11


Jackson

‘Je zachte gehemelte ziet er erg ontstoken uit,’ mompelde Sharon. ‘Doet het pijn?’

‘Nugh, nurnh.’

‘Ik vermoed dat er een abces aan het doorbreken is, Jackson.’

Officieel heette ze ‘Mejuffrouw S. Anderson, tandarts’, en hij was nooit uitgenodigd haar bij haar voornaam te noemen, hoewel ze heel vrij omging met de zijne. Artsen, bankdirecteuren en volslagen vreemden gebruikten nu allemaal voornamen. Dat was een van Binky Rains schrikbeelden: ‘En ik zei tegen de man van de bank,’ – heel bekakt – ‘een kassíér: ‘Neem me niet kwalijk, jongeman, maar ik kan me niet herinneren dat we aan elkaar zijn voorgesteld. En wat jou betreft heet ik mevróúw Rain, en het kan me geen barst schelen hoe jij heet.’’ Binky Rain liet ‘kassier’ klinken als iets wat je nog niet van je schoenzool zou willen verwijderen.

Hij voelde zich belachelijk kwetsbaar, liggend in de stoel, uitgestrekt en hulpeloos, onderworpen aan de grillen van Sharon en haar zwijgzame assistente. Sharon en de tandartsassistente hadden allebei donkere, ondoorgrondelijke ogen, en ze hadden de hebbelijkheid om onverschillig over hun mondkapje naar hem te kijken alsof ze overwogen wat ze vervolgens met hem zouden gaan doen, als sadistische buikdanseressen met chirurgische instrumenten.

Daar probeerde Jackson niet aan te denken, en evenmin aan die scène in Marathon Man, en in plaats daarvan werkte hij eraan een beeld van Frankrijk op te roepen. Hij zou groente kunnen kweken. Hij had nog nooit van zijn leven groente gekweekt, Josie was de tuinierster geweest, hij had slechts haar bevelen uitgevoerd: ‘Graaf hier, verzet dat, maai het gazon.’ In Frankrijk zou de groente trouwens waarschijnlijk vanzelf groeien. Al die warme, vruchtbare grond. Tomaten, perziken. Druiven, zou hij druiven kunnen kweken? Olijven, citroenen, vijgen – het klonk bijbels. Stel je voor dat je zou kijken hoe de ranken voortkropen, het fruit opzwol, o god, hij begon een erectie te krijgen (bij het idee van groente, wat mánkeerde hem?). Door de paniek slikte hij en kokhalsde hij door zijn eigen speeksel. Sharon zette de stoel weer rechtop en zei: ‘Is alles in orde?’ met haar hoofd een beetje scheef en een schijn van meeleven terwijl hij luidruchtig naar lucht hapte. De zwijgzame tandartsassistente gaf hem een plastic bekertje met water.

‘Het duurt nu niet lang meer,’ loog Sharon toen ze hem weer achterover kantelde. Jackson concentreerde zich deze keer op iets onaangenaams. Het lijk van Laura Wyre. Ter plekke geveld, als een dier, als een hert.

‘Meneer Wyre, waar is hij?’ Het was een vraag die merkwaardig klonk – zou het niet normaler zijn om te zeggen: ‘Waar is meneer Wyre?’ Had de moordenaar dat werkelijk gezegd? Stel nu eens dat hij ‘Mejuffrouw Wyre’ had gezegd, had Moira Tyler (de enige met wie de moordenaar had gesproken) hem dan verkeerd kunnen verstaan? In de chaos van het moment – maar het was toen nog geen chaotisch moment geweest, hij was gewoon een man in een gele golftrui die naar een van de juristen vroeg.

En Laura’s privéleven, was dat zo transparant als het leek te zijn? Een offermaagd. Was ze maagd? Jackson kon zich niet herinneren dat hij dat in het autopsierapport had gelezen. Theo geloofde vanzelfsprekend dat ze dat was. Jackson kon zich voorstellen dat Marlee drie keer getrouwd en gescheiden was en tien kinderen had en dat hij nog altijd zou geloven dat ze maagd was.

De pers had het heerlijk gevonden dat Laura niets te verwijten was geweest, het was altijd veel beter wanneer een aardig meisje uit de middenklasse met gezonde gewoontes en universitaire plannen het loodje legde dan een of andere prostituee of een dellerige werkloze tiener (de Kerry-Anne Brockleys van deze wereld). Maar wie kon zeggen dat Laura Wyre geen geheimen had? Een verhouding met een getrouwde man waar ze haar vader misschien niet mee wilde kwetsen. Of had ze ongewild een stalker achter zich aan gekregen, een of andere perverse kleine klootzak die op haar gefixeerd was geraakt? Misschien was ze aardig tegen hem geweest (soms was er niet meer voor nodig) en was hij op een dwaalspoor gebracht, had hij zich verbeeld dat ze verliefd op hem was, dat er iets kosmisch tussen hen plaatsvond. Daar was een woord voor maar Jackson kon het zich niet herinneren, een of ander syndroom, niet dat van Munchausen. Er waren maar vier mogelijkheden. De man kende Theo persoonlijk of was een totale vreemde voor hem. Hij kende Laura persoonlijk of was een totale vreemde voor haar. Erotomanie, dat was het. Het klonk als een slechte Hollandse pornofilm.

Er was dat onderzoek van jaren geleden, waaruit was gebleken dat vrouwen zich niet bedreigd voelden door een man die de Guardian bij zich had of een button van de anti-kernwapenbeweging droeg. Jackson had zich destijds afgevraagd hoeveel verkrachters met de Guardian waren gaan rondlopen. Kijk maar naar Ted Bundy: laat je arm in het gips zetten en vrouwen denken dat ze bij jou veilig zijn. Geen enkele vrouw was ooit echt veilig. Ook al was je even stoer als Sigourney Weaver in Alien Resurrection of als Linda Hamilton in Terminator 2, want overal waar je kwam waren mannen. Gekke mannen. Wat hij leuk vond aan stoere vrouwen als Ripley en Sarah Connor (en ja, hij wist dat ze verzonnen waren) was dat ze dan nog zo ruig mochten zijn, maar dat hun motieven voortkwamen uit een soort moederliefde, een moederliefde voor de hele wereld. Nee, niet die kant op, Jackson, denk niet aan Sarah Connor, denk aan iets ergs, denk aan de uitlaat van de auto die gerepareerd moet worden, denk aan iets saais. Golf.

‘Ik heb de pus verwijderd, Jackson,’ fluisterde Sharon zachtjes, ‘en zal er wat op doen, maar we kunnen de symptomen niet blijven behandelen, me moeten de oorzaak verwijderen. De wortel.’

Laura’s beste vrienden in de zesde klas waren Christina, Ayshea, Josh, Joanna, Tom, Eleanor, Emma, Hannah en Pansy. Dat wist Jackson doordat Theo een handige kaart voor aan de muur had met het kopje ‘Leerlingen op Laura’s school’, naast een andere kaart: ‘Laura’s vrienden buiten school’ (de duikclub, mensen van de pub waar ze werkte enzovoorts), en nog een derde kaart voor ‘Laura’s vluchtige kennissen’ (vrijwel iedereen die ooit haar weg had gekruist).

