5


Amelia

Victor was gestorven zoals hij zich dat had gewenst, in zijn eigen bed, in zijn eigen huis, aan niets anders dan ouderdom. Hij was vierentachtig en had al zo lang als ze zich konden herinneren onvermurwbaar volgehouden dat hij begraven en niet gecremeerd wilde worden. Vierendertig jaar geleden, toen hun kleine zusje Annabelle was overleden, had Victor op de plaatselijke begraafplaats een ‘familiegraf’ voor drie personen gekocht. Amelia en Julia hadden nooit over het rekenkundige aspect daarvan nagedacht tot Victor zelf stierf, op een moment waarop het graf voor twee derde was gevuld – aangezien hun moeder zich met nodeloze haast bij Annabelle had gevoegd – en er nog net plaats was voor Victor maar niet voor zijn overige kinderen.

Julia zei dat het een demonstratie van typisch onnadenkend gedrag van Victor was, maar Amelia zei dat hun vader het waarschijnlijk doelbewust zo had geregeld, voor het geval er toch een leven na de dood zou blijken te zijn en hij gedwongen zou kunnen worden dat met hen door te brengen. Dat leek Amelia niet echt waarschijnlijk – Victor was een onverzettelijke atheïst geweest en het had niet in zijn koppige, kwetsende aard gelegen om zijn weddenschappen op het laatst ineens in te dekken – het was gewoon dat ze automatisch een standpunt opperde dat tegengesteld was aan dat van Julia. Julia was even hardnekkig (en luidruchtig) als een terriër wanneer het om meningsverschillen ging, waardoor Amelia en Julia doorlopend merkten dat ze argumenten aanvoerden voor standpunten waar ze geen van beiden hoe dan ook iets om gaven, als een stel kibbelende, uitgebluste strafpleiters. Op sommige dagen leek het wel of ze waren teruggekeerd naar hun turbulente jeugdige persoonlijkheid en of ze er elk moment toe konden overgaan om elkaar net als in die jonge jaren stiekem te knijpen, aan het haar te trekken en uit te schelden.

Ze waren ontboden. ‘Alsof we aanwezig moeten zijn bij het doodsbed van een koning,’ zei Julia verontwaardigd, en Amelia zei: ‘Je denkt aan King Lear,’ en Julia zei: ‘En wat zou dat?’ en Amelia zei: ‘Je kunt alleen met het leven uit de voeten als je het op het toneel hebt gezien,’ en Julia zei: ‘Ik ben verdomme nooit over Lear begonnen,’ en zo hadden ze al ruzie voor de trein King’s Cross zelfs maar was uitgereden. Victor was een paar uur na hun komst overleden. ‘Een verdomde bof,’ zei Julia, want ze hadden allebei argwaan gekoesterd dat Victor hen weer op een handige manier probeerde thuis te krijgen om voor hem te zorgen. Ze hadden allebei een hekel aan het woord ‘thuis’ – het was tientallen jaren geleden dat een van beiden er had gewoond en toch konden ze er niet mee ophouden dat woord te gebruiken.

Amelia zei: ‘Sorry,’ maar Julia staarde door het raam van de trein naar de voorsteden van Londen die langskwamen en deed haar mond pas weer open toen ze door de hoogzomerse velden van East Anglia reisden, waarop ze zei: ‘Lear ging niet dood, hij deed afstand van zijn macht,’ en Amelia zei: ‘Dat is soms hetzelfde,’ en ze was blij dat ze het weer hadden bijgelegd.

Ze zaten aan weerszijden van hem te wachten tot hij zou sterven. Victor was gestrand in zijn bed in wat eens de echtelijke slaapkamer was geweest, een kamer die nog altijd was ingericht in de overdreven vrouwelijke stijl waar hun moeder ooit een voorkeur voor had gehad. Was Rosemary zich op datzelfde moment aan het opmaken om Victor te verwelkomen in de klamme grond van het familiegraf? Amelia stelde zich voor hoe haar ouders elkaars lichaam in een koude omhelzing omarmden en had medelijden met hun arme moeder, die waarschijnlijk had gedacht dat ze voorgoed aan Victor was ontsnapt.

En bovendien, betoogde Amelia tegen Julia, waarbij ze de ruzie ondanks haar beste bedoelingen weer oppakte, hadden ze geen van beiden tijdens hun leven dicht bij hun vader willen zijn, dus waarom zouden ze dan dicht bij hem willen zijn als ze dood waren? Julia zei dat het daar niet om ging, het ging ‘om het principe’, en Amelia zei: ‘Sinds wanneer ben jij er principes op na gaan houden?’ en zo ging het weer bergafwaarts met het gesprek, lang voor ze eraan toe waren gekomen het moeilijker onderwerp van de rouwdienst zelf te bespreken, waarvoor Victor geen richtlijnen had achtergelaten.

Wanneer hadden ze besloten hem niet meer ‘pappa’ te noemen en waren ze ‘Victor’ gaan zeggen? Julia zei soms ‘pappa’ tegen hem, vooral wanneer ze hem door vleierij in een betere stemming probeerde te brengen, maar Amelia hield van de afstand die ‘Victor’ gaf. Daardoor werd hij op een of andere manier menselijker.

Victors kin zat vol witte stoppels en door die nieuwe baard, in combinatie met het gewichtsverlies, maakte hij een vreemde indruk. Alleen zijn handen leken niet te zijn verschrompeld, waren nog altijd enorm groot, als benige kolenschoppen, grof vergeleken met zijn stokachtige polsen. Ineens mompelde hij iets wat ze geen van beiden konden verstaan en Julia keek Amelia over het bed heen in paniek aan. Julia had verwacht dat hij op sterven zou liggen, maar ze had niet verwacht dat hij zichzelf niet zou zijn. ‘Wil je iets hebben, pappa?’ zei ze hard tegen hem en hij schudde zijn hoofd, alsof hij een wolk vliegen probeerde kwijt te raken, maar ze konden onmogelijk zeggen of hij hen had gehoord of niet.

