HOOFDSTUK 12



Leg je ganzenveer neer, broeder, sluit je inktpot.

Deze tekst staat geschreven op je hart

met mes en bloed.

Kanttekening van een monnik

Toen op de tweede dag de avond viel, dwong Creidhe haar verkrampte ledematen tot gehoorzaamheid en begon ze hun schamele spullen bij elkaar te zoeken. Het was al heel lang stil; boven het geruis van de waterval uit hoorde ze alleen vogels fluiten. Vandaag waren er geen stenen naar beneden gerold, had geen onvoorzichtige laars de afbrokkelende rotswand boven de grot verstoord. Ze had geen geschreeuw, gefluister of zachte aanwijzingen gehoord. Niets; het leek wel of iedereen behalve zijzelf en het kind Wolkeneiland hadden verlaten. Haar hart klopte onrustig en ze had het koud, maar vanwege Kleine deed ze haar best om kalm en vriendelijk te kijken. Als haar dromen haar de waarheid hadden verteld, zou ze zelf de weg uit deze gevaarlijke schuilplaats moeten vinden en ervoor zorgen dat zij en het kind veilig over de smalle richel waarlangs Wachter hen hierheen had gebracht, weer buiten kwamen. Hun bezittingen moesten ook uit de grot worden gehaald en als Wachter niet terugkwam, moest zij dat doen. Als hij niet terugkwam, zou haar hart breken. Ze had meer dan genoeg tijd gehad om over de toekomst op dit eiland na te denken. Alleen zijzelf en Kleine, die de winterstormen, de honger en de eenzaamheid zouden moeten doorstaan. Ze had ook nagedacht over de andere mogelijkheid: het kind opgeven, waarna de ziener ritueel zou worden verminkt en waarschijnlijk zou sterven. Daar had ze steeds vaker aan moeten denken, maar dat mocht niet gebeuren, dat zou ze nooit toestaan. Creidhe haalde diep, sidderend adem en sloot haar ogen. Nu weet ik bet. Nu weet ik waarom je zo bard voor hem vecht. En als er niets anders opzit, zal ik hetzelfde doen als jij. Hij verdient niet anders. Een eenzaam leven, een zwaar leven. Zijzelf had zoveel geluk gehad, was zo verwend. In het voorjaar, voordat ze aan boord van de Zeeduif en in een andere wereld was gestapt, zou ze gegruwd hebben van de gedachte aan twee dagen en een nacht in een benauwde grot, met een emmer om haar behoefte te doen en met niets anders te eten dan een koude visprut die eigenlijk niet te eten was. Thuis had ze haar zachte wollen dekens heel normaal gevonden. Ze was trots geweest op de lekkere maaltijden die ze voor haar vader klaarmaakte en had er nooit bij stilgestaan hoe prettig het was om meel, boter en groente bij de hand te hebben wanneer je maar wilde.

Kleine stond klaar. Hij had zijn deken netjes opgevouwen en zijn schoenen aangetrokken. Ernstig keek hij naar waar ze mee bezig was, met een bedachtzame blik in zijn diepgroene ogen. Het zachte namiddaglicht viel door de opening van de grot naar binnen en gaf zijn bleke gezicht bijna een gezonde kleur. Creidhe had een heleboel tijd besteed aan zijn haar omdat ze nauwelijks iets anders te doen had gehad, en nu stond het als een pluizige, donkere krans om zijn broze hoofdje. Ze zag dat hij er de sliertjes zeewier en de veertjes die zij eruit had gehaald, weer in had gestopt.

De Reis lag opgerold en weggeborgen in de netjes dichtgeknoopte tas. Haar eigen dekens lagen opgevouwen tegen de muur, over de emmers lagen doeken. Ze wilde nog even wachten, maar niet te lang, want hoewel het tot laat op de avond licht bleef, moesten ze nog over de rots klimmen en naar de hut lopen voordat het donker was. Naar boven klimmen, dacht Creidhe, was eerder een kwestie van bidden en doorzetten dan behendigheid. Het zou Kleine in zijn diervorm het makkelijkst afgaan, maar helaas kon ze hem niet vragen die aan te nemen.

Nog heel even, en nu het al zo laat was - het Dwazenwater zou weer in beroering zijn gekomen en tot de volgende zomer een veilige oversteek naar Raadsfjord onmogelijk maken - konden ze net zo goed bij de ingang gaan zitten om zich te warmen aan de laatste zon van de dag. Ze leunde tegen de rots en staarde naar het zuiden, waar de eilanden van de Onuitspreekbaren als enorme donkere walvissen oprezen uit de zee. Kleine zat met zijn deken tegen zich aangedrukt naast haar. Ze maakten nog steeds geen geluid. Ze hadden beloofd zich stil te houden tot Wachter terugkwam en misschien zou het onmogelijke ondanks haar bange vermoedens en Kleines paniek van de vorige dag toch nog gebeuren. Ze zou wachten tot ze echt moesten gaan. Creidhe merkte dat haar gedachten als die van een kind in hetzelfde kringetje ronddraaiden en dat ze, hoe dwaas dit ook was, smekend probeerde te onderhandelen met de geesten. Langgeleden had ze dan gedacht: Als ik een perfecte naad maak, neemt vader me morgen misschien mee naar Stensakir. Als ik Brona mijn mooiste sjaal leen, ook al zal ze die waarschijnlijk kwijtraken, is Thorvald misschien niet meer boos op me. En nu was ze dom genoeg om te denken: Als ik geduld heb, als ik niet huil, als ik het blijf geloven, dan is Wachter misschien niet dood. Laat hem alsjeblieft niet dood zijn. Op Kleines gezicht zag ze geen angst en ook geen hoop; hij wachtte gewoon op wat er komen ging. Creidhe zat zo in haar sombere gedachten verzonken dat toen Wachter kwam, hij haar verraste door zo stil als een schaduw de grot binnen te komen. Eerst hurkte hij bij Kleine neer, legde een van zijn vuile, lange handen op Kleines hoofd en kuste zijn bleke voorhoofd. Daarna keek hij Creidhe aan met een glimlach die al zijn witte tanden liet zien en stralende ogen van geluk.

'Het is voorbij,' zei hij eenvoudig. 'Ze zijn weg.' Toen zag Creidhe het ruwe, van bloed doordrenkte verband om zijn linkerarm en de blauwe plek op zijn slaap en ze wilde iets zeggen, maar ze kon alleen een kreet slaken van opluchting, liefde en verwarring. Geen tranen, dat had ze zichzelf beloofd. Ze wilde net zo sterk zijn als de andere twee.

'Kom, mijn geliefden,' zei Wachter, 'we gaan naar huis.' Zo licht als een meeuw trippelde Creidhe over de onbegaanbare richel en alsof ze vleugels had, klom ze naar de top van de rots. Zijn hand in de hare was als een anker, als een lied, als de aanraking van de zon na een lange, koude winter. Opeens was het een prachtige dag. Toen ze boven waren, stond Wachter stil, met haar hand in de zijne, en keek met zijn rug naar de zon uit over zee, in de richting van Raadsfjord.

'Kun je ze zien?' vroeg Creidhe, maar achter de vraag school onrust om de volgende vraag, die haar blijdschap onmiddellijk zou kunnen doven.