‘Leerlingen op Laura’s school’ was een genummerde lijst, waarbij de nummers aangaven hoe nauw de vriendschap was: nummer een was haar beste vriendin enzovoorts. Elke leerling op school stond op die lijst. Hoeveel tijd had Theo eraan besteed om te beslissen of iemand op de lijst op nummer honderdacht of op nummer honderdnegen thuishoorde? Hij had de lijst niet eens op een computer gemaakt, maar moeizaam alle namen met de hand geschreven. De man was gek.

Het geslacht van de vrienden was ook in kleur aangegeven: blauwe inkt voor de meisjes, rode voor de jongens, waardoor je zo zag dat Laura’s beste vrienden voornamelijk meisjes waren. De top-tien bestond helemaal uit blauw, op twee uitzonderingen na: Josh en Tom. Laura Wyre was duidelijk een meisje met veel meisjes om zich heen, dat voorbestemd was om nooit een vrouw met veel vrouwen om zich heen te worden. Aan het eind van de lijst stond een nagenoeg aansluitende schare rode namen: grote groepen jongens, en de meesten van hen waren Laura Wyre vermoedelijk nooit opgevallen, laat staan dat ze met hen had gepraat. Door het gebruik van de rode inkt vielen de jongens op en zagen ze er gevaarlijker of op een of andere manier verkeerd uit. Jackson zag ineens zijn werkstukken op school voor zich, met een spinnenweb van boze rode opmerkingen van zijn leerkrachten. Hij had pas ontdekt dat hij intelligent was toen hij van school af was gekomen en in het leger was gegaan.

De politie had alle leerlingen op Laura’s school ondervraagd, alleen had het grootste deel van de top-tien helaas ontbroken. ‘Een jaar ertussenuit,’ had Theo tegen Jackson gezegd. Hij was bang geweest dat Laura er een jaar tussenuit had gewild, gevaarlijke hoeken van de wereld had willen zien, maar ze zou veel veiliger zijn geweest in een van vlooien en heroïne vergeven goedkoop hotelletje in Bangkok dan bij haar vader op kantoor. ‘Mea culpa,’ zei Theo met zijn droevige hondenglimlach tegen Jackson.

De politie had gedurende het hele onderzoek nooit echt geloofd dat Laura iets anders was geweest dan een ongelukkige omstander, was er steeds van uitgegaan dat Theo het werkelijke doel was geweest. Jackson herinnerde zich ineens Bob Peck in Edge of Darkness – zulke tv werd er wérkelijk niet meer gemaakt, dat kon zelfs wel eens het laatste goeie drama van de bbc zijn geweest dat Jackson had gezien. 1984? 1985? Hij probeerde zich 1985 te herinneren. Drie jaar na de Falklandoorlog. Howell was uit het leger gegaan en Jackson had nog voor vijf jaar bijgetekend. Hij ging uit met een meisje dat Carol heette, maar toen had ze zich aangesloten bij de anti-kernwapenbeweging en meegedeeld dat haar politieke opvattingen ‘zich niet lieten verenigen’ met haar verhouding met Jackson. Jackson had erop gewezen dat hij persoonlijk ook niet echt een voorstander van een kernoorlog was, maar ze was er meer in geïnteresseerd geweest om zich aan dingen vast te ketenen en de politie van Thames Valley uit te schelden.

In 1985 was Laura Wyre negen geweest en was Olivia Land al vijftien jaar dood. In Edge of Darkness werd Craven, gespeeld door Bob Peck, eveneens geobsedeerd door zijn dochter – Emma, zo heette ze, dezelfde naam als het meisje op de vijfde plaats op Theo’s blauw-rode lijst en de enige van de hoogste meisjes die gemakkelijk te bereiken was vanuit Cambridge. Christina, nummer een en beste vriendin, was getrouwd en woonde in Australië, Ayshea gaf les in Dorset, Tom werkte voor de EU in Straatsburg, Josh leek van de kaart te zijn verdwenen, Joanna was arts in Dublin, Hannah zat in de Verenigde Staten, Eleanor was jurist te Newcastle en Pansy werkte voor een uitgever in Schotland. Een uittocht van meisjes. Waren ze ergens voor op de vlucht? (‘Als je eeuwig blijft rennen, kom je terug op je beginpunt, Jackson.’) Hij had iemand willen spreken die een andere Laura had gekend dan Theo. Niet dat Theo’s Laura niet echt was, maar hoe goed zijn verhouding met zijn dochter ook was geweest, er waren dingen over haar die hij niet wist of niet zou begrijpen. Zo hoorde het te zijn. Het maakte niet uit hoe erg je het vond, ze zouden altijd geheimen hebben.

Emma Drake woonde in Crouch End en werkte voor de bbc. Toen hij haar had gebeld had ze gezegd dat ze graag met Jackson wilde praten en had ze afgesproken hem na haar werk te ontmoeten, aan de overkant van Broadcasting House, in de Langham, ‘voor een drankje’.

Het was een aardig meisje, beleefd en praatgraag, en ze dronk drie manhattans, de een na de ander, op een manier die erop duidde dat ze de scherpe kantjes van de dag graag zo snel mogelijk achter zich wilde laten. Ze was eigenlijk geen meisje, hielp Jackson zichzelf herinneren, ze was een vrouw van achtentwintig.

‘Ik weet nog dat ik dacht: Dat had ik kunnen zijn,’ zei ze en gooide een nootje in haar mond. ‘Ik heb de hele dag nog niet gegeten,’ voegde ze er verontschuldigend aan toe, ‘zat opgesloten in de studio. Het zal wel egoïstisch zijn geweest om dat te denken, hè?’

‘Niet echt,’ zei Jackson.

‘Ik bedoel dat het mij niet had kunnen gebeuren, niet echt, ik was er niet, op dat kantoor, op dat moment in de tijd, maar er is iets met zinloos geweld…’

‘Was het dat? Zinloos?’ zei Jackson. ‘Denk je niet dat de man die Laura heeft gedood dat op een of andere manier wilde doen, dat zij zijn doelwit was, niet haar vader?’ Een man in smoking ging achter een piano in de hoek van het vertrek zitten en verhief zijn vingers met de zwier van Liberace boven de toetsen waarna hij een harde, overdreven versierde versie van ‘Some Enchanted Evening’ begon te spelen.

‘Lieve help.’ Emma Drake trok een gezicht en lachte. ‘Misschien had ze iemand leren kennen, ik weet het niet. Iedereen leek op reis te zijn of in het buitenland te werken. Laura was een van de weinigen die na de zomervakantie meteen naar de universiteit zouden gaan. Ik zat in Peru, ik hoorde pas weken later van haar dood. Het leek op een of andere manier erger doordat het verder al voor iedereen verleden tijd was geworden.’

