34

 

 

Ik ging door de achterdeur naar buiten en bleef zo dicht mogelijk bij het huis, zodat Derek me vanaf het dak niet kon zien. Ik had de wind in de rug, en dat betekende dat mijn geur hem ook niet zou bereiken. Mooi. Ik glipte het bos in.

De beste manier om erachter te komen of het huis in de gaten werd gehouden was door er een lokvogel op uit te sturen. Van ons vieren was ik de beste keus. Ik was niet zo sterk als Derek, en ik kon niet toveren zoals Tori en Simon. Ik was bovendien de kleinste en het minst goed in staat mezelf te verdedigen, en hoe vervelend ik dat ook vond, op dat moment was dat een voordeel, omdat ik nauwelijks een bedreiging vormde.

Er was alleen één probleem. Het terrein was gigantisch. Dat betekende dat de omtrek die in de gaten moest worden gehouden ook niet mis was. Maar hoe deden ze dat dan? Toen Derek dat vroeg, antwoordde Andrew dat er betoveringen werden gebruikt. Simon was er niet van overtuigd dat dat kon, maar hij gaf toe dat hij het niet zeker wist.

En laatst dan? Het was natuurlijk logisch dat ze de boel niet in de gaten hielden toen Derek en ik samen buiten waren, want daar hadden ze Liam en Ramon voor. Maar die keer daarvoor dan, toen Simon en ik een ijsje waren gaan halen? Andrew zei dat ze ons wel degelijk hadden gevolgd, maar dat ze zich geen zorgen maakten, omdat ze wisten dat Simon Derek nooit zou achterlaten. Maar toch...

Dacht ik echt dat we werden bewaakt? Nee. Andrew bedacht ter plekke boemannen om te voorkomen dat wij het huis zouden verlaten voordat zijn vrienden ’s ochtends kwamen opdagen om hem te redden. Dus het enige wat ik hoefde te doen was bewijzen dat ik bij het benzinestation kon komen.

Daarvoor moest ik door het bos heen. Naarmate ik verder wegliep vervaagden de lichtjes van het huis, en het werd donker – zo donker dat ik geen hand voor ogen kon zien. Ik had een zaklantaarn meegenomen, maar zodra ik in het bos liep besefte ik dat dat niet zo’n slim idee was. Dan kon ik net zo goed een neonpijl naar mijn hoofd laten wijzen.

Zonder de zaklantaarn was de kans overigens net zo groot dat iemand me zou opmerken, want dan zou ik een hels kabaal maken terwijl ik in het donker rondstommelde. Daarom gebruikte ik hem toch maar, maar ik hield mijn hand ervoor en liet alleen een vage gloed tussen mijn vingers door sijpelen.

Het was donker in het bos, maar het was er verre van stil. Overal knapten takjes en ritselden blaadjes. Een muis gilde het uit, maar zijn kreet stopte abrupt en met een misselijkmakend gekraak. Boven me fluisterde en jammerde de wind. Zelfs mijn voeten maakten bij elke stap geluid. Ik probeerde me daarop te concentreren, maar na een poosje klonk het als een hartslag: bom-bom, bom-bom, bom-bom. Ik slikte moeizaam en omklemde de zaklantaarn wat steviger, want het plastic dreigde uit mijn bezwete vingers te glijden.

Gewoon doorlopen. Op het pad blijven. De ene voet voor de andere zetten.

Er kraste een uil. Ik schrok me rot. Een snuif, als een ingehouden lach, en ik draaide me met een ruk om; mijn vingers gleden voor de zaklantaarn vandaan en de lichtstraal beschreef een boog, maar onthulde niets.

Wie dacht je dan dat er was? Iemand uit Andrews groep? Die je uitlachte?

Ik liet mijn doodsgreep op de zaklantaarn verslappen en nam hem over in mijn andere hand. Ik veegde mijn klamme hand droog aan mijn spijkerbroek en dekte de lichtstraal weer af. Ik ademde diep in; de lucht rook naar regen. Regen, vochtige aarde en de vage stank van rotting. Dode dingen. Halfvergane dingen.

Nog één keer haalde ik diep adem, en ik sjokte met opgetrokken schouders verder. Ik dook zo diep mogelijk weg in mijn ski-jack, want mijn neus en oren bevroren zowat in de ijskoude wind.

Ik keek op, hopend op maanlicht, maar tussen de dicht op elkaar staande bomen door zag ik alleen maar grijze lucht, en takken die zich boven mijn hoofd verstrengelden als lange, kromme...

Snel keek ik weer voor me uit, maar daar werd het niet veel beter van. Eindeloos veel bomen strekten zich naar alle kanten uit, tientallen dikke stammen die stuk voor stuk geesten konden zijn die afwachtend naar me stonden te staren...

Hier was de grond zachter, en elke keer als ik mijn voet neerzette klonk er een griezelig, zuigend geluid. Links van me ritselde iets in het struikgewas, en ik ving een vleug op van rottend vlees. Er verscheen een beeld voor mijn geestesoog: de zombiehond en het zombiekonijn en wat ik laatst nog meer had opgewekt. Had ik ze echt allemaal bevrijd? Of liepen er nog een paar rond die me opwachtten?