Victors huisarts had hun per telefoon gezegd dat de verpleegkundigen van de thuiszorg drie keer per dag langskwamen. ‘Binnenwipten’ was de uitdrukking die hij had gebruikt, waardoor alles gezellig en informeel had geklonken, maar Amelia noch Julia had verwacht dat die bijvoeglijke naamwoorden van toepassing zouden zijn op Victors dood, aangezien ze beslist niet van toepassing waren geweest op zijn leven. Ze hadden gedacht dat de verpleegkundigen zouden blijven, maar zodra Amelia en Julia waren gearriveerd zei een van hen: ‘Nou, dan gaan we maar,’ en de ander riep opgewekt over haar schouder naar Victor: ‘Ze zijn er!’ alsof Victor ongerust op zijn dochters had liggen wachten, wat natuurlijk niet zo was, en de enige die blij was geweest dat ze er waren, was Sammy, Victors oude golden retriever, die een manhaftige poging deed om hen te begroeten, waarbij zijn jichtige heupen stijf bewogen terwijl zijn nagels over de gewreven planken van de gang tikten.

Victor had een zware beroerte gehad, had de huisarts per telefoon gezegd. Een maand geleden had een andere huisarts hun gezegd dat Victor niets anders mankeerde dan ouderdom en dat hij ‘het hart van een os’ had. ‘Het hart van een os’ had Amelia een verward axioma geleken, was het niet ‘het hart van een leeuw’ en ‘sterk als een os’? Wat was een os? Gewoon een koe? Er waren zoveel feiten waar Amelia niet langer zeker van was (of die ze wellicht nooit had gekend). Weldra zou ze dichter bij de vijftig dan bij de veertig zijn en ze wist beslist dat ze elke dag meer neurale banen voelde verdwijnen – voelde versmelten en kromtrekken en sterven – waardoor ze geen informatie meer kon ophalen. Victors geest was helemaal tot op het einde even methodisch geweest als een efficiënte bibliotheek, maar Amelia had het gevoel dat die van haar eerder op de kast onder de trap leek, waar antieke hockeysticks in waren geduwd naast kapotte stofzuigers en dozen met oude kerstversiering, en dat ene ding waarvan je wist dat het erin moest staan – een stop van vijf ampère, een potje bruine schoensmeer, een Philips-schroevendraaier – zou vrijwel zeker het enige zijn dat je niet te pakken kon krijgen.

Victors geest mocht dan ordelijk zijn gebleven, zijn huis niet. Toen zij uit huis waren gegaan, was het gestaag in verval geraakt tot het nu bijna schunnig was, als zo’n woning waar de milieudienst aan te pas moest komen om alles op te ruimen nadat een arme ziel onopgemerkt weken dood in huis had gelegen, in een plas van zijn eigen verrotting.

Overal waar je keek waren boeken, allemaal onder de schimmel en de vochtvlekken, geen van alle uitnodigend om ze te gaan lezen. Victor had de wiskunde al lang geleden opgegeven, had al in geen tijden meer het wetenschappelijk onderzoek bijgehouden of enige interesse vertoond voor tijdschriften of publicaties. In hun kindertijd had Rosemary hun gezegd dat Victor een ‘groot’ wiskundige was (of misschien had Victor hun dat zelf gezegd), maar wat voor reputatie hij ook mocht hebben gehad, die was al lang geleden verbleekt en hij was niets meer geweest dan een ploeterend lid van de faculteit. De waarschijnlijkheidsleer en kansberekening waren zijn specialiteit geweest, waar Amelia helemaal niets van begreep (hij probeerde de waarschijnlijkheid altijd aan haar uit te leggen door munten op te gooien), maar ze vond het ironisch dat een man die kansberekening voor zijn brood bestudeerde, geen enkele kans in zijn leven had benut.

‘Milly? Is alles in orde?’

‘Wat is een ós?’

‘Een koe. Een gecastreerde stier.’ Julia haalde haar schouders op. ‘Ik weet het niet. Waarom?’

Als kind hadden ze ossenhart gegeten. Rosemary, die voor haar huwelijk zelfs nog nooit een ei had gekookt, had de stevige, ouderwetse kost leren klaarmaken die Victors voorkeur genoot omdat die zowel voedzaam als goedkoop was. Kostschooleten, waar hij groot van was geworden. Amelia werd al misselijk bij louter het idee van al die ovenschotels met lever en spek en van al die pasteien met niertjes en rundvlees. Ze zag nog zo een bloederig hart op het aanrecht in de keuken liggen, donker en glinsterend en dooraderd met draden vet, dat eruitzag alsof het nog maar net was opgehouden met kloppen, terwijl haar moeder het met een enorm mes in haar hand en een raadselachtige uitdrukking op haar gezicht stond op te nemen.

‘Ossenstaartsoep, dat herinner ik me,’ zei Julia, die een gezicht vol afkeer trok. ‘Was dat echt van een stáárt gemaakt?’

Rosemary was heel gemakkelijk uit haar eigen leven weggeglipt. Ze had geen enkele vasthoudendheid tentoongespreid toen ze had ontdekt dat het meisje dat ze in zich droeg toen Olivia was verdwenen, een tweeling had, niet Victors langverbeide zoon maar een kwaadaardig wisselkind, een gezwel dat ongehinderd in haar was gegroeid en opgezwollen. Tegen de tijd dat iemand besefte dat het duidde op het eind in plaats van het begin van een leven was het te laat. Annabelle had slechts een paar uur geleefd en haar kankerachtige tegenhanger was verwijderd, maar Rosemary was binnen zes maanden overleden.