‘Een minieme flard van iets wat alle anderen verder zijn vergeten te vertellen?’ hield Jackson vol. Hij vroeg zich af of een volgende manhattan haar zou helpen of zou hinderen, en of hij jonge vrouwen wel vol alcohol moest gieten en hen vervolgens moest laten gaan terwijl ze zich maar moesten zien te redden in de verloederde straten van Londen. Zou Marlee dit gaan doen, een goede opleiding volgen en naar de universiteit gaan om te eindigen met een rotbaantje bij de bbc, te veel drank en dan alleen met de metro naar huis te moeten, helemaal naar een huurflat in Crouch End? Hij stelde koffie voor aan Emma Drake en was opgelucht toen ze daarmee instemde.

‘Het spijt me, ik kan echt niets bedenken,’ zei ze, met gefronste wenkbrauwen naar de pianist, die was overgegaan op een medley van Andrew Lloyd Webber. ‘Er zal wel iets met meneer Jessop zijn geweest.’

‘Meneer Jessop?’

‘Stan.’ Haar frons werd dieper, maar scheen niets met The Phantom of the Opera te maken te hebben. ‘Haar biologieleraar.’

‘Iets? Als een verhouding?’ Hij had de naam van Stan Jessop eerder gezien, die stond op een andere muurkaart van Theo: ‘Docenten aan Laura’s school.’ Hij was twee dagen na Laura’s dood door de politie ondervraagd en uit hun onderzoek verwijderd.

Emma Drake beet op haar lip en liet het restje van haar manhattan in haar glas rondkolken. ‘Ik weet het niet, dat moet je aan Christina vragen, die was veel intiemer met Laura dan ik. Zij zat ook bij meneer Jessop in de klas.’

‘Ze woont op een schapenboerderij midden in de wildernis van Australië.’

‘O ja?’ zei Emma, die even opleefde. ‘Ongelooflijk. Niemand schijnt meer contact met elkaar te hebben. Dat had je toch nooit gedacht, hè?’ O ja, dacht Jackson, uiteindelijk raak je alle contacten kwijt.

De koffie kwam en Jackson bedacht dat hij ook een broodje voor haar had moeten bestellen. Wat aten meisjes als zij wanneer ze ten slotte thuis kwamen? Aten meisjes als zij eigenlijk wel?

‘We hebben allemaal beloofd dat we elkaar tien jaar na de dag waarop we van school waren gegaan zouden terugzien,’ zei ze. ‘Voor Hobbs Pavilion, een paar weken geleden. Er kwam natuurlijk niemand.’

‘Ben jij wel gegaan?’

Ze knikte en haar ogen vulden zich met tranen. ‘Stom. Ik voelde me stom, toen ik daar stond te wachten. Ik verwachtte geen moment dat er iemand zou komen, niet echt, maar ik vond dat ik toch moest gaan, weet je, voor alle zekerheid. Het was niet dat er niemand kwam opdagen, het was dat Láúra niet kwam opdagen. Ik bedoel, ik weet dat ze dood is, en ik verwachtte niet dat ze zou verschijnen, maar daardoor drong het alleen ineens tot me door: voor Laura was er geen ‘over tien jaar’, geen toekomst geweest. Voor haar was alles opgehouden. Zomaar.’

Jackson gaf haar een papieren zakdoek (hij had altijd papieren zakdoeken bij zich, de helft van de mensen die hij ontmoette, brak uiteindelijk in tranen uit). ‘En meneer Jessop?’

‘Het was eigenlijk een gerucht. Laura was niet echt gesloten, maar ze was heel discreet, bemoeide zich met niemand. God, ik klink net als mijn moeder. Ik denk niet meer aan Laura. Dat is vreselijk, hè? Vreselijk dat je ten slotte wordt vergeten en als mensen aan je denken, praten ze in clichés over je. Ik bedoel, ik dacht aan haar toen ik voor Hobbs Pavilion stond, omdat ik wist dat er een kans was dat de anderen zouden komen, maar dat er absoluut geen enkele hoop was dat Laura zou komen opdagen. Maar de rest van de tijd…’ Ze kauwde op haar lip en Jackson wilde haar daarmee laten ophouden omdat die zou gaan bloeden. ‘Het is net alsof ze niet heeft bestaan,’ besloot ze met vlakke stem.

‘Je weet dat ze geen maagd was,’ probeerde Jackson, en Emma zuchtte en zei: ‘Ach, dat was niemand. Ze was geen héílige. Ze was net als iedereen, ze was normáál.’

‘Maar ze leek geen vriendjes te hebben. De politie heeft niemand ondervraagd.’

‘Ze ging nooit echt met iemand uit. Is alleen met een paar jongens naar bed geweest, meer niet.’

Was dat normaal gedrag? Leefden meisjes tien jaar geleden op die manier? En als dat zo was, wat deden ze dan nu? En wat zouden ze over tien jaar doen? Als Marlee de leeftijd zou hebben waarop er een eind was gekomen aan Laura Wyres bestaan. Jezus.

‘Het was heel dik aan met Josh, ze hadden samen op de lagere school gezeten. Ik mocht hem nooit zo. Hij was altijd erg van zichzelf vervuld. Hij was heel intelligent.’

‘Ik kan er niet achter komen waar hij is,’ zei Jackson.

‘Hij heeft zijn studie niet afgemaakt. Nu is hij kennelijk dj in Amsterdam. Laura is bij hem haar maagdelijkheid kwijtgeraakt.’

‘Haar vader dacht dat ze nog maagd was,’ zei Jackson, en Emma Drake lachte en zei: ‘Dat denken vaders altijd.’

‘Zelfs als er bewijzen van het tegendeel zijn?’

‘Dan helemaal.’

‘En meneer Jessop?’ hielp Jackson haar herinneren.

‘O, we hadden allemaal een oogje op hem.’ Emma glimlachte bij de herinnering. ‘Hij was echt een schatje, veel te knap om leraar te zijn. Laura en Christina zaten in zijn eindexamenklas. Laura was beslist zijn lieveling, het voorbeeld voor de rest en zo. Verder had het niets om het lijf, hij had een vrouw en een kind.’ (Alsof iemand zich daardoor ooit had laten weerhouden.) ‘Laura paste wel bij hen op, dan ging ik mee om haar gezelschap te houden. Laura dacht dat ze niet goed was met baby’s, maar ze deed het prima met Nina – de baby van de Jessops. Laura mocht zijn vrouw, Kim. Ze konden heel goed met elkaar opschieten. Dat vond ik altijd grappig. Kim was heel ordinair.’ Emma Drakes hand vloog vol afschuw naar haar mond. ‘O god, het is afschuwelijk om dat te zeggen, het is zo snobistisch. Maar je snapt wel wat ik bedoel, ze had een bepaalde tint blond haar en ze was dellerig. Ze kwam uit Newcastle. Lieve help. Ik kan beter mijn mond houden.’

Dit meisje was een rijke bron van informatie. En toch had niemand haar ooit ondervraagd. Kim Jessop was evenmin ooit ondervraagd. ‘Niemand heeft destijds iets over meneer Jessop en Laura gezegd,’ zei Jackson.

‘Ach nee, natuurlijk niet, hij was toch niet de idioot die haar had neergestoken? Kijk, het was gewoon een gerucht, niets meer dan een verliefdheid. Ik voel me al schuldig dat ik erover ben begonnen.’