'Nee, Creidhe. Ze zijn heel vroeg weggevaren, meteen na zonsopgang. Eerst dacht ik dat het een list was om mij uit mijn schuilplaats te lokken, opdat ze me konden aanvallen. Dus wachtte ik een tijdje. Daarna had ik genoeg te doen, want ik moest het eiland van hun aanwezigheid zuiveren.'

Ze vroeg niet of hij nieuwe zegetekens op de rots had gezet, want er was niet veel verbeeldingskracht voor nodig om te begrijpen hoe hij de dag had doorgebracht. 'Weet je wel zeker dat ze echt weg zijn?'

'Ze zijn weg. Ik heb gekeken en de boten die wegvoeren geteld. Ze zijn allemaal vertrokken, ook het schip van je vrienden. En het Dwazenwater is niet rustig meer, pas volgende zomer kan iemand het weer veilig oversteken. Nu kunnen we vredig leven.' Kleine was zonder hulp naar boven geklommen. Hij stond een eindje bij hen vandaan en keek ook uit over zee, maar hij keek naar het zuiden, naar de eilanden van de Onuitspreekbaren. Hij maakte een kalme indruk. Nadat hij zich eerst aan zijn verzorger had vastgeklampt, had hij geen blijk meer gegeven van enige emotie. Creidhe moest het vragen.

'Thorvald,' zei ze moeizaam, 'was hij er ook bij? Heb je...?' Ze kon het niet verwoorden. Ze rilde, en zag dat Wachter zijn ogen samenkneep en zijn lippen op elkaar perste.

'Hij was erbij. Hij was de aanvoerder, de rest voerde zijn bevelen uit.'

'Thorvald?' Dat kon niet waar zijn, Wachter moest zich vergissen. 'Thorvald is geen krijger. Bovendien horen we hier helemaal niet thuis...'

'Hij was de leider, Creidhe. Een heel bekwame leider. Het Langemessenvolk heeft beter voor hem gevochten dan het ooit voor Asgrim heeft gedaan. Toch sta ik hier en zijn zij vertrokken.' 'Je moet het me vertellen, Wachter. Heb je...'

Hij keek haar ernstig aan. ik heb je vriend niet gedood,' antwoordde hij. 'Al had ik dat gemakkelijk kunnen doen. Zijn groepje bestond uit vier mannen; ik heb er twee neergeschoten en de anderen aan het eiland overgelaten. Hij leeft nog en is weer weg.' Er viel niets meer te zeggen. Overweldigende opluchting werd gevolgd door spijt, verwarring en zelfs een soort teder vermaak toen ze de uitdrukking op Wachters gezicht zag: zijn heldere ogen en strakke mond verrieden zowel trots als jaloezie. En daaronder begeerte, een onweerstaanbare drang die weldra sterk genoeg zou zijn om alle andere gevoelens weg te vagen. Hier op dit eiland was er niets dat hen tegen zou houden, geen gewoonten, familie of verwachtingen. Creidhe voelde het tij in zich aanzwellen en zag, toen ze zich omdraaiden en terugliepen naar de hut, bij Wachter hetzelfde gebeuren. Ze voelde het aan de aanraking van zijn hand om haar middel toen hij haar hielp op een extra steil stuk en ze hoorde het aan zijn ademhaling, en aan de hare. Dit was hen bijna ontzegd; door de afschrikwekkende beelden in haar dromen had de vervulling van hun liefde onmogelijk geleken. Dat die ondanks de visioenen van dood en verlies toch werd toegestaan, maakte hun samenkomst nog zoeter. Hij had alles al voorbereid voor hun komst en was hen pas komen halen toen alles klaar was. Het vuur brandde tussen de platte stenen, verse vis lag klaar om te worden toebereid. Er was warm water. 'We gaan naar huis,' had hij gezegd en zo voelde het ook, in deze uithoek van de wereld waar de muren van het huis waren opgetrokken uit de oeroude stenen waaruit ook het eiland zelf bestond, en waar je door het rookgat een lucht kon zien die langzaam doofde naar de onbestemde kleur van een lange zomeravondschemering. Wachter pakte zijn mes en maakte de vis schoon, Kleine zat met een ernstig gezicht en gekruiste benen tegenover hem toe te kijken. Toen Creidhe zag dat Wachter zijn eigen deken nog niet had gespreid maar die rommelig in een hoek had gegooid, legde ze de zijne en de hare naast elkaar. Met glanzende ogen keek hij haar even zwijgend aan. 'Zal ik terwijl de vis gaart je wond verzorgen?' 'Die valt wel mee.' 'Mag ik er toch even naar kijken?' 'Als je wilt.'

Hij deed er vreemd onverschillig over en toen Creidhe het verband eraf wikkelde, begreep ze waarom. Het ging niet om de wond zelf, een diepe snee die waarschijnlijk door een pijl was veroorzaakt en die ze schoonmaakte en verbond met een reep van een oud kledingstuk dat Wachter haar had gegeven, maar om de intimiteit van de aanraking. Vooral toen hij zijn hemd had uitgetrokken zodat ze de gespierde arm beter kon verzorgen. Haar handen trilden, zijn ademhaling klonk gejaagd. Hij sloeg zijn andere arm om haar heen, zijn vingers streelden haar haren, ze drukte haar lippen op zijn blote schouder en sloot haar ogen om de zoute zoetheid van zijn huid beter te proeven. De vis lag te sissen op de kolen. Kleine keek ernstig toe.

'Gisteravond verlangde ik naar je,' fluisterde Wachter. 'Ik zat in het donker en ik verlangde naar je. Ik probeerde niet aan je te denken, maar dat lukte me niet.'

‘Ik kon ook alleen maar aan jou denken,' antwoordde Creidhe zacht. Haar hand kroop om zijn middel en voelde de warmte van zijn magere lichaam.

‘Ik vraag me af of je nog wel een knoop kunt leggen,' zei Wachter. 'Of moet ik het verband zelf vastmaken?'

'Je lacht me uit.' Creidhe keek hem een beetje verbluft aan en dwong zich blozend het werkje af te maken.

'Heb ik je beledigd?' Nu keek hij weer onzeker, zo schichtig als een dier in de vrije natuur. Als hier regels voor bestonden, dacht Creidhe, had hij nooit de gelegenheid gehad die te leren. Hij was twaalf geweest toen hij zijn volk verliet en aan zijn eenzame leven begon. 'Verschrikkelijk,' antwoordde Creidhe gemaakt ernstig. Ze legde een knoop in het verband en stopte de uiteinden zo netjes mogelijk weg. 'Misschien moet je een ander hemd pakken, als je dat hebt. Het is de gewoonte om je op een avond als deze mooi aan te kleden. En ik wil ook graag even alleen zijn, als je het goedvindt. Dan let ik wel op de vis.'

Wachter knikte zo plechtig als een uil. Hij stond op, pakte Kleine bij de hand en liep zwijgend het huisje uit.

Het was haar huwelijksnacht, besefte Creidhe. Terwijl ze voor haar weefgetouw zat te dromen, had ze zich die keer op keer voorgesteld en dan had ze zichzelf gezien in een rok en tuniek van zachte wol van een diepe, lichtblauwe kleur en met een rand van bosviooltjes. Het zou voorjaar zijn en ze droeg een krans van dezelfde bloempjes in haar haren, die ze met kamillewater had gewassen en had geborsteld tot ze glansden. Brona zou haar helpen met aankleden, haar familie zou trots toekijken terwijl ze hun beloften uitspraken. Er zou een feest volgen met muziek, dans en heerlijke gerechten, waaronder in elk geval een koek gebakken door Zaira. Later, in de stille slaapkamer, zou het ontkleden volgen, het zoete aanraken... Vroeger had ze nooit verder gedacht dan dat moment, en dan volgde er een wazige tussenpoos tot het ontwaken wanneer de zon opkwam, warm naast haar man en onder de blauwe deken. Maar dat waren meisjesdromen geweest, lieflijk, maar onwerkelijk. Ze waren net zo ver verwijderd van deze avond als de sterren van de aarde. Zelfs de man in die dromen was de verkeerde geweest.