Victor leek te snurken: een laag, fluitend geluid alsof zijn luchtpijp zich vernauwde en het begaf. Dat werd op gezette tijden gevolgd door een afschuwelijk gehijg wanneer zijn reflexen ineens weer actief werden en hij opnieuw kon ademhalen. Amelia en Julia staarden elkaar geschrokken aan. ‘Is dat een doodsrochel?’ fluisterde Julia en Amelia zei: ‘Sst’, omdat het onbeleefd leek om in aanwezigheid van een stervende over het mechanisme van de dood te praten. ‘Hij kan ons niet horen,’ zei Julia, en Amelia zei: ‘Daar gaat het niet om.’

Na een tijdje zwakte dit geluid af en vertoonde Victor alle tekenen dat hij vredig sliep. Amelia zette thee voor hen allebei – na eerst de vlekken uit de mokken te hebben geboend – en ze dronken de thee staand bij het raam, neerkijkend op de duisternis in de tuin.

‘Wat denk je van de rouwdienst?’ fluisterde Julia. ‘Hij zal niets christelijks willen, hè?’ Afgezien van enkele zwakke pogingen van Rosemary om hen naar zondagsschool te sturen, waren ze zonder religie opgegroeid. Als wiskundige beschouwde Victor het als zijn plicht om zijn dochters een kritische houding bij te brengen, vooral omdat het in zijn ogen frivole meisjes waren – afgezien van Sylvia natuurlijk, die er altijd misbruik van had gemaakt dat ze een soort wiskundeblokker was. Toen ze uit hun leven was verdwenen was ‘blokker’ door Victor veranderd in ‘wonderkind’ en nog later in ‘jong genie’, waardoor ze intelligenter werd naarmate ze langer was verdwenen, terwijl Amelia en Julia wat Victor betreft met het ouder worden alleen maar stompzinniger werden. Er was een tijd geweest waarin Amelia met hem had kunnen redetwisten, hoewel het naar alle waarschijnlijkheid Julia was geweest die een vurig pleidooi voor ‘de letteren’ had gevoerd omdat Amelia het moeilijk vond om zich te verweren tegen Victors intimiderende stijl. Nu was ze er niet meer zo zeker van. Had hij soms toch gelijk gehad? Wisten ze uiteindelijk toch niets?

‘En wat denk je?’ zei Julia. ‘Hij heeft het huis aan ons nagelaten, hè? Denk je dat hij nog geld aan ons heeft nagelaten? Jezus, ik hoop van wel.’ Victor had zijn testament nooit met hen besproken, had nooit met hen over geld gesproken. Hij had de indruk gewekt dat hij niets had, maar aan de andere kant was hij altijd vrekkig geweest. Julia begon haar grieven over het familiegraf weer te spuien en Amelia zei: ‘Het zou sneller zijn om hem te cremeren, weet je. Volgens mij duurt het langer om toestemming voor een begrafenis te krijgen.’

‘Maar we zullen waarschijnlijk ons leven lang vervloekt zijn,’ zei Julia, ‘net als vrouwen in een Griekse tragedie die niet de juiste rituelen naleven voor hun dode vader, de koning,’ en Amelia zei: ‘We zijn geen personages in een toneelstuk, Julia, dit is niet Euripides,’ en Julia zei: ‘Nee, echt, Milly, het is al erg genoeg dat we niet van hem houden,’ en Amelia zei: ‘Mij best,’ en fronste haar wenkbrauwen toen ze hoorde dat ze als een van haar leerlingen klonk.

Julia deelde mee dat ze een dutje ging doen en ze nestelde haar hoofd in haar armen op de groezelige sprei, waardoor het net was of ze haar stervende vader op een vreemde manier eer bewees. Victors grote handen rustten op het dek, waren vroom gevouwen op een manier die suggereerde dat hij voorbereid was op de dood. Het zou slechts een minieme inspanning voor hem zijn geweest om een van die handen op te heffen en op Julia’s hoofd te leggen, om haar een laatste zegen te geven. Had hij hen ooit op een aardige manier aangeraakt? Een zoen, een omhelzing? Een tedere aai over de wang? Als hij dat had gedaan, kon Amelia het zich niet meer herinneren. ‘Maak me wakker als er iets gebeurt,’ mompelde Julia, ‘als hij doodgaat of zo.’ Julia was nog altijd een zware slaper en binnen enkele minuten was ze zich even weinig bewust van de wereld als Victor. Amelia keek naar de donkere krullen op het hoofd van haar zus en voelde een stroom van genegenheid voor haar die eerder een steek van verdriet was.

Julia had de laatste tijd weinig werk. Vroeger werkte ze doorlopend, provinciale theaters, ondeugende moderne stukken in experimentele Londense theatertjes en rolletjes op de televisie – slachtoffers uit de onderkant van de samenleving in The Bill en terminale patiënten in Casualty (ze was in tien jaar twee keer overleden) – maar nu leek ze zelfs nooit meer te worden opgeroepen voor een auditie. Vorig jaar had ze een of andere trainingsvideo voor het bedrijfsleven opgenomen, maar dat was voor een dochteronderneming van een oliemaatschappij geweest en het had Amelia geërgerd dat ze dat had gedaan, ze had haar gezegd ‘dat ze aan het politieke aspect had moeten denken’, en Julia had gezegd dat het geen kunst was om ‘er de luxe van de politiek op na te houden als je genoeg te eten had’, en Amelia had gezegd: ‘Dat is een belachelijke overdrijving, wanneer heb jij ooit honger geleden?’ maar nu had ze er spijt van, omdat Julia gelukkig was geweest toen ze haar over de baan had verteld en zij het voor haar had bedorven.