‘Het is bepaald niet ongebruikelijk om verliefd te zijn op je leraar. Ik weet zeker dat Laura het niet erg zou vinden dat we het erover hebben.’ Alsof ze leefde, alsof ze echt bestond. Laura Wyre maakte zich nergens meer druk om.

‘O nee, nee, ik bedoel niet dat Láúra verliefd was, het was meneer Jessop die verliefd was. Op Laura.’

Jackson zette Emma Drake in een taxi en gaf de chauffeur belachelijk royaal vijfentwintig pond om haar naar Crouch End te brengen en te zorgen dat ze thuiskwam. Vervolgens begaf hij zich zelf, goedkoper, naar King’s Cross en keek de hele reis terug uit het raam, starend in het niets.

‘Alsjeblieft, Jackson. Helemaal opgelapt en klaar om te vertrekken.’ Sharon trok haar mondkapje naar beneden en glimlachte naar hem alsof hij drie was. Hij verwachtte bijna dat ze hem een button of een sticker zou geven.

‘Zullen we even een afspraak maken om de wortel eruit te halen?’

Hij had gedacht dat ze figuurlijk had gesproken toen ze het over de wortel van het probleem had gehad, niet over een echte wórtel. In zijn hoofd.

Buiten op straat controleerde hij zijn telefoon. Op zijn voicemail stond een bericht van Josie, die hem vroeg of hij die middag op Marlee wilde letten en hem meedeelde dat zijn dochter op kantoor op hem zat te wachten. Alleen was dat niet zo. Er was niemand op kantoor en er was niets afgesloten. Op een briefje op de deur stond in een handschrift dat hij herkende maar dat noch van Deborah noch van Marlee was: ‘Over tien minuten terug.’ Hij moest even nadenken voor hij besefte dat het Theo’s handschrift was (God wist dat hij daar de laatste paar dagen genoeg van had gezien). Deze keer had hij neutrale zwarte inkt gebruikt. ‘Over tien minuten terug’ zei niets als je niet wist wanneer de tien minuten waren ingegaan. Jackson voelde zijn maag onverwacht samentrekken van paniek: wat wist hij eigenlijk van Theo? Het leek een goeie kerel, volstrekt ongevaarlijk, maar bij verdorven psychopaten stond niet ‘verdorven psychopaat’ op het voorhoofd getatoeëerd. Waarom dacht hij dat Theo een goeie kerel was? Omdat zijn dochter dood was? Was dat een garantie?

Jackson rende de trap af en de straat op. Waar was ze? Bij Theo? Bij Deborah? Alleen? Bij een vréémde? Hij had een mobieltje voor Marlee willen kopen, maar daar had Josie bezwaar tegen gehad (sinds wanneer was zij de enige die besluiten nam over hun kind?). Moet je nagaan hoe handig dat nu zou zijn geweest. Jackson ving een glimp op van Theo die uit een hamburgertent verderop in de straat kwam. Hij was zo dik dat je hem niet over het hoofd kon zien. En Marlee was bij hem. Dank u, God. Ze was gekleed in een miniem rokje en een naveltopje; het internet stond vol kleine meisjes die zo gekleed waren.

Jackson drong zich zonder een poging om beleefd te zijn door een menigte Spaanse tieners heen, greep Marlees arm beet en schreeuwde ‘Waar was je?’ tegen haar. Hij had Theo graag een mep willen geven, hoewel hij niet wist waarom, aangezien er overduidelijk niets aan de hand was met Marlee, die zich volstopte met friet. Ze zou waarschijnlijk voor één enkel koekje met een vreemde man meegaan.

‘Ik ben aan het babysitten,’ zei Theo tegen Jackson, ‘geen kinderen aan het roven,’ en Jackson schaamde zich. ‘Juist,’ zei hij, ‘natuurlijk, neem me niet kwalijk, ik was ongerust.’

‘Theo past op me,’ zei Marlee, ‘en hij heeft patat voor me gekocht. Ik vind hem aardig.’ Jezus, was het zo simpel?

‘Heeft je moeder je hier gestald?’ vroeg Jackson toen ze weer op kantoor waren.

‘David heeft me gebracht.’

‘Dus David heeft je gestald?’ Wat een zak.

‘Deborah was hier.’

‘Maar nu is ze er niet.’ (Waar was ze verdomme?) ‘Je hebt het kantoor opengelaten waardoor iedereen zomaar naar binnen had kunnen lopen, en je bent met een volkomen vreemde man meegegaan. Besef je eigenlijk wel hoe gevaarlijk dat kan zijn?’

‘Ken je Theo dan niet?’

‘Daar gaat het niet om, jij kent hem niet.’

Marlees lip begon te trillen en ze fluisterde: ‘Ik kan er niks aan doen, pappa,’ en zijn hart kromp ineen van berouw en wroeging. ‘Sorry, lieverd,’ zei hij, ‘je hebt gelijk, het is mijn schuld.’ Hij sloeg zijn armen om haar heen en gaf haar een zoen op haar hoofd. Ze rook naar shampoo met citroen en hamburgervet. ‘Pech,’ mompelde hij in haar haar.

‘Mag ik binnenkomen?’ Een vrouw stond onzeker in de deuropening. Jackson liet Marlee los, die op een lankmoedige manier had toegestaan dat hij haar bijna had fijngedrukt.

‘Ik kwam alleen maar een afspraak maken,’ zei de vrouw. Eind dertig, spijkerbroek, T-shirt, sandalen met riempjes, ze zag er fit uit (Jackson dacht aan kickboxen), maar ze had donkere kringen onder haar ogen. Een Sarah Connor-type. Of die verpleegkundige uit ER van wie alle mannen wisten dat ze haar veel beter zouden behandelen dan haar vriendjes op de buis. (Jackson keek veel tv sinds zijn huwelijk op een fiasco was uitgelopen.) Ze had iets bekends. De meeste mensen die voor Jackson iets bekends hadden, bleken misdadigers te zijn, maar ze zag er niet uit als een misdadiger.

‘Ach,’ zei hij, met een vaag gebaar door het kantoor, ‘we kunnen nu praten als u dat wilt.’

De vrouw wierp een blik op Marlee en zei: ‘Nee, ik denk dat ik maar een afspraak maak,’ en Jackson wist meteen dat het iets was wat hij niet wilde weten.

Ze maakte een afspraak voor woensdagmorgen om elf uur, ‘want dan zit ik niet in de wacht’, en Jackson dacht: Verpleegkundige, daarom had ze iets bekends gehad, want verpleegkundigen en politiemensen zagen elkaar beroepshalve veel te veel. Hij mocht verpleegkundigen, en niet vanwege Carry on-films of smerige kaarten of pornoachtige uniformen of een van de gebruikelijke redenen, en ook niet de grote, praktische verpleegkundigen met een enorm achterwerk en geen enkele fantasie (en daar waren er heel veel van), nee, hij mocht de verpleegkundigen die lijden begrepen, die zelf leden, die donkere kringen onder hun ogen hadden en op Sarah Connor leken. De verpleegkundigen die pijn begrepen, net als Trisha en Emmylou en Lucinda als ze zongen. En misschien ook wel als ze niet zongen, wie zou het zeggen?