Vanavond had ze geen trouwkleren, geen kruidenwater om haar haren en lichaam mee te wassen, geen wollen dekens en geen zacht bed. Ze had alleen de nacht en het eiland. Ze kleedde zich uit en waste zich rillend zo vlug mogelijk in het laatste beetje warm water. Ze had zelfs geen schoon onderkleed. Ze wreef zich met een oude mantel droog en trok de rok en de tuniek weer aan die Wachter voor haar had gemaakt. De vis was bijna gaar, ze draaide hem om op de kolen. Ze maakte haar haren los, kamde ze en bond ze in haar nek bijeen, zonder ze opnieuw te vlechten. Dit was de enige manier waarop ze zich op haar huwelijk kon voorbereiden. Ze schepte de vis in het zeewierpakketje van het vuur en legde die op een bord, en ze vroeg zich vaag af of ze ooit weer brood zou eten. Toen Wachter en Kleine terugkwamen, droeg Wachter een ander hemd. Het leek precies op dat wat hij eerst had gedragen, het was even oud en het zat even slecht, maar er zaten geen bloedvlekken op. Hij had zijn gezicht en handen in de beek gewassen en had geprobeerd zijn warrige haardos te fatsoeneren. Aarzelend bleef hij in de deuropening staan, met Kleine achter zich.

'Je ziet er... heel aantrekkelijk uit,' zei Creidhe terwijl ze hem bekeek, ik ben trots op je. Ik wilde dat ik je mee kon nemen naar huis om je aan mijn ouders voor te stellen, want zo gaat het meestal. Maar Kleine is de enige familie die we hier hebben. Zullen we de vis opeten?'

Wachter zei niets, maar hij keek haar aan en zijn ogen zeiden alles. Jij bent mijn godin. De blik legde Creidhe het zwijgen op en benam haar de eetlust, maar ze dwong zich hapjes van de vis te nemen. Hij had moeite gedaan om die klaar te maken en de hut warm te stoken terwijl hij twee dagen voor hun leven had moeten vechten. Ze wilde hem voor geen goud kwetsen.

'Het is gek,' zei hij even later, 'maar ik kan niet eten.' 'Nee,' beaamde Creidhe, 'en toch smaakt de vis goed.' ik kan niet eten,' herhaalde Wachter, 'en toch heb ik honger. Verschrikkelijke honger.'

'Ja,' zei Creidhe, 'ik ook. Maar we moeten eerst het kind naar bed brengen.'

De maan was aan het afnemen, maar vanavond voelde Kleine blijkbaar behoefte haar baan door de hemel te volgen en haar opnieuw toe te zingen. Creidhe had verwacht dat het kind doodmoe zou zijn na de spanning en het ongemak van de lange wachttijd, uitgeput van zijn zorgen om Wachters veiligheid en blij dat hij weer in de hut op zijn eigen plekje mocht liggen. Ze had verwacht dat hij meteen na het eten in slaap zou vallen, maar in plaats daarvan liep hij naar buiten en ging daar op een steen zitten: een klein, kaarsrecht figuurtje bij wie de maan weerspiegelde in zijn vreemde ogen. Even was ze vergeten dat hij geen normaal zesjarig kind was. Ze had geen flauw idee wat er zich in het hoofd van die kleine ziener afspeelde, wat voor emoties er aanzwollen en wegebden in zijn geest. Zijn lied begon zacht en had een droevig patroon. Het was geen overwinningslied, geen triomfantelijk verhaal over een gewonnen jacht, een doorstane beproeving, maar een klaagzang. Misschien vertelde de woordeloze muziek van wat niet kon zijn, misschien was het een herdenking aan de mannen die deze zomer en al die jaren daarvoor hun bloed op het eiland hadden verspild. Creidhe wist het niet. Over het vuur heen keek ze Wachter aan en hij keek terug. Ze verroerden zich niet. Allebei wisten ze dat ze elkaar pas weer konden aanraken wanneer Kleine sliep, want het was te gevaarlijk dat nu te doen. Zodra hun handen elkaar weer vastgrepen, zodra hun lippen elkaar ontmoetten, zodra hun lichamen tegen elkaar werden gedrukt, zou het vuur dat tussen hen was opgelaaid niet meer te blussen zijn en moest het op een natuurlijke manier doven. En dat, dacht Creidhe, zou als ze het eenmaal zijn gang lieten gaan weleens heel snel kunnen gebeuren. Niet dat ze daar ook maar enige ervaring mee had, maar ze had het gevoel dat van terughoudendheid dan geen sprake meer kon zijn. Het lied van Kleine galmde door de nacht, indringend en treurig, en verhaalde van verlies en eenzaamheid, pijn, onbegrip en verspilling. Creidhe boog haar hoofd; het leek niet juist dat haar hart vervuld was van zoveel geluk, dat haar lichaam zo gloeide van verwachting, terwijl het kind zo'n dieptragisch lied zong.

'Zo zingt hij altijd na de jacht,' fluisterde Wachter. 'Altijd hetzelfde lied. Het is niet bestemd voor jou en mij.' 'Voor wie dan? Voor hemzelf?'

'Misschien. Het lied heeft geen woorden en ik denk dat elke luisteraar er zijn eigen boodschap in hoort. Misschien doet het hem verdriet dat de jacht jaar na jaar moet doorgaan.' 'Of dat er zoveel mensen bij sterven,' zei Creidhe. Wachter spuugde naast zich op de grond. 'Zij zijn niet belangrijk,' zei hij zacht, terwijl het lied weerklonk door de nacht. 'Waarom zou hij verdriet hebben om hen?'

Creidhe gaf geen antwoord, want als ze dat eerlijk zou doen, zou ze hem diep kwetsen en dat wilde ze niet doen, nooit. Vooral vanavond niet. Maar ze stelde zichzelf zwijgend een vraag, een vraag waar geen bevredigend antwoord op te geven was: Als hij zo verdrietig is, betekent dat dan niet dat bij wilde dat de jacht anders geëindigd was? Misschien wil bij alleen maar naar huis, misschien is Wolkeneiland niet zijn thuis. Dit machtige schepsel, wiens lied je recht in het hart raakte, was ook gewoon nog maar een kleine jongen. Hoe kon hij begrijpen wat de Onuitspreekbaren met hem van plan waren? Hoe kon hij weten dat hij, als hij terugkeerde naar zijn geboorteplaats, de bron van zijn wijsheid, zijn zicht en zijn bewegingsvrijheid zou moeten opgeven, en misschien zelfs zijn leven voordat hij de kans kreeg een man te worden? Voor haar klonk er in zijn lied heel veel heimwee door. Beloften waren moeilijke, gevaarlijke dingen. Wat de ziener aan Wolkeneiland bond, was misschien niet meer dan de belofte van een kind aan zijn broer: dat hij stil zou zijn, en flink.