Amelia had bijna alles gezien wat Julia had gedaan en hoewel ze haar altijd zei dat ze ‘geweldig’ was geweest, omdat dat tot het protocol van het theater behoorde, had ze vaak gedacht dat Julia eigenlijk niet zoveel voorstelde als ze op het toneel stond. Het beste waarin ze haar ooit had gezien was een kindermusical in Bristol geweest, iets algemeens, vermoedelijk Assepoester, waarin Julia de rol van een hond had gespeeld: een zwarte poedel, met de snit van een leeuw en een Frans accent. Julia’s gestalte, klein met een volle boezem, was op een of andere manier geknipt geweest voor het kostuum en ze had zich een soort Parijse arrogantie aangemeten waar het publiek dol op was geweest. Ze had geen pruik nodig gehad; haar eigen ongetemde haar was opgestoken in een knot met een strik erin. Amelia had Julia daarvoor nog nooit als een poedel beschouwd – ze had zich haar altijd als een jack russell voorgesteld. Amelia vond het ineens heel treurig dat de beste rol uit Julia’s carrière die van een hond was geweest. En dat ze niet eens een pruik nodig had gehad om een poedel te spelen.

Was hij dood? Hij zag er net zo uit als wanneer hij sliep – lag op zijn rug, met zijn ogen dicht en zijn snavelachtige mond open – maar niets duidde op het op- en neergaan van zijn moeizame ademhaling en zijn huid had de eigenaardige kleur van stopverf, waardoor ze ineens aan de dode Rosemary in een ziekenhuisbed moest denken, zo onverwachts dat Amelia zich even niet kon verroeren. Zij moest ook in slaap zijn gevallen. De slechte dochters van de koning die niet eens konden blijven waken bij een doodsbed.

Sammy kwam onhandig overeind van het kleed naast het bed en strompelde naar Amelia, duwde zijn droge neus onderzoekend in haar hand. ‘Arme ouwe jongen,’ zei Amelia tegen de hond. Ze schudde Julia voorzichtig wakker en zei tegen haar dat Victor dood was. ‘Hoe weet je dat hij dood is?’ vroeg Julia, suffig van de slaap. Er zat een vurige rode vlek op haar wang waar haar horloge in haar was gedrukt.

‘Omdat hij niet ademhaalt,’ zei Amelia.

Door Victors heengaan was er tussen hen een bijna feestelijke sfeer ontstaan en hoewel het pas zes uur in de ochtend was, schonk Julia voor elk van hen, alsof ze een voorgeschreven procedure na een sterfgeval volgde, een groot glas cognac in. Amelia dacht dat ze misselijk zou worden als ze het opdronk en verbaasde zichzelf door ervan te genieten. Later liepen ze, stomdronken om acht uur ’s morgens, naar de Spar in de buurt om eten te kopen, waarbij ze hun mandje vulden met dingen die Amelia normaal nooit zou hebben gekocht – spek, worstjes, bloemige witte broodjes, chocola en gin – giechelend als de kleine meisjes waarvan ze vergeten waren dat ze die ooit waren geweest.

Terug in huis hadden ze broodjes met eieren en spek gemaakt, waarvan Julia er drie had gegeten en Amelia één. Julia stak een sigaret op zodra ze was uitgegeten. ‘Alsjeblieft zeg,’ zei Amelia, die de rook bij haar gezicht vandaan wuifde, ‘je weet toch zeker wel dat je een of andere orale fixatie hebt?’ Julia rookte op een theatrale manier, maakte er een voorstelling van, zoals ze met alles deed. Als tiener oefende ze altijd voor de spiegel (in Amelia’s herinnering was een groot deel van Julia’s jongere jaren in de spiegel geoefend). Door de manier waarop Julia haar hand nu in het ochtendlicht hield, werd de schimmige zilveren draad onthuld van het litteken waar haar pink weer aan haar hand was gezet.

Hoe kwam het dat ze in hun jeugd zoveel ongelukken hadden gehad? Was het een poging geweest om te worden opgemerkt door Rosemary (of wie dan ook), om op te vallen binnen de mêlee van ‘Amelia-Julia-Sylvia’? Julia en Amelia waren nog steeds onhandig, zaten altijd onder de blauwe plekken doordat ze tegen meubels waren opgelopen of over kleedjes waren gestruikeld. Alleen vorig jaar al had Amelia een zware pan op haar voet laten vallen en was ze met haar hand tussen een autoportier gekomen, terwijl Julia in een taxi een whiplash had opgelopen en haar enkel had verstuikt door van een trapleertje te vallen. Amelia geloofde niet dat pogingen om de aandacht te trekken veel zin hadden als je eenmaal boven de veertig was, vooral niet als er niemand was om die aandacht te geven. ‘Weet je nog dat Sylvia altijd flauwviel?’ vroeg ze aan Julia.

‘Nee. Min of meer.’

Telkens wanneer Amelia zich herinnerde dat Victor dood was, voelde ze zich duizelig. Het was net of iemand een grote steen van haar lichaam had getild, waardoor ze nu elk moment zou kunnen opstijgen, als een vlieger, als een ballon. Victors lijk lag nog boven, lekker ingestopt in bed, en hoewel ze allebei wisten dat ze iets moesten doen, iemand moesten bellen, op een dringende manier op de dood moesten reageren, voelden ze zich overmand door een soort loomheid.