Ze had beslist iets. Een je ne sais quoi. Ze heette Shirley, zei ze, en hij wist zonder het haar te hoeven vragen waarom ze er was. Ze was iemand kwijt, dat zag hij in haar ogen.

‘Gaan we nu naar huis?’ vroeg Marlee met een overdreven zucht terwijl ze achter in de auto stapte. ‘Ik verga van de honger.’

‘Welnee.’

‘Welles. Ik ben in de groei,’ voegde ze er verdedigend aan toe.

‘Dat was me nog nooit opgevallen.’

‘De auto ruikt naar sigaretten, hij ruikt wálgelijk, pappa. Je moet niet roken.’

‘Ik rook nu niet. Ga aan de andere kant zitten, niet achter mij.’

‘Waarom?’

‘Waarom niet?’ (Omdat je dan, als de veiligheidsriem om een of andere reden niet werkt, regelrecht door de voorruit zult gaan, wat net ietsje veiliger is dan om regelrecht tegen mij op te klappen.) Marlee verhuisde naar de linkerplaats. De plaats van Diana. Ze deed het portier op slot. ‘Doe het portier niet op slot, Marlee.’

‘Waarom niet?’

‘Doe het gewoon niet.’ (Zodat ze je er gemakkelijker uit kunnen halen als de auto in brand zou vliegen.)

‘Wat kwam die mevrouw doen?’

‘Juffrouw Morrison?’ Shirley. Dat was een leuke naam. ‘Heb je je riem om?’

‘Hm.’

‘’Ja’, niet ‘hm’. Ik weet niet wat juffrouw Morrison kwam doen.’ Dat wist hij wel. Hij zag het in haar ogen. Ze was iets, iemand kwijt, een volgende post op de verlieskant van het register met verloren en gevonden voorwerpen.

De interessantste zaak die hij in maanden had gehad was Nicola Spencer geweest (waarmee feitelijk zo’n beetje alles was gezegd), verder waren het saaie routineklusjes geweest, en nu had hij ineens binnen een paar weken een oude moordzaak gekregen, een onopgeloste ontvoering van vierendertig jaar geleden en de nieuwe ellende die Shirley Morrison weldra aan zijn voeten zou leggen.

Hij wierp een blik op Marlee, die als een kleine Houdini op de achterbank zat te kronkelen. Ze dook uit zijn gezichtsveld weg. ‘Wat ben je aan het doen? Heb je je gordel nog om?’

‘Ja, ik probeer dat ding op de grond te pakken.’ Haar stem klonk gedempt van inspanning.

‘Wat voor ding?’

‘Dit!’ zei ze triomfantelijk en verscheen weer als een duiker die bovenkomt om adem te halen. ‘Het is een blik, geloof ik.’ Jackson keek in het achteruitkijkspiegeltje naar het voorwerp dat ze ter inspectie voor hem ophield. O Jezus, Victors as.

‘Zet maar weer terug, lieverd.’

‘Wat is het?’ Ze probeerde de lelijke metalen urn nu open te maken en Jackson stak zijn hand naar achter om hem van haar af te pakken. De auto zwenkte en Marlee gilde van afgrijzen. Hij zette de urn voor de passagiersstoel voorin op de grond. Julia had gevraagd of hij hem die ochtend bij het crematorium wilde ophalen: ‘omdat u een auto hebt, meneer Brodie, en wij niet’, wat volgens Jackson geen bijzonder goede reden was, aangezien hij Victor nooit had gekend. ‘Maar u bent de enige die op zijn begrafenis is geweest,’ zei Julia.

‘Je gaat toch niet huilen, hè?’ zei hij tegen de spiegel.

‘Nee,’ wat zeer kwaad werd gezegd. Marlee kon een natuurkracht zijn als ze kwaad was. ‘Je had bijna een ongeluk.’

‘Welnee.’ Hij rommelde in het handschoenenkastje, op zoek naar snoep, maar hij vond slechts sigaretten en kleingeld voor parkeermeters. Hij bood haar het geld aan.

‘Wat zit er in het blik?’ hield ze vol, terwijl ze het geld aanpakte. ‘Is het iets slechts?’

‘Nee het is niet iets slechts.’ Waarom vertelde hij haar niet wat er in het blik zat? Ze wist van het leven en de dood, ze had in haar acht jaar op aarde genoeg hamsters begraven, en vorig jaar had Josie haar meegenomen naar de begrafenis van haar oma. ‘Nou, lieverd,’ begon hij aarzelend, ‘je weet toch dat mensen doodgaan?’

‘Ik verveel me.’

‘Laten we dan een spelletje doen.’

‘Wat voor spelletje?’

Een goede vraag, Jackson was niet bijzonder goed in spelletjes. ‘Ik weet wat, als je een hond was, wat voor hond zou je dan zijn?’

‘Weet ik niet.’ Dat was dan dat. Marlee begon nu echt te zeuren. ‘Ik heb honger, pappa. Pappa.’

‘Hm, goed, we eten onderweg wel wat.’

‘Je moet ‘ja’ zeggen, niet ‘hm’. Waar gaan we naar toe?’

‘Een klooster.’

‘Wat is dat?’

‘Een stel vrouwen die bij elkaar zijn opgesloten.’

‘Omdat ze slecht zijn?’

‘Omdat ze goed zijn. Hoop ik.’

Ach, dat was ook een manier om te zorgen dat vrouwen niets kon overkomen. Je stopte hen gewoon in een klooster. ‘Begeef u naar een klooster.’ Het klooster rook net als alle katholieke kerken waar Jackson ooit in was geweest naar een overdosis wierook en boenwas van Mansion House. De mensen zeiden altijd tegen hem: ‘Eens katholiek, altijd katholiek,’ maar dat was niet waar, Jackson was in geen jaren in een kerk geweest – behalve voor begrafenissen (bruiloften en doopplechtigheden leken nooit op zijn sociale agenda voor te komen) – en hij geloofde in geen enkele god. Zijn moeder, Fidelma, had haar best gedaan om hen katholiek op te voeden, maar bij Jackson was het op een of andere manier nooit beklijfd. Soms waren er fragmenten van herinneringen, de lang vergeten stem van zijn moeder. Anima Christi, sanctifica me.

Hun ouders waren om een of andere reden naar het noorden van Engeland getrokken, hoe en waarom had Jackson nooit geweten. Zijn vader, Robert, was een mijnwerker uit Fife in Schotland en zijn moeder kwam uit het graafschap Mayo in Ierland, geen volstrekt harmonieuze Keltische verbintenis. Jackson en zijn broer Francis en zijn zus Niamh. Francis was vernoemd naar de vader van zijn moeder en Jackson zelf was vernoemd naar de moeder van zijn vader. Uiteraard had zijn oma niet de voornaam Jackson gehad – het was haar meisjesnaam geweest (Margaret Jackson) en het was een Schotse traditie, had zijn vader hem gemeld.