'Wat in de naam van Odin is dat?' siste Sam. Met zijn lange lijf probeerde hij zo gemakkelijk mogelijk te gaan liggen in de holte onder de rotsen waar ze die nacht wilden schuilen. 'Het klinkt als de stemmen waar ze het altijd over hebben, de stemmen die zielen komen stelen. Als het ons ooit lukt om dat beroerde stuk zee over te steken en veilig thuis te komen, zal ik persoonlijk met veel plezier je ellendige nek omdraaien, Thorvald. Ik luister nog liever naar een loeiende storm op de open zee!' Hij drukte zijn handen tegen zijn oren en kneep zijn ogen dicht. 'Het lijkt wel of het geluid uit mijn eigen hoofd komt! Geen wonder dat Asgrims volk zo bang is. Dit oord is vervloekt en ik snap eigenlijk niet dat ik me door jou heb laten overhalen te blijven. Toen ik erin toestemde, wist ik niet dat de anderen de Zeeduif zouden meenemen.'

Thorvald zat met gekruiste benen rechtop en probeerde kalm te blijven door langzaam adem te halen, al dreigde dat verre, doordringende lied het evenwicht in zijn hoofd te verstoren door te verhalen over bloed, de dood en verkeerde dingen. 'Jij bent de beste zeeman van de Eilanden van het Licht, Sam,' zei hij. 'Natuurlijk kun jij ons terugvaren naar Raadsfjord, dat spreekt vanzelf. Zelf in dat ding.' Hij gebaarde met zijn hoofd naar een bootje dat niet ver van de plek waar ze zich verborgen hadden, op het strand lag. Terwijl Thorvald met de mannen tevergeefs op jacht was gegaan naar de ziener, hadden Sam en Knut hun eigen opdracht uitgevoerd. Zoals Thorvald al vermoed had, bezat de vijand op Wolkeneiland ook boten, die ze hadden verstopt in een smalle inham met als enige toegang een pad over een steile rots waar vogels met scherpe snavels nestelden. Ondiepe holtes onder de rots onttrokken de boten gedeeltelijk aan het oog en boden beschutting. De boten lagen er al heel lang; ze zagen er niet uit alsof de vijand vaak de zee op ging. Toch waren ze redelijk goed onderhouden en sommige waren op een wat vreemde manier, maar wel doeltreffend, gerepareerd. Sam had de sterkste uitgezocht, met een stel roeispanen en een soort zeil. Het was een licht vaartuigje, geschikt voor de visvangst in kalme kustwateren. Vergeleken met de Zeeduif was het een mug naast een meeuw, een woelmuis naast een jachthond. Thorvald zuchtte. Sam had gelijk; in de Zeeduif hadden ze misschien een redelijke kans gehad om veilig aan de overkant te komen, al was het Dwazenwater alweer verre van kalm. Maar in dit bootje van twijgen, wrakhout en huiden zouden ze al hun zeemanskunst moeten gebruiken terwijl hij daar zelf nauwelijks over beschikte, en hadden ze al het geluk nodig dat de goden hun zouden willen schenken. Helaas zat er niets anders op. De Zeeduif-was groot en sterk en trok tussen de veel kleinere boten alle aandacht. De vijand was lang niet dom en het was alleen maar verstandig de komende en vertrekkende boten te tellen, zoals Einar had gezegd. Nu klopte dat aantal. Het aantal komende en vertrekkende mannen klopte niet, maar volgens Thorvald was dat niet belangrijk. Ze hadden vier man verloren; als er op het tijdstip dat de boten wegvoeren nog een of twee meer ontbraken, zou dat de vijand waarschijnlijk niet eens opvallen en als ze het wel merkten, zouden ze geen flauw idee hebben hoe dat kwam. Op dit eiland blijven wanneer het Dwazenwater niet meer bevaarbaar was, was oliedom, terwijl Thorvalds aanvalsplan, al hadden ze het gestelde doel niet bereikt, beslist niet dom was geweest en evenmin slordig was uitgevoerd. Ze waren een heel eind het eiland op getrokken, ze hadden veel minder mannen verloren dan Asgrim steeds had gedaan, ze hadden zich op een ordelijke manier teruggetrokken en waren zonder nog meer slachtoffers te maken, weggevaren. Daar zouden hun tegenstanders hem op beoordelen en ze hadden geen idee van de verrassing die hen nog te wachten stond. Hoeveel waren het er eigenlijk? Tien, vijf of maar drie? Weinig, dacht Thorvald, heel weinig. Als ze het juiste moment afwachtten, konden hij en Sam de ziener hier weghalen, dat wist hij zeker.

'Hou op, hou op!' mompelde Sam met zijn handen tegen zijn oren. Weggedoken in zijn mantel was hij het toonbeeld van ellende. Hij had zijn ogen stijf dichtgeknepen, alsof hij door niet te kijken de kwelling van die spookachtige stem kon stopzetten. 'Vergeet niet dat ik je nog een gunst schuldig ben, Sam,' zei Thorvald. 'Dat heb ik je beloofd, weet je nog wel, toen ik zei dat ik je wilde betalen en jij dat weigerde.' Sam gromde iets. 'Wat zeg je?'

ik zei, laat maar zitten.' Sam klonk kortaf, bijna boos. 'Waar ik aan dacht, is niet meer mogelijk. Ik hoef geen gunsten meer. Als ik heelhuids thuiskom, ben ik al tevreden.'

'Waar dacht je dan aan?' Thorvald was niet alleen nieuwsgierig, maar ook deed hij zijn best om niet naar het lied te hoeven luisteren dat door zijn hoofd galmde alsof het alles wat daar lag te slapen, wakker wilde maken.

'Nergens aan,' snauwde Sam. Na even te hebben gezwegen, voegde hij eraan toe: 'Creidhe is er niet meer. Je kunt haar niet terughalen, dus je kunt me geen gunst meer bewijzen. Hou er nu maar over op.' Thorvald hield zijn mond. Het leven zat vol verrassingen. Terwijl de melodie om hem heen zweefde, stond hij zichzelf toe even aan een ander soort toekomst te denken, een toekomst die hij had kunnen verwachten als er geen sprake was geweest van een reis, een veldslag, het Langemessenvolk of Asgrim. Aan een leven volgens een patroon dat mannen zoals Sam prettig vonden, een leven waarin je werkte, trouwde en kinderen kreeg, waarin je boer, visser of raadslid was. Hij stelde zich het huisje in Stensakir voor met Sam en Creidhe in de deuropening. Hij zag Creidhe op de steiger staan terwijl de Zeeduif bij het vallen van de avond binnenvoer, Creidhe met het kind van Sam in haar armen. Nee, dat kon niet, daar klopte niets van. Hij werd boos bij de gedachte.

'Wat heb jij opeens?' vroeg Sam, en hij keek Thorvald in het halfdonker aan.

'Niets,' snauwde Thorvald. Hij was kwaad op zichzelf omdat hij zo makkelijk en over zoiets onbelangrijks zijn zelfbeheersing had verloren. Creidhe was dood, dat moest hij aanvaarden. Sam mocht dromen wat hij wilde, daarmee was hij niemand tot last. 'Ik zie heus wel dat ik je kwaad heb gemaakt,' zei Sam kalm. 'Maar je moet het je niet aantrekken. Het zou nooit iets geworden zijn, tussen haar en mij. Het was dubbel onmogelijk.' 'Hoezo?' Thorvald moest het vragen.