In feite reisden ze pas de volgende dag af naar het klooster van de arme clarissen om, na eindeloos wachten, te spreken met ‘zuster Mary Luke’ – de belachelijke naam waaraan ze zelfs na bijna dertig jaar geen van beiden konden wennen. Toen ze haar vertelden dat Victor dood was, keek Sylvia verbaasd en zei: ‘Pappa? Dood?’ En haar heilige zelfbeheersing begaf het zowaar eens en ze barstte in lachen uit.

Als non in een gesloten orde stond Sylvia zo buiten het normale leven dat het geen moment in hen opkwam om haar te raadplegen over de begrafenis. Tegen die tijd hadden ze trouwens toch al besloten wat ze met hem zouden doen. Toen de begrafenisondernemer Victors stoffelijk overschot ten slotte had verwijderd, had Julia de gin te voorschijn gehaald en waren ze aan de slag gegaan om vreselijk dronken te worden. Amelia kon zich niet herinneren wanneer ze ooit zo dronken was geweest, waarschijnlijk nog nooit. Door de gin, die de cognac van die ochtend verdreef, werden ze bijna hysterisch en ergens halverwege die langdurige alcoholische orgie wierpen ze kruis of munt om Victors definitieve lot te bepalen.

Julia, histrionisch als altijd, zat in kleermakerszit met een hand op haar kruis en zei: ‘O god, houd op, of ik doe het nog in mijn broek!’ en Amelia had naar buiten moeten rennen om op het gazon over te geven. Tegen die tijd begon het alweer haast te gloren en door de vochtige nachtlucht werd ze weer bijna nuchter.

Amelia had kop geroepen maar het geldstuk kwam met de munt neer (wat een kans van een op twee was, dank je wel, pappa) en Julia had verklaard dat ‘de ouwe klootzak verbrand zou worden’.

Amelia was vroeg wakker geworden, te vroeg. Dat zou ze niet erg hebben gevonden als ze thuis was geweest – echt thuis, in Oxford – maar hier wilde ze niet in haar eentje gaan lopen rommelen, en Julia zou waarschijnlijk nog in geen tijden wakker worden. Amelia vroeg zich weleens af of haar zus soms enkele genen van een kat had. Julia dreef de spot met de ‘provinciale tijden’ die Amelia erop na hield: Julia had sinds hun komst nooit voor twee uur in bed gelegen, verscheen rond het middaguur met wazige ogen en smeekte hees om koffie (‘Alsjeblieft, hartje’) alsof ze had deelgenomen aan een geweldige nachtelijke queeste waardoor haar zenuwen en lef op de proef waren gesteld, in plaats dat ze met een fles rode wijn op de bank had gehangen terwijl ze naar lang vergeten films op de kabel had gekeken.

Het had hun verbaasd toen ze hadden ontdekt dat Victor – van wie ze zich geen van beiden konden herinneren dat hij ooit televisie had gekeken – niet alleen een enorme breedbeeldtelevisie had maar ook een abonnement op de kabel, en wel op alles, niet alleen op sport en films maar op alle zenders voor boven de achttien. Amelia was gechoqueerd geweest, niet zozeer door de porno (hoewel die walgelijk genoeg was), maar door het idee dat hun eigen vader daar avond aan avond in zijn oude leunstoel had zitten kijken naar Red Hot Girls en Joost mocht weten wat voor andere smerigheid. Het was een opluchting voor haar geweest dat Julia – meestal zo luchthartig tolerant ten aanzien van de tekortkomingen van het mannelijk geslacht – even ontsteld was geweest als zij. Het opruimen van die leunstoel was een van de eerste dingen die ze hadden gedaan.

Amelia zette de tv alleen aan voor het nieuws en documentaires, en af en toe op zondag voor de Antiques Roadshow, en ze stond versteld van de absolute troep die vierentwintig uur per dag werd aangeboden. Leverde dat een soort verhaal in de levens van mensen? Dachten mensen serieus dat dit soort onzin een hoogtepunt in de evolutie was? ‘O, niet zo somber, Milly,’ zei Julia (voorspelbaar), ‘wat maakt het uit wat mensen doen? Uiteindelijk gaan we toch allemaal dood.’

‘Dat spreekt voor zich,’ zei Amelia.

Zodra ze het huis van Victor en zijn wereldlijke bezittingen hadden ontdaan, zouden ze het te koop kunnen zetten om ervan af te komen. Althans, ze konden alles voorbereiden om het te koop te gaan zetten, aangezien Victors notaris over ‘de gerechtelijke verificatie van het testament’ had gemompeld met een droefgeestigheid die aan Dickens deed denken. Desondanks was het testament volkomen duidelijk, alles werd in tweeën verdeeld, zonder dat er iets naar Sylvia ging, omdat die (klaarblijkelijk) met nadruk om niets had gevraagd. ‘Net als Cordelia,’ zei Julia, en Amelia zei: ‘Niet echt,’ maar verrassend genoeg hadden ze het daarbij gelaten. Ze hadden minder ruzie sinds Victor twee dagen geleden was overleden. Er was een nieuwe sfeer van kameraadschap tussen hen ontstaan terwijl ze door Victors kleren snuffelden (alleen geschikt voor scheurwol) en oude aluminium pannen vol putjes weggooiden, evenals wiskundeboeken die uit elkaar vielen zodra ze werden aangeraakt. Alles in huis leek op een of andere manier weerzinwekkend en in de keuken en badkamer droeg Amelia rubber handschoenen en maakte ze voortdurend schoon met een spuitbus tegen bacteriën. ‘Hij is niet aan de pest overleden,’ zei Julia, maar zonder overtuiging, aangezien ze alle lakens en handdoeken die Amelia en zij gebruikten al had uitgekookt.