Jackson wist niet naar wie (als het al naar iemand was) Niamh was vernoemd. Zijn grote zus, een jaar jonger dan Francis en vijf jaar ouder dan Jackson. Na de geboorte van Niamh was zijn moeder een succesvol beoefenaarster van periodieke onthouding geworden en Jackson was een onverwachte aanvulling op het gezin geweest, verwekt in dat pension in Ayrshire. De baby van het gezin.

‘Waar denk je aan, pappa?’

‘Niets, lieverd.’ Ze fluisterden allebei, hoewel zuster Michael, de dikke, bijna luidruchtige non in wier kielzog ze werden meegevoerd, een bulderende stem had die door de gang weergalmde.

Zuster Michael, zo wist hij van Amelia en Julia, was een ‘externe zuster’. Er waren zes externe zusters in het klooster, die de contacten met de buitenwereld onderhielden namens de ‘internen’, de nonnen die nooit weggingen, die hun dagen, dag in dag uit, tot aan hun dood, doorbrachten in gebed en contemplatie. Sylvia was een interne non.

Marlee werd hevig gefascineerd door deze nieuwe wereld. ‘Waarom heeft zuster Michael een mannennaam?’

‘Ze is naar een heilige genoemd,’ zei Jackson, ‘Sint-Michaël.’ Waarom gebruikten Marks en Spencer Sint-Michaël als hun handelsmerk? Om te zorgen dat ze minder joods klonken? Zou zuster Michael het antwoord daarop weten? Niet dat hij haar dat wilde vragen. Michaël was de patroonheilige van de para’s, dat wist Jackson wel. Vanwege zijn vleugels? Maar aan de andere kant hadden alle engelen vleugels. (Niet dat Jackson in engelen geloofde.) De gang, die overging in een volgende en toen weer in een volgende, was gevuld met beelden en schilderijen: Sint-Franciscus en Sint-Clara natuurlijk, en talloze Christussen met hertenogen aan het kruis, bloedend en gebroken. Corpus Christi, salva me.

Jezus, hij was vergeten hoe extreem dit alles in fysiek opzicht was. Of ‘sadomasochistische, homo-erotische onzin’ volgens Amelia’s sarcastische samenvatting. Waarom was ze doorlopend zo nijdig? Hij wist zeker dat het niets met Olivia te maken had. Of met de dood van haar vader. Hij wist dat het de meest politiek incorrecte gedachte was die hij kon hebben en God wist dat hij het nooit hardop zou hebben gezegd, in geen miljoen jaar, maar laten we er niet omheen draaien, Amelia Land moest een goeie beurt krijgen.

‘En dit is Onze Lieve Vrouwe van Kraków,’ legde zuster Michael aan Marlee uit, wijzend naar een klein beeldje in een glazen vitrine. ‘Ze is tijdens de oorlog door een priester uit Polen gered. Tijdens een nationale crisis kun je haar zien huilen.’ Jackson dacht dat het beter was geweest als de priester een paar joden had gered in plaats van een gipsen beeldje.

‘Ze huilt?’ vroeg Marlee vol ontzag.

‘Ja, er biggelen tranen over haar wangen.’ Jackson wilde zeggen: ‘Dat is allemaal gelul, Marlee, luister niet naar haar,’ maar zuster Michael draaide zich om en keek hem aan en ondanks haar mollige vrolijke gezicht had ze nonnenogen en nonnenogen, wist Jackson, konden recht in je hoofd kijken, dus knikte hij vol respect naar het beeldje. Sanguis Christi, inebria me.

Zuster Mary Luke verwachtte hen, zei zuster Michael, die maar doorliep, hen dieper in de complexe gangen van het klooster voerde, met een wapperend habijt terwijl ze vastberaden verder marcheerde. Jackson herinnerde zich dat nonnen de gewoonte hadden om zich heel snel voort te bewegen zonder ooit te rennen, alsof ze op wieltjes stonden (misschien hoorde dat bij hun opleiding). Het verbaasde hem dat niet meer misdadigers het habijt van een non als vermomming gebruikten. Het was een perfecte manier om mensen op het verkeerde been te zetten: je gezicht zou niemand opvallen, men zou alleen de kledij onthouden. Kijk maar naar alle getuigen van de moord op Laura, iedereen had alleen de gele golftrui gezien.

Jackson dacht dat Julia tegen hem had gezegd dat Sylvia ‘een hazewind’ was, maar misschien had ze eigenlijk gezegd dat ze een hazewind hád, want dat was zo. Die zat geduldig naast haar toen Jackson en Marlee tegenover haar kwamen te staan. Sylvia zat aan één kant van een traliehek en zij aan de andere kant, een indeling die Jackson deels deed denken aan het bureau waar arrestanten werden ingeschreven en deels aan een harem, hoewel hij niet precies wist uit welk deel van zijn geheugen dat idee van een harem afkomstig was. Jackson nam aan dat Sylvia eruitzag als een hazewindhond, aangezien ze lang en mager was, maar ze was niet jolig, zoals zijn vader zou hebben gezegd, ze had grote vooruitstekende tanden en een bril, terwijl de hazewind een mooi rank, getijgerd dier was, het type jachthond dat je op middeleeuwse schilderijen zag, dat edelvrouwen vergezelde tijdens de jacht. Jackson was er evenmin helemaal zeker van waar hij dat beeld vandaan had gehaald. Misschien kwam het gewoon doordat een klooster in het algemeen iets middeleeuws had. De hond stond op toen ze binnenkwamen en likte voorzichtig Marlees vingers tussen de tralies van het hek door.

Franciscanessen, bracht Jackson zichzelf in herinnering. ‘Als een of andere hippieorde,’ had Julia gezegd. ‘Ze lopen ’s zomers op blote voeten en maken hun eigen sandalen voor de winter, en ze houden huisdieren en ze zijn allemaal vegetariër.’ Amelia en Julia hadden hem uitvoerig over het klooster geïnformeerd; ze leken Sylvia’s roeping oprecht te verachten. ‘Laat je niet misleiden door dat heilig-boontjegedoe,’ had Julia hem gewaarschuwd, ‘onder al die pinguïntroep is ze nog altijd Sylvia.’

‘Het is gewoon een vorm van escapisme,’ had Amelia er smalend aan toe gevoegd. ‘Ze hoeft geen rekeningen te betalen of erover na te denken waar haar volgende maaltijd vandaan zal komen, ze hoeft nooit alléén te zijn.’ Was Amelia’s voorhoofd daarom soms zoveel gefronst, omdat ze alleen was? Maar had Julia niet iets over een zekere ‘Henry’ gezegd? Het was moeilijk om je Amelia in de armen van een man voor te stellen. Wie Henry ook mocht zijn, hij was het niet voor Amelia. (Wanneer was hij ermee opgehouden haar ‘juffrouw Land’ te noemen en was hij ‘Amelia’ gaan zeggen?)