'Nou ja, dat is nogal logisch. Eyvind en Nessa waren op zoek naar een geschikte partij voor haar, en ook voor Brona over een jaar of twee. En ze keken niet naar vissers en zelfs niet naar slimme kerels zoals jij, Thorvald. Ze zochten een hoofdman, een heer, een prins van de Caitt of misschien een onbelangrijke koning van de Dalriada, en dat spreekt vanzelf. Nessa's dochters zetten de koninklijke lijn van het Volk voort. Hun zoons zouden een soort koning kunnen worden en omdat Nessa zelf geen zoon meer heeft, is dat dubbel belangrijk. Wie zou mij nou uitkiezen als de vader van een koninklijk kind? Ik droomde er alleen maar van.'

Thorvald merkte dat zijn mond zich als vanzelf vertrok tot iets dat op een glimlach leek. 'Creidhe kon behoorlijk koppig zijn, dat weten we allebei,' zei hij. 'Als zij haar oog op een bepaalde jongen had laten vallen, had ze Eyvind uiteindelijk heus wel zo ver gekregen dat hij toegaf.' Sam zei niets. 'Sam?' Stilte.

'Wat is er, Sam?'

'Zal ik je eens wat zeggen?' zei Sam, en hij klonk raar gedempt. 'Voor een intelligente man zoals jij ben je wat sommige dingen betreft ziende blind. Denk je nou echt dat Creidhe met mij had willen trouwen? Laat me niet lachen. Dat is geen moment bij haar opgekomen.' 'Dat weet je toch niet...' begon Thorvald, maar eigenlijk was hij het met Sam eens.

'Dat weet ik wel, zo zeker als de zon 's avonds ondergaat. Creidhe had alleen oog voor jou. Het maakte me soms razend dat ze al die liefde verspilde aan een man die zo met zichzelf bezig was dat hij haar niet eens zag staan. Ik zou altijd voor haar klaar hebben gestaan. Ik zou haar alles hebben gegeven wat haar hartje begeerde.' 'Ja, ja,' flapte Thorvald er minachtend uit, 'een huisje met twee kamers, een man die alleen over vissen praat en elk voorjaar een nieuw kind in haar buik. Wat een geweldig geschenk.' Hij kon de woorden niet meer terugnemen en hij kon niet langer naast zijn vriend blijven zitten. Thorvald stond op, strompelde in de schemering naar het strand en ging met gebalde vuisten naar de ruisende zee staan staren. Zijn vriend kon barsten, dit eiland kon barsten en gelukkig was dat rotlied eindelijk afgelopen en galmde het klaaglijke einde alleen nog na. Hij haatte die wrede, donkere kant van hemzelf, die hem er steeds weer toe dreef degenen die hem alleen maar de waarheid voorhielden pijn te doen, en hij haatte zijn vader, aan wie hij zijn aard te danken had.

'Thorvald?' Sam was geruisloos naar hem toe gekomen en stond nu naast hem op de stenen. 'Laat me met rust.'

'Je kunt beter weer mee naar boven komen,' zei Sam zacht. 'Hier kunnen ze ons zien. Het heeft geen zin de kleine kans die we hebben, te bederven.' 'Hou je mond.'

'Je bent een man, geen kind meer.' Sam bleef bewonderenswaardig kalm.

‘Ik wil er niet meer over praten.' En ik wil niet huilen, want je hebt gelijk, ik ben een man.

Sam wachtte even en zei toen: 'Het zijn eerbare dingen. Een huis, eten op tafel, een boreling in de wieg. Daar mag je niet zo minachtend over doen. Het zijn dingen die Creidhe ook wilde. Toch wist ik dat ik geen kans had. Voor jou lag het anders. Als jij je best had gedaan, had je wél een kans gehad. Jij bent goed opgeleid, intelligent en de zoon van een edelman. Jij was geschikt genoeg, als het meisje je had willen hebben.'

'Pff!' Thorvald haalde zo onverschillig mogelijk zijn schouders op. 'Ik? Ik zou op Eyvinds lijst helemaal onderaan hebben gestaan, nog onder jou, brave visser. Dat hij mijn vader kende, was genoeg om mij buiten beschouwing te laten. Kwaad bloed. Je weet wat Somerled op de Eilanden van het Licht heeft aangericht en je hebt gezien wat hij hier heeft gedaan. Ik heb je verteld wat er met Sula en met Creidhe is gebeurd. De zoon van die man is geen geschikt materiaal voor de voortzetting van de koninklijke lijn op de Eilanden van het Licht, en geen geschikte echtgenoot voor welke vrouw dan ook. Het spijt me dat ik die stomme opmerking heb gemaakt, maar ik kan hem niet terugnemen. Het waren wrede, harteloze woorden, en ik ben net zo erg. Ik lijk precies op mijn vader.'

Het was even stil en toen zei Sam op milde toon: 'Dat is de grootste onzin die ik ooit heb gehoord. Ik geloof er geen snars van.' 'Het is waar. Ik draag een soort schaduw met me mee die ik niet kan verjagen. Ik ben geen goede vriend, Sam. Je hoeft alleen maar te beseffen waar we zijn en wat we hier doen om dat te weten.' 'Zal ik je vertellen wat ik denk?'

'Als je dat per se wilt, maar het verandert niets aan de waarheid.' ik vind dat je absoluut niet op Asgrim lijkt. Als ik naar hem kijk, zie ik een vermoeide, ontgoochelde leider, die angst misbruikt om de baas te blijven. Een man die zo ontmoedigd is door alle tegenslagen dat hij niet meer weet wat goed of fout is. Waarom zou hij anders zijn eigen dochter hebben opgeofferd? Maar als ik naar jou kijk, zie ik een intelligente, bekwame kerel, die alleen maar een beetje te veel aan zichzelf denkt. Een man die veel van zichzelf eist en zichzelf straft als hij vindt dat hij tekortschiet. Een man die zich afzijdig houdt en niet beseft dat hij zijn vrienden nodig heeft. Een man die bang is 'om te lachen, bang is om lief te hebben en bang is voor zijn eigen hart, omdat je die dingen het moeilijkst onder controle kunt houden. Zal ik je nog eens iets zeggen? Ik zie een man die erg veel op zijn moeder lijkt en helemaal niet op Asgrim. Niet dat je het evenbeeld van vrouwe Margaret bent, want iedereen is in wezen zichzelf. We bepalen ons eigen lot, Thorvald, het wordt niet bepaald door wie toevallig onze voorouders zijn. Je maakt hier vorderingen. Ik heb gezien hoe de mannen gisteren naar je keken. Je hebt hier een verandering in gang gezet, je hebt de dingen beter gemaakt. Ik vind het erg jammer dat Creidhe dat niet meer kan meemaken. Ik betreur het dat je haar niet meer kunt vertellen wat je tegen mij hebt gezegd, dat je door haar te verliezen het gevoel hebt dat je een deel van jezelf hebt verloren. O ja, dat heb ik onthouden, dat verbaast je toch niet? Kom nu mee, we moeten terug naar de schuilplaats. Dat afschuwelijk gezang is opgehouden en als we hier blijven staan, zien ze ons hier eerder dan daar. En ik wil naar huis. Ik verlang er ontzettend naar weer bij mijn eigen haardvuur te zitten.' 'Zelfs zonder Creidhe?'