Hoewel het juli en warm was, bezat Victors huis zijn eigen vochtige, kille klimaat dat los scheen te staan van de buitenwereld. Sinds hun komst hadden ze elke avond de haard aangemaakt en hadden ze voor de schouw in de zitkamer gezeten met dezelfde devotie die prehistorische mensen aan vlammen moesten hebben geschonken, alleen hadden prehistorische mensen niet over Victors uitgebreide kabelpakket kunnen beschikken om zich te vermaken. Overdag was het onthutsend om de van onkruid vergeven tuin in te dwalen om wat frisse lucht te krijgen en te ontdekken dat er een hete, witte Middellandse-Zee-zon op hen neerbrandde.

Amelia sliep in Sylvia’s oude kamer, de kamer waarin ze had geslapen tot ze haar belachelijke, onverklaarbare roeping had ontdekt. Ze had zich natuurlijk al bekeerd tot het katholicisme, wat Victor een rolberoerte had bezorgd, maar toen ze haar plaats aan Girton College in Cambridge, waar ze wiskunde zou gaan studeren, had opgegeven om in te treden in een klooster had het erop geleken dat Victor haar werkelijk zou vermoorden. Julia en Amelia, allebei nog op school, hadden gevonden dat het vaarwel zeggen van de wereld en het intreden in een gesloten orde een onnodig dramatische manier was om van Victor af te komen. (Zouden ze hem morgen echt gaan cremeren, verbranden tot as? Wat eigenaardig dat je toestemming kon krijgen om dat met een ander mens te doen. Om hem zomaar weg te doen alsof hij vuilnis was.)

En Sylvia zou de nasleep van hun vaders dood natuurlijk niet hoeven af te handelen. Het was toch maar een geweldige manier om alles te ontlopen om een bruid van Christus te zijn. Julia vond het heerlijk om mensen te vertellen dat haar zus een non was omdat ze altijd heel verbaasd waren (‘Jóúw zus?’), maar Amelia geneerde zich ervoor. God sprak regelmatig tot Sylvia, maar ze was altijd terughoudend over de inhoud van die gesprekken, glimlachte alleen haar heilige glimlach (raadselachtig en om gek van te worden). Je zou gewoon denken dat God een goede bekende was, iemand met wie Sylvia in de gelagkamer van een pittoreske pub aan de rivier onder het genot van flessen goedkope wijn de existentiële filosofie besprak. God en Sylvia spraken al bijna zo lang als Amelia zich kon herinneren met elkaar. Dacht ze echt dat hij tot haar sprak? Ze leed toch zeker aan waanvoorstellingen? Ze was op zijn allerminst hysterisch. Hoorde stemmen, net als Jeanne d’Arc. Het was trouwens toch eigenlijk Jeanne d’Arc met wie ze vroeger praatte? Nog voor Rosemary was overleden of Olivia was verdwenen. Had iemand ooit de mogelijkheid overwogen dat Sylvia schizofreen was? Als God tot Amelia had gesproken, zou ze ervan zijn uitgegaan dat ze gek was geworden. Iemand had aandacht moeten besteden aan Sylvia’s eigenaardigheid, werkelijk waar.

Sammy, die in zijn volle lengte lag uitgespreid op het voeteneind van Amelia’s te kleine eenpersoonsbed, begon te janken in zijn slaap. Zijn staart sloeg opgewonden tegen het dekbed en zijn poten maakten vage krabbelende bewegingen alsof hij de konijnen uit zijn jonge dagen nazat. Amelia zou hem lekker hebben laten doordromen als ze niet ineens het idee had gekregen dat hij misschien niet iets achternazat maar zelf achterna werd gezeten, en dat de geluiden die hij maakte eerder het gevolg van angst dan van opwinding waren (hoe konden twee zulke tegengestelde dingen zo sterk op elkaar lijken?), dus hees ze zich in een zittende houding en streelde zijn flank tot hij weer in een kalmere slaap tot rust was gekomen. Zijn lijf voelde hol aan van ouderdom. Sammy was het enige levende wezen waarvan Amelia zich kon herinneren dat Victor het als een gelijke had behandeld.

Ze nam aan dat ze Sammy zou moeten meenemen naar Oxford. Julia zou zeggen dat zij Sammy wilde hebben, maar ze zou het in Londen nooit redden met een hond. Amelia had in Oxford een tuin. Ze bezat de bovenste helft van een kleine twee-onder-een-kapwoning uit het begin van de twintigste eeuw, precies de juiste grootte voor één persoon, en deelde een tuin met haar benedenbuurman, een rustige geometricus van New College die Philip heette en een totaal gebrek aan seksuele belangstelling voor beide geslachten scheen te hebben, maar die wel een hond had (zij het een lawaaiige pekinees) en die handig was in het repareren van dingen en zodoende de perfecte buurman vormde. (‘Of een seriemoordenaar,’ zei Julia.) Hij was geen tuinier, tot Amelia’s opluchting, en liet haar zoveel muls aanbrengen en spitten en planten als ze maar wilde. Amelia geloofde in tuinieren zoals Sylvia in God geloofde. Amelia was, net als Sylvia, bekeerd. Ze had pas geweten dat ze een tuinierster was toen ze op haar dertigste eens in november een roos had geplant, een Koningin van Denemarken, en vervolgens in juni had toegekeken hoe de ene bloem na de andere was uitgekomen. Het was een openbaring geweest: je plant iets, het groeit. ‘Asjemenou,’ zei Julia (als een debiele puber) toen Amelia dit wonder had proberen uit te leggen.