Amelia zei dat ze Sylvia vrijwel nooit opzocht, maar dat Sylvia en zij er wel een ongeregelde, plichtsgetrouwe correspondentie op na hielden, ‘hoewel Sylvia niet echt veel te schrijven heeft – bidden, bidden en nog eens bidden – en verder doet ze natuurlijk veel huishoudelijk werk onder een andere naam: ze bakken ouwels en stijven en strijken de misgewaden van priesters, zulk soort dingen. En ze werkt veel in de tuin en bréít dingen voor de armen,’ voegde ze er laatdunkend aan toe, en Julia zei: ‘Dat breien verzint ze,’ en Amelia zei: ‘Niet waar,’ en Julia zei: ‘Wel waar, ik heb haar opgezocht, moet je weten, heel vaak,’ en Amelia zei: ‘Dat was toen je auditie moest doen voor een non in The Sound of Music,’ en Julia zei: ‘Nee, niet waar,’ en Jackson zei vermoeid: ‘O, houd allebei je mond,’ en ze hadden zich allebei naar hem toe gekeerd en hem aangekeken alsof ze hem voor het eerst zagen. ‘Ach,’ zei hij, ‘echt, jullie moesten jezelf eens horen,’ en hij vroeg zich af wanneer hij als zijn moeder was gaan praten.

‘Nou, dat was interessant,’ zei Jackson via de achteruitkijkspiegel tegen Marlee. Ze zag eruit alsof ze zat te knikkebollen. Nadat ze kennis had gemaakt met de hond van zuster Mary Luke (Jester, zijn racenaam kennelijk, hij was gered) had zuster Michael haar meegenomen om haar te eten te geven. De andere internen hadden een hoop drukte van Marlee gemaakt, alsof ze nog nooit een kind hadden gezien, en Marlee was kennelijk buitengewoon blij geweest met de witte bonen in tomatensaus op toast, de luchtige cake en de hemelse modder die ze voor haar bij elkaar hadden gescharreld. Als ze haar patat hadden gegeven hadden ze waarschijnlijk met een bekeerling voor het leven gezeten.

‘Zeg maar niet tegen je moeder dat ik je heb meegenomen naar een klooster,’ zei hij.

Eigenlijk was het niet erg interessant geweest. Sylvia had geweten dat hij kwam, doordat Amelia van tevoren had gebeld om uit te leggen dat Jackson Olivia’s verdwijning weer aan het onderzoeken was, maar ze had haar niet verteld waardoor dat was gekomen. Toen Marlee was meegenomen door zuster Michael had Jackson de blauwe muis te voorschijn gehaald vanuit de zak waar hij hem in had gepropt (‘in afzondering’) om hem aan Sylvia te laten zien. Hij was uit geweest op de schrikfactor: hij herinnerde zich dat Amelia volgens Julia was flauwgevallen toen ze hem had gezien en Amelia was tenslotte geen type om flauw te vallen. Sylvia keek naar de blauwe muis, haar droge, smalle lippen op elkaar geklemd, zonder haar kleine, modderkleurige ogen af te wenden. Na een paar seconden zei ze: ‘Blauwe Muis,’ en stak een vinger door het traliehek. Jackson hield de blauwe muis dichterbij en ze raakte zijn oude, gebrekkige lichaam teder met één vinger aan. Er rolde stilletjes een traan over haar wang. Maar nee, ze had hem niet meer gezien sinds de dag waarop Olivia was verdwenen en ze had geen flauw idee waarom hij in haar vaders bezit zou kunnen zijn.

‘Ik ben nooit intiem geweest met pappa,’ zei ze.

‘Die hemelse modder was lekker,’ zei Marlee slaperig.

Jacksons telefoon ging. Hij keek naar het nummer – Amelia en Julia – en kreunde. Hij liet zijn voicemail het bericht opnemen, maar toen hij het afluisterde, schrok hij zo door wat hij hoorde dat hij de auto langs de kant van de weg moest zetten om er nogmaals naar te luisteren. Amelia snikte, een soort embryonale oervorm van een jammerklacht die uit smart bestond, rauw en ongetemperd. Jackson vroeg zich af of Julia soms dood was. Hij nam aan dat hij geen andere keus had dan terug te bellen.

‘Haal adem, Amelia, in godsnaam,’ zei hij. ‘Wat is er? Is het Julia?’ maar ze zei alleen maar: ‘Alsjeblieft, Jackson.’ (‘Jackson’? Dat had hij haar nog nooit horen zeggen. Het klonk veel intiemer dan Jackson prettig vond.) ‘Alsjeblieft, Jackson, kom alsjeblieft, ik heb je nodig.’ En toen werd ze afgebroken of brak ze zelf af, wat aannemelijker was, waardoor hij naar de Owlstone Road zou moeten gaan om te weten te komen wat er was gebeurd (toch zeker niets met Julia?).

‘Wat is er, pappa?’

‘Niets, lieverd, we maken alleen een kleine omweg voor we naar huis gaan.’ Soms had Jackson het gevoel dat zijn hele leven een omweg was.

‘We zijn naar een klooster geweest,’ riep Marlee terwijl ze door de voordeur naar binnen rende.

‘Naar een klooster?’ lachte David Lastingham, die Marlee opving toen ze langs rende en haar hoog in de lucht tilde en vervolgens dicht tegen zijn lichaam drukte. Jackson dacht: Ik wacht tot hij haar neerzet en dan vloer ik hem, maar toen kwam Josie uit de keuken, nota bene met een schort voor. Jackson had Josie nog nooit met een schort gezien. ‘Een klooster?’ echode ze. ‘Wat deed je in een klooster?’

‘Ze hadden hemelse modder,’ zei Marlee.

Josie keek Jackson aan voor nadere uitleg, maar hij haalde alleen zijn schouders op: ‘Uiteraard.’

‘En de hond was dood,’ zei Marlee, ineens terneergeslagen bij de herinnering.

‘Wat voor hond?’ vroeg Josie scherp. ‘Heb je een hond overreden, Jackson?’ en Marlee zei: ‘Nee, mamma, de hond was oud en is nu gelukkig in de hemel. Met alle andere dode honden.’ Marlee zag eruit alsof ze weer zou gaan huilen (er was al heel wat af gehuild) en Jackson hielp haar onthouden dat ze ook een levende hond had gezien. ‘Jester,’ herinnerde ze zich weer gelukkig. ‘Hij zat met een non in de gevangenis en ze hadden een beeld dat huilde en pappa heeft een blik in zijn auto waar een dode man in zit.’

Josie keek Jackson vol walging aan. ‘Waarom maak je haar toch altijd zo vreselijk opgewonden, Jackson?’ en voor hij iets kon zeggen, wendde ze zich tot David en zei: ‘Wil je haar naar boven brengen, lieveling, en haar in bad stoppen?’

Jackson wachtte tot Marlee en David – de usurpator in zijn leven, de man die nu de leiding had bij de vaste procedure om zijn dochter naar bed te brengen en die zijn vrouw neukte – naar boven waren gegaan voor hij zei: ‘Denk je echt dat dit verstandig is?’

‘Verstandig? Waar heb je het over?’

‘Ik heb het erover dat je een man die je nauwelijks kent alleen laat met je naakte dochter. Met onze naakte dochter. O, en vind je het trouwens echt een goed idee om haar toe te staan dat ze zich kleedt als een kinderprostituee?’