Sam gaf geen antwoord en even later liepen ze terug naar de holte onder de rots, waar ze zo gemakkelijk mogelijk gingen liggen. Ze hoorden de zee grommen, de dreigende boodschap van het Dwazenwater. Ze hoefden het niet meer over de volgende dag te hebben, want ze hadden een zorgvuldig plan bedacht en wisten precies wat ze moesten doen. Na een poosje dommelde Sam in, maar Thorvald bleef wakker en dacht tegen de achtergrond van de ruisende golven aan Sams verbazingwekkende toespraak. Sam was een eenvoudige man die op een eenvoudige manier in het leven stond, en van zo'n man verwachtte je geen diepgaand oordeel over de situatie van een ander. Van zo iemand verwachtte je niet dat hij je in zulke duidelijke taal de waarheid zou voorhouden. Want het was de waarheid, in elk geval een deel ervan. Als je dat deel kon geloven, zou dat een grote geruststelling kunnen zijn. Zou je daar bijna hoop uit kunnen putten. Voor Thorvald was dit een vreemd gevoel, een bijna ongekend gevoel, en hij wist niet of hij er blij mee was of niet. Hij bleef er stil in het donker over nadenken en wachtte op de dageraad.

Uitgeput door de kracht van zijn innerlijke stem viel het kind meteen toen het ging liggen in slaap. Wachter en Creidhe bleven een tijdje naar hem kijken. Nu het moment daar was, voelde Creidhe zich vreemd onzeker, want ondanks de duidelijke boodschappen die haar lichaam haar nu al een hele poos had gezonden, was dit een nieuw gebied, een onbekende zee, en wist ze niet wat de volgende stap hoorde te zijn. Natuurlijk wist ze wel wat er uiteindelijk zou gebeuren, want ze was opgegroeid op een boerderij. En ze wist ook hoe je de daad kon verfijnen, want de manier waarop Eyvind en Nessa met elkaar omgingen, was een teder, bemoedigend voorbeeld. Ze had gezien hoe zorgzaam ze voor elkaar waren, hoe liefdevol ze elkaar aanraakten en wat ze elkaar duidelijk maakten met blikken die zelfs nu nog hartstocht beloofden, na de geboorte van vijf kinderen en al die jaren dat ze de gemeenschap samen hadden gediend. Maar al wist je hoe iets hoorde te gaan, dat wilde nog niet zeggen dat je het vol zelfvertrouwen kon doen. Ze was gewoon verlegen. 'Wat je daarstraks zei,' begon Wachter op een toon die verried dat hij zich net zo onzeker voelde als zij, 'ik bedoel dat van die gewoonte om je eerst te wassen en andere kleren aan te trekken... Volgens mij komt er nog meer bij kijken. Als ik het me goed herinner.' 'Nog meer?'

'Woorden. Een belofte. Hoort dat er ook niet bij? En een ring of een ander symbool?'

Toen Creidhe zag hoe bleek hij was en hoe ernstig hij haar aankeek, glimlachte ze. Zij was degene die hier het voortouw moest nemen, verlegen of niet. 'Er horen inderdaad woorden bij,' beaamde ze. 'Hier, pak mijn handen, dan zullen we tegen elkaar zeggen wat we elkaar beloven.' Plotseling, toen Wachter zijn lange, magere handen om haar kleine handen legde, werd ze heel stil en besefte ze dat zijn ernst gepast was. Dit moment was een keerpunt, het betekende het einde van ik en het begin van wij. Zo'n moment beleven was een kostbaar geschenk geven en dat zelf ook krijgen.

'Jij eerst,' zei Wachter hees. ik weet niet wat ik moet zeggen.' De woorden kwamen vanzelf en met haar handen in de zijne en terwijl ze elkaar diep in de ogen keken, sprak Creidhe ze zacht uit, omdat Kleine op nog geen twee stappen afstand van waar ze stonden, lag te slapen: ik beloof dat ik de jouwe zal zijn, en van je zal houden, en je zal steunen zolang we leven.' Haar stem trilde. Wachter schraapte zenuwachtig zijn keel. ik zweer dat ik je zal behoeden en altijd van je zal houden,' zei hij. 'Dat ik je zal koesteren en beschermen. Mijn muren zullen je beschutten, mijn haardvuur zal je warmen en mijn voeten zullen tot het einde van onze reis naast de jouwe lopen. Dat beloof ik je plechtig.'

‘Ik dacht dat je niet wist wat je moest zeggen,' fluisterde Creidhe. 'Dat was prachtig, ik moet ervan huilen...' 'O nee, o nee, alsjeblieft, niet...'

Geschrokken stak Wachter een hand uit om de traan die over haar wang rolde weg te vegen en meteen sloeg ze haar armen om hem heen, want ze kon zich niet langer beheersen. Met haar lippen tegen de holte onder aan zijn hals en terwijl haar hele lichaam brandde van verlangen, murmelde ze: 'We moeten de rest van onze gelofte niet vergeten, dus hoor ik erbij te zeggen: dat zweer ik bij steen en ster...' Dronken van verrukking gleed ze met haar mond over zijn huid. Ze voelde dat hij haar rug streelde, en toen drukte hij haar stevig tegen zich aan en hoorde ze hem ondanks zijn gespierde, sterke lichaam nog steeds op tedere, verlegen toon zeggen: ik zweer het bij wind en vleugel. Deze belofte bindt me tot de dood en daarna. Je bent mijn geliefde, mijn godin en mijn vrouw.'

'En jij bent mijn minnaar en mijn man, mijn wederhelft. En nu denk ik dat het eindelijk tijd is om dit te proberen...' Toen het ten slotte gebeurde, merkten ze dat het, al waren ze nog zo onervaren, allemaal heel vanzelfsprekend was. Gretige handen ruimden snel belemmeringen als een tuniek, een riem of een rok uit de weg; hartstochtelijke lippen drukten hun subtiele boodschap op de zachte huid van een schouder, een borst en de geheime diepten van het lichaam; ademen werd zuchten, hijgen, halfuitgesproken woordjes van liefde en verlangen. Weliswaar hadden ze dit geen van beiden ooit eerder gedaan, maar ze waren jong en gezond, en voor elkaar bestemd. Door het kleine gat boven de haard keek de afnemende maan neer op het mooie patroon van bewegingen: zijn magere, ruwe hand die de weg vond over haar parelwitte huid, haar graanblonde haar dat als een gouden stroom over zijn gespierde lichaam golfde, lippen die zich vastklemden, plaagden en proefden tot er veel te vlug geen uitstel meer mogelijk was en ze door een mysterieuze, zoete drang werden verenigd. Wachter bewoog als de zee, onstuitbaar en gestaag, terwijl hij erin slaagde het hevige tij van zijn hartstocht te vertragen uit eerbied voor haar, zijn godin, zijn vrouw, die hij al eerder bij zijn haardvuur in haar rozeblanke en gouden naaktheid had gezien en die nu tot zijn verbazing in zijn armen lag. Haar wangen waren rood van opwinding, haar lippen, handen en de zachte bereidheid van haar lichaam wakkerden zijn begeerte nog meer aan. En Creidhe, die misschien een lichte pijn had verwacht, of misschien een kleine teleurstelling, zoals een jonge vrouw in haar huwelijksnacht wel vaker overkomt, ontdekte met een warme vloedgolf van geluk dat ze wat dit betrof een dochter van haar vader was: gul met wat ze haar wederhelft wilde geven en open in haar genot van wat hij haar op zijn beurt schonk. Op het laatst stootte hij harder en hief zij zich op om hem tegemoet te gaan, en allebei trilden ze en schreeuwden ze het uit toen hij zich diep in haar ontlaadde en Creidhes lichaam hem in gekromde, zalige bevrediging volgde. Daarna waren ze stil. Bedwelmd, geschokt en ongelovig lagen ze in elkaars armen terwijl hun harten hun wilde trommelslagen vertraagden en de maan boven hen stond, ver en onpartijdig, en de zachte, snuivende ademhaling van het kind het enige geluid was dat de stilte van de zomernacht verstoorde.