Ze was pas een paar dagen in Cambridge en toch leek haar andere leven, haar echte leven, al een andere wereld, en ze moest zichzelf er af en toe aan herinneren dat het bestond. Een deel van haar wilde hier voorgoed blijven en verder sukkelen naar een twistzieke oude dag met Julia. Samen zouden ze misschien alle angst en eenzaamheid van het leven op een afstand kunnen houden. En dan zou ze de strijd kunnen aanbinden met Victors tuin, waar jaren van verwaarlozing moesten worden ingehaald. Ze had daar uren kunnen blijven liggen terwijl ze plannen maakte voor borders (riddersporen, campanula’s, meisjesogen, ereprijs) en het gazon opnieuw indeelde (Iets met water? Wellicht iets Japans?), maar ze stapte onwillig uit bed, trouw gevolgd door Sammy, en ging naar de koude keuken beneden, waar ze de ketel vulde en die vervolgens met een klap op de kookplaat zette om te laten merken hoe geïrriteerd ze was dat Julia nog steeds sliep.

Amelia was in de eetkamer, waar ze een eindeloze stoet serviesgoed en ornamenten in dozen stopte. Julia was in de studeerkamer, waar ze geacht werd te zijn. Ze was daar al bezig sinds Amelia en zij Victors goederen en bezittingen waren gaan opruimen en ze zei (melodramatisch als altijd) dat er vermoedelijk een vloek op haar rustte waardoor ze ertoe was veroordeeld daar eeuwig in gevangen te blijven. Victors bedompte, benauwde hol was gedurende alle jaren een zwart gat gebleven en stond nu vol met allerlei hoge stapels stoffige papieren, ordners en mappen. Het was net een vreugdevuur dat op de lucifer wachtte. Ze hadden de gordijnen weggetrokken en Julia had gezegd: ‘Er zij licht!’ en Amelia had gezegd: ‘Het is eigenlijk best een leuke kamer.’

Julia had zoveel last van het stof in huis dat ze behalve alle medicijnen die ze innam (en die ze als snoepjes behandelde) ook een mondkapje en een stofbril was gaan dragen, die ze in een doe-het-zelfwinkel had gekocht. Desondanks kon je haar holle hoest al vanaf een kilometer afstand horen.

Het verbaasde Amelia dat Julia om twaalf uur nog niet naar eten was komen zoeken. Toen ze bij haar ging kijken, trof ze haar leunend tegen Victors bureau aan, met een bezorgde uitdrukking op haar gezicht. ‘Wat is er?’ vroeg Amelia, en Julia wees naar een van de laden van Victors bureau. ‘Ik heb het slot opengebroken,’ zei ze.

‘Ach, wat maakt het uit,’ zei Amelia. ‘We moeten alles bekijken. En technisch gezien is het nu allemaal van ons.’

‘Nee, dat bedoel ik niet. Ik heb iets gevonden,’ zei Julia, die de la opentrok en er iets uithaalde wat ze voorzichtig oppakte, als een archeoloog die een artefact verwijdert dat in de lucht uiteen kan vallen. Ze gaf het aan Amelia. Amelia stond even voor een raadsel en toen stapte ze ineens in de leegte, alsof ze door een deur was gelopen die in het niets uitkwam. En tijdens haar val kon ze alleen maar denken aan Olivia’s Blauwe Muis, die ze in haar hand had geklemd.

‘Je vindt hem leuk.’

‘Welnee.’ Ze waren samen het avondeten aan het klaarmaken. Amelia was eieren aan het pocheren en Julia was in een steelpannetje witte bonen in tomatensaus aan het opwarmen. Ze hadden allebei de grens van hun culinaire vermogens bereikt.

‘O ja,’ zei Julia. ‘Daarom was je zo antagonistisch tegen hem.’

‘Ik ben tegen iedereen antagonistisch.’ Amelia voelde dat ze een kleur kreeg en concentreerde zich op het brood in het broodrooster alsof dat paranormale hulp nodig had om naar boven te kunnen springen. ‘Jij vindt hem ook leuk,’ mompelde ze.

‘Inderdaad, meneer Brodie heeft iets aantrekkelijks. Hij heeft zijn eigen tanden nog en hij is nog niet eens kaal aan het worden,’ zei ze. ‘Ik pik hem in,’ en Amelia zei: ‘Waarom jij?’ en Julia zei: ‘Waarom niet? En bovendien heb jij al een vriendje, jij hebt Henry.’

Amelia vond het woord ‘vriendje’ belachelijk klinken als het werd gebruikt voor een vrouw van vijfenveertig. Als het voor haar werd gebruikt.

Het was jammer dat Julia Jackson Brodie niet was tegengekomen toen ze haar stofbril op en haar mondkapje voor had gehad, dan zou hij haar niet zo aantrekkelijk hebben gevonden. Want hij hád haar aantrekkelijk gevonden, dat stond buiten kijf. Sommige mannen hielden natuurlijk van zulke dingen, maskers en touwen en God mocht weten wat nog meer. (Rubber! Waarom?)

‘Och, wat ben je toch preuts, Milly,’ zei Julia. ‘Je moet eens iets avontuurlijks met Henry proberen. Jullie verhouding een beetje pikanter maken. Het heeft lang genoeg geduurd voor je een vriendje vond, het zou jammer zijn als je hem zou kwijtraken doordat je niet uit de missionarishouding kunt komen.’

