeker van of hij sinds die nacht ook echt had geslapen. Ze had die Keltische ring aan haar trouwvinger gehad. Het was zijn eigen schuld dat hij niet had gevraagd: ‘Ben je getrouwd?’ – die vraag zou heel rechtdoorzee zijn geweest. Zou ze hebben gelogen? Waarschijnlijk. De vrouw die van baby’s hield en zelf geen baby kon krijgen: was ze daarom met hem naar bed geweest, om zwanger te worden? God verhoede het. Wist haar man ervan? De vrouw die van baby’s hield en het contact was kwijtgeraakt met die ene specifieke baby voor wie ze in de allereerste plaats had moeten zorgen. Tanya. Er krabbelde iets aan de rand van zijn geheugen, maar hij was zo moe dat hij zich nauwelijks zijn eigen naam kon herinneren.

Hij zette een raam open. Het was benauwd in de slaapkamer. Drukkend weer. Als een onweersbui niet weldra een eind aan de hitte zou maken, zouden de mensen gek worden. Na Olivia’s verdwijning was het weer omgeslagen. Volgens Amelia had Sylvia gezegd ‘dat God huilde om zijn kleine verloren schaapje’. Amelia had zich nog vreemder gedragen dan gewoonlijk, had maar doorgewauweld over Olivia hoewel het Binky’s lichaam was geweest dat ze had gevonden. Gewauwel. Dat was een van zijn vaders woorden. Het was nu bijna een jaar geleden dat de oude man was overleden. Eenzaam en alleen in zijn ziekenhuisbed. Hij was vijfenzeventig geweest en had alles gehad wat maar mogelijk was, stoflongen, longemfyseem, levercirrose. Jackson wilde niet de man worden die zijn vader was geweest.

Wat had Binky hem willen zeggen? Daar zou hij nu nooit meer achter komen, hè? Hij dacht aan Binky’s kleine lichaam, licht als een veertje, dat in de restanten van haar boomgaard had gelegen, het lange gras vochtig door de dauw, maar het gras onder haar lichaam niet, dat was even droog gebleven als haar oude botten. ‘Ze ligt hier al uren,’ had de patholoog-anatoom gezegd en Jackson had een steek in zijn hart gevoeld. Hij was langs haar huis gereden, misschien had hij haar kunnen helpen. Hij had moeten inbreken, hij had over de muur moeten klimmen. Hij had haar moeten helpen.

Hij stond op het punt de gordijnen dicht te doen toen zijn blik op iets viel. Er liep iets over de muur aan de overkant van het straatje, slingerde tussen de stokrozen door die groeiden als onkruid. Een zwarte kat. Als Binky Rain reïncarneerde, zou ze dan terugkomen als een kat? Als een zwarte kat? Hoeveel zwarte katten waren er in Cambridge? Honderden. Jackson zette het raam verder open en leunde naar buiten en – hij kon werkelijk niet geloven dat hij dit deed – riep zachtjes ‘Nigger?’ in de warme nachtlucht.

De kat bleef acuut staan en keek om. Jackson rende de trap af en het huis uit en vertraagde zijn tempo toen tot de sluipende gang uit een tekenfilm om het dier niet bang te maken. ‘Nigger?’ fluisterde hij nogmaals en de kat miauwde en sprong van de muur af. Jackson pakte hem op en voelde het magere gewicht in zijn armen. Hij ervoer een eigenaardig gevoel van kameraadschap voor het verfomfaaide dier en zei: ‘Alles is in orde, ouwe jongen, ga je mee naar mijn huis?’ Hij had geen kattenvoer in huis – hij had helemaal geen eten in huis – maar hij had wat melk. Hij verbaasde zich over een onverwachte golf van genegenheid voor de kat. Natuurlijk was het vast niet Nigger (en, goeie god, die naam zou moeten worden veranderd door wie deze kat maar adopteerde). De kat zou waarschijnlijk overal op hebben gereageerd, maar het leek Jackson in zijn uitgeputte staat een te groot toeval. Hij draaide zich om en wilde weer naar binnen gaan. En het huis explodeerde. Zomaar.

Wat had Hank Williams ook alweer gezongen? Zoiets als dat je deze wereld nooit levend zou verlaten?