Wachter bewoog en rolde op zijn rug, opdat Creidhe haar hoofd op zijn schouder kon leggen en zo gemakkelijk als op de harde grond mogelijk was tegen hem aan kon gaan liggen. Hij trok de deken over haar heen en even later sliep ze als een kind, met haar arm over zijn borst, haar haren als een fluistering tegen zijn huid en haar lippen gekruld tot een geheimzinnig glimlachje. Maar Wachter sliep niet; hij staarde naar de lucht en dacht aan de volgende dag, en de volgende zomer, en alle jaren die komen gingen.

Creidhe werd vroeg wakker. Ze bleef een poosje stil liggen en dacht na over het nieuwe gevoel in haar lichaam, een soort ongekende, gelukzalige pijn, met het warme lichaam van Wachter naast zich terwijl zijn adem de lokjes op haar voorhoofd omhoogblies. Hij lag nog vast te slapen, met zijn arm beschermend om haar heen. Het was koud in de hut; in de vuurplaats lag alleen nog een hoopje poederige as. Kleine was nergens te zien. Zijn deken lag op een rommelige hoop en zijn laarzen stonden netjes aan zijn kant tegen de muur. Creidhe kroop rillend onder de dekens vandaan, voorzichtig om Wachter niet wakker te maken, trok haar rok en tuniek aan en wierp een warme mantel om haar schouders. Ten slotte stak ze haar voeten in de laarsjes die ooit van Sula waren geweest. Onder de aslaag smeulden nog kooltjes; ze blies ze tot leven en legde er takjes heide op om de eerste vonken op te vangen. Er lag een voorraad wrakhout klaar en ook een stapel turfbrokken. Wachter was een goede huisvader.

Creidhe rilde toen ze probeerde te bedenken hoe het zou zijn als haar visioenen uitgekomen waren en Wachter tijdens de jacht door krijgers van Asgrim was gedood. Hoe zou ze dan met dat zwakke kind de winter door moeten komen? Het was een angstaanjagend idee. Wachter was een man, hij was sterk en bekwaam, behendig en slim. Bovenal was hij vast van plan de taak die hij zichzelf had gegeven goed te volbrengen. Maar toen hij hier kwam, was hij pas twaalf geweest, ook nog maar een kind. Hoe kon je ooit iets begrijpen van zo'n sterk plichtsgevoel, zo'n onwrikbare toewijding aan dit leven van strijd en opoffering? Met niemand anders om zich heen dan zijn zwijgzame neefje was hij al die jaren alleen geweest met de wind en de stormen, de kale kliffen en de brullende zee. Misschien had hij dit dankzij zijn bloed, het bloed van zijn moeder, kunnen doorstaan. Zij had behoord tot de Zeehondenstam, het volk waar de mensen in Creidhes geboorteland zoveel ontzag en angst voor hadden. De Zeehondenstam was een heel ander ras. De leden konden zowel op het land als in zee leven en ze waren doodsbang voor ijzer. Ze leken op normale mensen, maar dat waren ze niet. Toch was Wachter, afgezien van zijn vreemd lange vingers, zijn bleke huidskleur en de diepe, wisselende kleur van zijn ogen, een heel normale man. De gelukzalige bevrediging die Creidhe de afgelopen nacht had ervaren toen ze van elk hoekje van zijn gespierde lichaam had genoten en de manier waarop ze zo perfect bij elkaar pasten en zich als één lichaam hadden bewogen, waren daar het bewijs van. Misschien was hij toch meer de zoon van Asgrim dan van zijn moeder, al zou hij dat zelf nooit willen toegeven. Wachter was hier niet de vreemde eend in de bijt, maar Kleine, de ziener, wiens moeder een mengeling was geweest van de Zeehondenstam en het Langemessenvolk en wiens vele vaders leden waren van de stam van de Onuitspreekbaren, degenen die hem Vossenmasker noemden en hem voor eeuwig door hun rituele verminking tot hun bezit wilden maken. Creidhe zat geknield bij het vuur en huiverde. De takjes hadden vlam gevat, het vuur begon geruststellend te branden en zette het bleke gezicht van de slapende Wachter in een warmroze gloed. De jacht was voorbij, dus nu waren ze veilig, dit gezinnetje dat onlangs voorgoed het hare was geworden. Maar er zouden nieuwe zomers met steeds weer een jacht komen, en zelfs nu had ze liever dat Kleine terugkwam, zodat ze hem in de gaten kon houden. Het moest ijzig koud zijn buiten en hij had niet eens zijn laarzen aangetrokken. Waar bleef hij toch?

Ze liep naar buiten. De ochtendmist hing laag over het land; ze kon een klein eindje voor zich uit zien, misschien twintig stappen, voordat het witte vochtgordijn de rest van het landschap afsloot. Kleine stond in zijn hondachtige vorm halverwege de heuvel, met gespitste oren, alsof hij ergens op wachtte. Creidhe opende haar mond om hem te roepen, maar ze verstijfde van schrik toen er uit de mistflarden een man opdoemde, een lange, blonde man die ze herkende, ook al waren de volle wangen en de zonnige glimlach die in Stensakir bij Sam hadden gehoord, vervangen door een magerder gezicht met een hardere blik, de blik van een krijger. Hij had een speer in zijn hand en aan de manier waarop hij die vasthield, was te zien dat hij hem kon gebruiken. Kleine draaide zich om en draafde naar haar toe. Toen hoorde Creidhe achter zich, links, een geluidje: een voetstap op de steentjes van de helling. Ze draaide zich om en keek Thorvald, die nog geen vier stappen bij haar vandaan stond, recht aan. Hij had zijn boog gespannen, zijn mond was een grimmige streep, zijn donkere ogen stonden wijd open in een krijtwit gezicht en zijn geschokte uitdrukking was ongetwijfeld een weerspiegeling van de hare. Was het gevoel dat door haar heen stroomde blijdschap of angst? Was dit een gelukkige hereniging of een afgrijselijke wending van het lot? Ze spraken tegelijk, met trillende stem, en zeiden slechts één woord: elkaars naam. Achter zich hoorde Creidhe Sam met grote stappen dichterbij komen, zonder nog moeite te doen om stil te zijn, en ze hoorde Kleines pootjes trippelen. Even later verscheen Wachter in de deuropening van de hut, met een uitdrukking op zijn gezicht dat hen allemaal het zwijgen oplegde, want hij zag eruit als een oeroude, verschrikkelijke natuurkracht, donker en onverzettelijk. Hij was volkomen naakt, zonder wapen om zich te verdedigen, en toch zag Creidhe dat Thorvald achteruit deinsde. Op dat moment kwam het beeld haar opnieuw voor ogen, kil en onvermijdelijk, en besefte ze dat het niet bij gisteren hoorde, bij de jacht, maar bij vandaag, bij deze morgen. Het afschuwelijke visioen dat de voorouders haar hadden laten zien, was toch de waarheid. Ze hadden haar één nacht gegeven en nu zou het ergste gebeuren, en zou Kleine toch meegenomen worden... Thorvald had de boog nog geen handbreedte laten zakken, zelfs niet op het adembenemende ogenblik dat ze elkaar herkenden, en ze zag zijn vingers bewegen om de pijl af te schieten, recht in Wachters borst. Toen zag ze de kleine beweging van Wachters rechterhand, waarin hij een leren lus met een ronde steen erin vasthield, het enige wapen dat hij had kunnen grijpen toen hij met een onbehaaglijk gevoel wakker was geworden. Sam kwam nog dichterbij. Kleine sprong om Creidhe heen; blijkbaar was hij zich niet bewust van het gevaar.