Ik ging sneller lopen.

Achter me klonk een woordeloos gefluister. Met een ruk draaide ik me om, en mijn vingers verstrakten om de zaklantaarn. Het gefluister hield aan; het geluid kabbelde om me heen. Ik volgde het met de bibberende lichtstraal, maar ik zag niets.

Er sloeg iets tegen mijn verbonden arm. Ik slaakte een kreet van schrik. De zaklantaarn vloog uit mijn hand, viel op de grond en ging uit.

Ik liet me op mijn knieën vallen en zocht op de tast tot ik hem had gevonden. Ik zette de schakelaar om. Niets.

Ik sloeg met de zaklantaarn tegen mijn knie, maar hij ging niet meer aan. Verwoed knipperde ik met mijn ogen, en langzaam maar zeker kon ik de lage, dichte struiken en de knoestige boomstammen beter onderscheiden.

‘Bang in het donker?’ fluisterde iemand.

Ik gaf nog een klap tegen de zaklantaarn. Harder. Nog steeds niets.

‘Wat een mooie rode jas heb je aan. Roodkapje, helemaal alleen in het bos, midden in de nacht. Waar is die grote, boze wolf van je?’

Er liep een rilling over mijn rug.

‘Royce.’

‘Slimme meid. Jammer dat je niet slim genoeg bent om te weten wat er gebeurt met kleine meisjes die ’s nachts helemaal alleen in het bos rondlopen.’

Ik moest denken aan het residu van het meisje dat ik bij de truckstop had gezien; bebloed en bont en blauw had ze door de struiken gekropen in een wanhopige poging te ontsnappen aan haar aanvaller, die uiteindelijk haar keel doorsneed en haar in het bos liet doodbloeden, om haar daar vervolgens te begraven.

Royce lachte – een diepe lach waar veel genoegen in doorklonk. Hij genoot van mijn angst. Voedde zich ermee. Ik rechtte mijn rug, stak de zaklantaarn in mijn zak en liep door.

‘Weet je wiens jas je aanhebt? Die is van Austin geweest. Zijn ski-jack. In de kleur van bloed. Toepasselijk, hè? Hij was ook helemaal rood toen hij stierf. Van het bloed, het hersenweefsel en de kleine stukjes bot.’

Ik ging sneller lopen.

‘Toen ik je zag aankomen dacht ik even dat het Austin was. Maar je lijkt niet op hem. Helemaal niet. Je bent een mooi grietje, wist je dat?’

Ik probeerde zijn stem buiten te sluiten en me te concentreren op het geluid van mijn voetstappen, maar die klonken nu zachter – te zacht – en er was verder niets, alleen het donkere, stille bos en de stem van Royce. Inmiddels had hij een zichtbare gedaante aangenomen en liep hij naast me. Hij bezorgde me kippenvel, en ik moest de neiging onderdrukken om over mijn armen te wrijven.

‘Ik hou wel van mooie meisjes,’ zei hij. ‘En zij houden wel van mij. Je moet gewoon weten hoe je met ze moet omgaan.’ Hij grijnsde zijn blikkerende tanden bloot. ‘Wil je een van mijn meisjes leren kennen? Ze ligt niet ver hiervandaan te slapen onder een deken van blaadjes en zand. Je mag haar wel wakker maken, even met haar kletsen als meisjes onder elkaar, haar vragen wat ik heb gedaan.’ Hij boog naar me toe en fluisterde in mijn oor: ‘Of zal ik het je zelf vertellen?’

Ik struikelde bijna, en hij lachte. Ik keek om me heen om me te oriënteren, maar het enige wat ik zag was het eindeloze, donkere bos. Er scharrelde iets voor me langs. Royce lachte opnieuw.

‘Nerveus typetje, hè? Dat is niet best voor een necromancer. Je krijgt vast een zenuwinzinking lang voordat de krankzinnigheid je in zijn greep krijgt.’

Ik liep door.

‘Hebben ze je gewaarschuwd voor de krankzinnigheid?’

‘Ja, je oom heeft me verteld dat we allemaal net zo gek worden als jij.’ Toen ik mijn eigen stem hoorde, kwam mijn wild kloppende hart een beetje tot bedaren.

‘Ikke? Ik ben niet gek. Ik vind het gewoon leuk om mensen en dieren pijn te doen. Altijd al. Oom Todd wilde het gewoon niet geloven. Maakte zichzelf wijs dat Austins hondje een ongeluk had gehad, dat de katten van de buren door coyotes waren gedood... Je weet hoe volwassenen zijn.’

Ik ging nog sneller lopen. Hij bleef naast me.

‘Toen ik het had over krankzinnigheid, bedoelde ik de vloek van de necromantie. Daar hebben ze je niets over verteld, hè? Misschien durven ze niet. Je bent ook zo’n kwetsbaar kind.’

Ik zei niets.

‘Zie je, na een heel leven geesten zien worden necromancers...’

‘Ik wil het niet horen.’

‘Val me niet in de rede.’ Zijn stem klonk opeens een stuk killer.