Snel als een slang sloeg ze hem in zijn gezicht. Hij wankelde, eerder van verbazing dan van pijn – het was een meisjesachtige klap – omdat ze gedurende hun hele huwelijk nooit gewelddadig tegen elkaar waren geweest.

‘Waar was dat verdomme voor?’

‘Omdat je walgelijk bent, Jackson. Dat is de man met wie ik samenwoon, de man van wie ik houd. Denk je eerlijk dat ik met iemand zou samenwonen die ik niet met mijn dochter vertrouwde?’

‘Je zou ervan staan te kijken hoe vaak ik dat heb gehoord.’

David Lastingham moest hen hebben horen schreeuwen, want hij kwam naar beneden rennen terwijl hij tegen Jackson schreeuwde: ‘Wat doe je met haar?’ wat Jackson sterk vond, en Josie zei behulpzaam: ‘Hij beschuldigt jou ervan dat je Marlee lastig valt.’

‘Lástig vallen?’ hoonde Jackson haar. ‘Noemt de middenklasse dat zo?’ Maar tegen die tijd was David Lastingham beneden en richtte hij een slordige maar woedende rechtse hoek op hem die Jackson niet zag aankomen maar zonder meer voelde, hij had zelfs kunnen zweren dat hij zijn jukbeen echt hoorde kraken. Jackson dacht: Dit doet de deur dicht, nou vermoord ik hem, maar Marlee verscheen ineens boven aan de trap en zei: ‘Pappa?’

Josie snauwde tegen hem: ‘Sodemieter op, Jackson, en o, heb ik je dat trouwens al gezegd, we verhuizen naar Nieuw-Zeeland. Ik had er eerst met je voor willen gaan zitten, voor dat hele gedoe met thee en meeleven, om het je voorzichtig te vertellen, maar dat verdien je niet. David heeft een baan aangeboden gekregen in Wellington en die heeft hij aanvaard en we gaan met hem mee. Alsjeblieft, Jackson, wat zeg je daarvan?’

Jackson parkeerde de Alfa Romeo in een van de garageboxen die hij aan het begin van het straatje huurde en had als altijd even last van schuldgevoelens vanwege het kabaal van zijn uitlaat. Hij dacht na over Sylvia, die haar leven had opgegeven om daar te worden opgesloten. Ze wist meer dan ze had verteld, daar was hij zeker van. Maar op dit moment wilde hij niet over Sylvia nadenken, hij wilde aan een warm bad en een koud biertje denken. Hij was woedend dat hij David Lastingham de kans had gegeven die stoot uit te delen. Hij dacht net dat zijn dag niet veel erger kon worden, hoewel hij uit ervaring wist dat je dag altijd nog erger kon worden, en om die these te bewijzen glipte er een donkere gestalte uit de schaduwen achter de garage vandaan en sloeg hem op zijn hoofd met iets wat akelig aanvoelde als de kolf van een geweer.

‘Ja, maar heus, je zou die andere vent eens moeten zien,’ grapte Jackson zwakjes, maar Josie lachte niet. Ze rook naar fruit en zonneschijn en hij herinnerde zich de voorgenomen expeditie om bessen te gaan plukken. Haar bruine onderarmen zaten onder de krassen, alsof ze had geworsteld met wilde katten. ‘Kruisbessenstruiken,’ zei ze toen hij erop wees.

‘Sorry,’ zei Jackson, ‘ze hebben mijn donorkaart gevonden, daar stond jij op als naaste familie. Het was maar een lichte hersenschudding. Ze hadden je niet moeten lastig vallen.’

‘Je hebt daar het grootste deel van de nacht gelegen, Jackson. Je boft dat het zo warm was, stel je voor dat het winter was geweest.’ Dit zei ze eerder beschuldigend dan medelijdend, alsof het zijn eigen schuld was dat hij was overvallen. Eigenlijk zou hij die andere vent echt graag zien, want hij was er vrij zeker van dat hij ook enige schade had aangericht. Jackson had geboft, hij had snel gereageerd en intuïtief bewogen toen hij de gestalte op zich af had zien komen, voldoende om de klap af te buigen, waardoor hij slechts een hersenschudding had opgelopen en zijn schedel niet als een ei was ingeslagen. En hij had er ook een uitgedeeld, niets vergeleken met een echte rechtse hoek of een zwaaistoot, of een van de verfijndere bewegingen die hem ooit waren bijgebracht – in plaats daarvan was het de automatische brute reactie geweest van de harde man die op een dronken zaterdagavond aan het stappen is en hij had de kerel een kopstoot gegeven, recht in zijn gezicht. Hij hoorde nog het zompige geluid van de neus toen zijn voorhoofd tegen het zachte weefsel sloeg. Dat had zijn hersenschudding natuurlijk weinig goed gedaan en op dat moment moest hij bewusteloos zijn geraakt, want het volgende dat hij zich herinnerde was de melkboer die hem kort voor de dageraad probeerde wakker te maken.

Josie reed hem naar huis. ‘Ze willen dat er iemand een etmaal bij me blijft,’ zei hij verontschuldigend tegen Josie, ‘voor het geval ik weer bewusteloos raak.’

‘Nou, dan zul je een ander moeten vinden,’ zei ze terwijl ze aan het begin van het straatje bleef staan, niet eens verder reed. Hij besefte dat hij nog altijd wachtte op het meeleven dat niet zou komen. Hij stapte onhandig uit de Volvo. Alle botten in zijn schedel leken opnieuw te zijn ingedeeld, als tektonische platen die langs elkaar heen glippen en glijden. Elke beweging weergalmde door zijn schedel. Hij voelde zich ernstig toegetakeld.

Josie draaide het raampje naar beneden om iets tegen hem te kunnen zeggen. Heel even dacht hij dat ze naar buiten zou leunen om hem een echtelijke afscheidszoen te geven of om aan te bieden om te blijven en hem te verzorgen, maar in plaats daarvan zei ze: ‘Misschien is het tijd dat je andere naaste familie krijgt, Jackson.’

Toen Jackson thuiskwam, zette hij Blauwe Muis op de schoorsteenmantel. Hij had geweten dat hij dat rotding vroeg of laat van hoofdletters zou voorzien. Hij zette Victors urn (door alle hysterie was hij vergeten die aan Amelia en Julia te geven) tussen Blauwe Muis en het enige ornament dat de schoorsteenmantel sierde: een goedkope aardewerk wensput met ‘De beste wensen uit Scarborough’ op de zijkant. Na de scheiding was de echtelijke boedel verdeeld op een manier die Josie eerlijk had gevonden: Jackson nam zijn ‘rotzooi’ (Josies term voor zijn country-cd’s en het souveniertje van de kleine wensput) en Josie nam de rest. Misschien zou Blauwe Muis hem in de gaten houden, aangezien er niemand anders was die dat deed. Jackson nam twee van de Co-codamols in die hij van het ziekenhuis had gekregen (hoewel hij eigenlijk morfine had willen hebben) en ging op de bank liggen luisteren naar Emmylou die ‘From Boulder tot Birmingham’ zong, maar er was zoveel pijn dat zelfs Emmylou die niet meer kon genezen.