Amelia smeerde boter op de toast en legde het brood op borden. Julia kieperde er de bonen op. Amelia begon het leuk te vinden om samen met Julia huishoudelijke karweitjes te doen, hoe basaal die ook mochten zijn. Ze woonde al vanaf haar tweede studiejaar aan de universiteit alleen: dat was heel lang, ruim twee decennia. Het was geen keus geweest om solitair te leven, niemand had ooit met haar willen samenwonen. Ze moest er niet aan gaan wennen om bij Julia te zijn. Ze moest er niet aan gaan wennen om wakker te worden in een huis waar iemand haar kende, door en door.

‘Handboeien,’ vervolgde Julia luchtig, alsof ze seizoenaccessoires besprak, ‘een beetje leer of een zweep.’

‘Henry is geen paard,’ zei Amelia geïrriteerd. Had je nog steeds accessoires voor elk seizoen? Dat was zo geweest toen hun moeder nog had geleefd. Rosemary had ’s zomers witte schoenen gedragen en een witte handtas gehad. Een klein strohoedje. Suède laarzen met een rits voor de winter en – verbeeldde ze zich dat? – een wollen baret. Had ze maar meer aandacht aan Rosemary geschonken toen ze er nog was geweest.

‘Er is niets mis met wat lichte bondage,’ zei Julia. ‘Ik denk dat Henry dat leuk zou vinden. Mannen houden van smerige dingen.’ Ze sprak het woord ‘smerig’ vol welbehagen uit. Amelia had Julia eens volstrekt onbedoeld vergezeld naar een sekswinkel in Soho. Gericht op meer kwaliteit en uitsluitend op de vrouw, alsof het een trots symbool van de triomf van het feminisme was, terwijl het er in feite vol pornografische rotzooi stond. Amelia was Julia naar binnen gevolgd in de waan dat er badproducten werden verkocht en ze had perplex gestaan toen Julia iets had opgepakt wat op een roze paardenstaart had geleken en vol bewondering had verklaard: ‘O kijk, een gatvuller – wat geinig!’ Amelia vroeg zich weleens af of vrouwen niet beter af waren geweest met stoppen en naaien en brood bakken. Niet dat ze zelf een van die dingen kon doen.

‘Zijn er nog accessoires voor elk seizoen?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Julia stellig, en toen, minder zeker: ‘ja toch? Je boft enorm, weet je, Milly, dat je een vast vriendje hebt,’ en Amelia zei: ‘Waarom, omdat ik zo onaantrekkelijk ben?’ en Julia zei: ‘Wees geen malle Milly.’ ‘Malle Milly’, zo had Sylvia haar genoemd in hun kindertijd. Sylvia had altijd de gek gestoken met mensen. Ze kon heel wreed zijn.

‘Op jouw leeftijd,’ zei Julia (wilde ze alsjeblieft haar mónd houden?), ‘zijn vrouwen over het algemeen alleen of zitten ze vast in een saai huwelijk.’

Amelia liet de gepocheerde eieren boven op de bonen glijden. ‘Op onze leeftijd,’ verbeterde ze haar. ‘En je doet bevoogdend: ‘Vast vriendje’ en ‘Julia’ zijn woorden die nog nooit in één zin zijn voorgekomen. Als het niet goed voor jou is, waarom is het dan wel goed voor mij?’ Het eten van eieren had iets wat verkeerd leek: het doorslikken van iets, het vernietigen van iets wat nieuw leven bevatte. Dat verbannen naar de inwendige duisternis.

Julia maakte een hele voorstelling van haar gekwetstheid. ‘Nee, heus, ik bedoel dat jouw Henry een lot uit de loterij lijkt te zijn, je boft dat je iemand hebt gevonden die bij je past. Als ik iemand vond die bij mij paste, zou ik een geregeld leven gaan leiden, neem dat maar van me aan.’

‘Dat doe ik niet.’ Amelia keek naar de eieren, als ziekelijke, geelzuchtige ogen, en ze dacht aan haar eigen eitjes, nog een handjevol over, oud en verschrompeld als beschimmeld verdroogd fruit, hoewel ze ooit moesten zijn afgestormd op het licht–

‘Toe, Milly, het eten wordt koud. Milly?’

Amelia vluchtte de keuken uit, rende onhandig de trap op om over te geven in de wc in de badkamer. Ze hadden het toilet geboend en gebleekt, maar er zaten nog steeds vlekken in van jarenlang nonchalant gebruik door Victor en louter bij de gedachte aan hem begon ze opnieuw te kokhalzen.

‘Milly, is alles in orde?’ Julia’s stem kwam de trap op drijven.

Amelia liep de badkamer uit. Ze bleef even staan op de drempel van Olivia’s kamer. Die was zoals hij altijd was geweest: het bed, ontdaan van al het beddengoed, de kleine hangkast en een commode, allemaal zonder enige kleren. Het hele verleden leek geconcentreerd te zijn in dit ene kleine kamertje. Er woonde een spook in dit huis, dacht Amelia, maar dat was niet Olivia, dat was zijzelf. De Amelia die ze zou zijn geweest – die ze had moeten zijn – als hun gezin niet was ingestort.

En toen, ineens, staand in Olivia’s vervallen slaapkamer, had Amelia iets wat ze slechts een openbaring kon noemen. Zo moesten mensen zich volgens haar voelen die meenden dat ze een mystiek visioen hadden gehad, mensen zoals Sylvia, die dachten dat ze de stem van God hadden gehoord of die voelden dat ze in genade werden opgenomen (hoewel ze wist dat het in feite slechts getuigde van een instabiele slaapkwab). Amelia wíst gewoon – en dat weten was net een warme golf die door haar lichaam sloeg – dat Olivia bezig was om terug te komen. Wellicht kwam ze terug als niet meer dan een schim van vet en stof, maar ze was bezig om terug te komen. En er moest hier iemand zijn om haar te verwelkomen.

‘Milly?’