‘Ik weet alles over de krankzinnigheid,’ loog ik, ‘dus je hoeft het me niet te vertellen.’

‘Oké, dan praten we wel over het meisje. Wil je horen wat er met haar is gebeurd?’

Ik boog af naar links.

‘Loop je nou bij me weg?’

Weer hoorde ik die kille klank in zijn stem. Ik had nog maar drie stappen gezet toen er iets tegen mijn slaap botste. Ik wankelde. Een steen zo groot als een kippenei stuiterde op de grond en rolde voor mijn voeten langs.

‘Negeer me niet,’ zei Royce. ‘Val me niet in de rede. Loop niet bij me weg.’

Ik bleef staan en draaide me om. Hij glimlachte.

‘Dat is beter. Goed, waar wil je dat ik over praat? Wat ik met dat meisje heb gedaan? Of over de vloek van de necromantie? Jij mag kiezen.’

Ik gaf hem een mentale duw. Hij flakkerde, maar was meteen weer terug, met een gezicht dat was verwrongen van woede.

‘Probeer je me soms kwaad te maken? Want dat is helemaal geen goed idee.’

Hij verdween. Ik draaide om mijn as en probeerde hem te vinden. Er sloeg een steen tegen mijn achterhoofd, zo hard dat het even zwart werd voor mijn ogen en ik op mijn knieën viel. Het bloed sijpelde in mijn nek.

Ik sprong overeind en zette het op een rennen. De volgende steen raakte mijn schouder. Ik rende door en probeerde me voor te stellen dat hij naar de volgende dimensie vloog, maar ik kon me niet concentreren en durfde geen seconde mijn ogen dicht te doen, want het kreupelhout haakte om mijn voeten, takken sloegen me in het gezicht en het pad was nergens meer te bekennen.

Ik werd in mijn knieholte geraakt door een steen en struikelde. Ik slaagde erin overeind te blijven, wankelde een paar passen naar voren en zette het weer op een rennen. Er prikte een tak in mijn oog. Toen bleef mijn voet haken achter een rank, en nu viel ik wel, plat op de grond.

Op handen en knieën duwde ik me omhoog. Ik kreeg een klap tussen mijn schouderbladen en viel weer met mijn gezicht op de grond. Een halfbegraven stok schampte zo hard langs mijn wang dat ik een flinke schram opliep.

Deze keer probeerde ik niet meer overeind te komen. Ik bleef op mijn buik liggen met mijn hoofd naar beneden en mijn ogen dicht, terwijl ik probeerde Royce terug te sturen naar gene zijde.

‘Ik zei toch dat je moest ophouden...’ Zijn stem stierf weg terwijl hij uithaalde; het was een zacht tikje dat half afketste. De stok viel naast me op de grond, alsof hij te verzwakt was om hem te kunnen vasthouden.

Ik duwde nog harder. De stok kwam omhoog. Ik telde tot drie en rolde uit de weg. Op dat moment werd hij weer zichtbaar; zijn gezicht was een woedend masker. Ik sprong overeind. Weer haalde hij uit, maar heel wild, en ik kon hem makkelijk ontwijken. Zwaaiend met de stok stormde hij op me af. Ik gaf hem een mentale zet met alles wat ik in me had. Hij vloog door de lucht en kwam plat op zijn rug terecht; de stok vloog uit zijn hand.

Hij graaide naar de stok, maar die rolde bij hem vandaan. Hij probeerde hem te pakken te krijgen. De stok vloog tollend de lucht in. Hij keek boos naar mij, alsof ik er iets mee te maken had. Maar ik deed niets.

De stok bungelde boven zijn hoofd. Hij sprong ernaar. Het ding bewoog opzij, buiten zijn bereik. Weer sprong hij. De stok viel op de grond.

Royce keek me boos aan, en op dat moment verscheen er naast hem een gedaante: een tienermeisje met lang blond haar, een Minnie Mouse-pyjama en oranje giraffesokken.

‘Liz!’

‘Hè?’ Royce volgde mijn blik, maar ze was alweer verdwenen.

Ik deinsde achteruit. Royce wilde de stok weer pakken, maar die rolde weg. Hij griste hem van de grond – en hij brak dwars doormidden.

Toen hij weer kwaad in mijn richting keek verscheen Liz, en ze gebaarde druk dat ik hem moest verbannen.

Ik sloot mijn ogen. Het kostte me grote moeite om ze dicht te houden en me niet schrap te zetten voor een mogelijke klap, maar ik vertrouwde erop dat Liz alles onder controle had. Ik duwde hem zo hard als ik kon en stelde me allerlei nuttige scenario’s voor: Royce die van een hoge rots viel, Royce die van een wolkenkrabber viel, Royce die uit de luchtsluis van een ruimteschip naar buiten werd gezogen. De ideeën volgden elkaar in rap tempo op.

Royce raasde. Hij vloekte. Hij dreigde. Maar wat hij ook naar me toe gooide, hij wist me niet te raken. Zijn stem golfde op en neer en werd steeds zwakker, tot het uiteindelijk stil werd en Liz zei: ‘Hij is weg.’