Zelfs de voorouders moesten zich soms vergissen, want zo wreed konden ze toch niet zijn? Het moest mogelijk zijn de dingen te veranderen. Waarom had ze anders die aandrang gevoeld om mee op reis te gaan? Thorvald spande de boogpees, Wachters hand ging omhoog om de steen te werpen. Creidhe hervond haar stem. 'Nee!' schreeuwde ze, en ze sprong naar voren, met geen andere gedachte dan dat ze hen moest tegenhouden, redden, dat ze hen allemaal moest redden, koste wat kost. Ze voelde dat ze bewoog alsof ze vleugels had, alsof de westenwind haar droeg, met uitgestrekte handen en met voeten die de grond nauwelijks raakten, zo snel wilde ze zijn. Toen voelde ze een brandende pijn in haar linkerarm en een daverende klap tegen haar hoofd, en viel ze in een donker gat.

Thorvald was een leider. Zelfs op een moment als dit stond hij zichzelf niet toe dat te vergeten. Creidhe lag slap op de harde grond. Er stroomde bloed uit haar arm waar zijn eigen pijl haar had geraakt, maar ze was geveld door de goedgemikte steen die voor hém was bedoeld. Sams gezicht was vertrokken van ellende en hij wilde een kreet slaken, maar Thorvald legde hem met een abrupt gebaar het zwijgen op. Ze hadden één ogenblik om te doen wat hen te doen stond, langer niet. Want de vijand lette even niet op. Toen Creidhe viel, had de man een hartverscheurende kreet geslaakt, als een wild dier dat pijn leed, en was hij naar haar toe gerend, zonder op Thorvald en Sam te letten. Nu zat hij over haar heen gebogen, met haar hoofd op zijn knieën, en streelde met zijn lange vingers de plek waar de steen die hij met zijn leren lus zo perfect had geschoten haar slaap had geraakt, waar op haar blanke huid een rode bult was verschenen. Zijn ogen leken verblind van schrik en zijn handen trilden, alsof wat hij had gedaan de slechtste daad was die een mens zich kon voorstellen, alsof hij een godin had geveld.

Thorvald keek Sam aan en knikte. Sam deed twee passen naar voren en toen de woest uitziende kerel geschrokken opkeek, met in zijn vreemde ogen weer het besef dat er gevaar dreigde, en wilde opstaan, sloeg Sam hem met de schacht van zijn speer hard op zijn achterhoofd, waardoor hij bewusteloos op de grond viel. In het koude, scherpe licht van de ochtendschemering blies de wind met een kille, genadeloze aanraking door zijn warrige haar. Het hondachtige diertje begon te janken en likte over zijn witte gezicht. 'Creidhe!' riep Sam. Hij gooide zijn speer op de grond, rolde met zijn voet het lichaam van de krijger een eindje bij haar weg, knielde en tilde haar op. 'Bij de botten van Odin, ze leefde nog en is hier al die tijd gevangen gehouden!' Hij drukte zijn vingers tegen haar hals en legde een oor voor haar mond. 'Lieve Freyr, wees geprezen, ze ademt! Vlug, we moeten het bloed stelpen. Waarom deed ze dat in vredesnaam?'

Thorvald knipperde zijn tranen weg. Ze leefde nog. Hij werd door zo'n golf van gevoelens overmand dat hij geen idee had hoe hij daarop moest reageren. Daarom was het makkelijker om maar eerst de dingen te doen die gedaan moesten worden. Zelfs nu, na deze gebeurtenis, had hij nog een taak te vervullen en pas daarna kon hij andere beslissingen nemen. 'De ziener,' zei hij schor. 'We moeten de ziener vinden...'

'Wat?' snauwde Sam. Hij scheurde een reep stof van zijn hemd en verbond met zijn grote handen behendig de diepe wond in Creidhes arm. Daarna trok hij zijn mantel uit om haar te warmen. Haar losse haar stroomde als een gouden beekje over zijn knieën. 'We moeten hem vinden. Hij is vast vlakbij. Ik ga niet weg zonder hem.' Thorvald draaide zich om, bukte zich en liep de hut in, waar in een nette vuurkuil een vuurtje brandde. De hut was eenvoudig ingericht, maar je kon zien dat er mensen woonden: er lag vis klaar om te bakken, aan de muren hingen mantels, potten en pannen. Er was ruimte genoeg om te slapen en daar keek hij wat langer naar: rommelige dekens waar nog maar net twee mensen hadden gelegen en een kleiner bedje aan de andere kant, met laarsjes ernaast. Hij dacht aan Creidhe die hier aan de genade van die woesteling was overgeleverd, want hij kon duidelijk zien dat ze hier niet alleen gevangen was gehouden, maar dat ze ook was misbruikt. Op dit ongemakkelijke bed had die kerel zich aan haar bevredigd. De woede die in hem opsteeg, kostte hem bijna de zelfbeheersing die hij zichzelf met zoveel moeite had bijgebracht. Hij hing de boog op zijn rug en trok zijn dolk uit zijn riem. De vijand was slechts één man. Dat had hij eigenlijk altijd al geweten. En die man had Hogni, een eerlijke krijger, met een giftige pijl veroordeeld tot een wrede, langzame dood. Die ellendeling had Thorvalds liefste vriendin gestolen, Creidhe, zijn trouwe schaduw, die hij al die jaren steeds weer opzij had geschoven, die hij had afgesnauwd en lelijk behandeld, omdat hij pas had ontdekt hoeveel hij van haar hield toen hij dacht dat ze dood was. En al die tijd leefde ze nog en woonde ze hier, gevangengehouden door dit duivelsgebroed. Dit barbaarse schepsel had haar vastgehouden en haar bezoedeld, hij had een onschuldig meisje behandeld als een hoer. En nu zou hij sterven. Dat kon toch niet anders?

Thorvald liep weer naar buiten. De man lag nog roerloos op de grond en het hondje stond zenuwachtig naast hem. Sam wikkelde Creidhe in zijn mantel. De uitdrukking op zijn gezicht beviel Thorvald niet, want hij keek als en man die een besluit heeft genomen en niet van plan is daarop terug te komen.

Met zijn dolk in de hand knielde Thorvald naast de gevallen krijger. Dit was zo gebeurd: een haal met het lemmet door zijn keel en daarmee waren Creidhe, Hogni, Svein, Alof en Helgi gewroken, en al die anderen die de afgelopen jaren bij de jacht het leven hadden gelaten. Eenvoudig en snel. Het hondje jankte opnieuw en staarde hem aan met rare, diepe ogen in een driehoekig kopje. Bij de hamer van Thor, zo'n hond had hij eigenlijk nooit eerder gezien, en het was ook geen kat of een ander herkenbaar dier. Het leek wel een schepsel uit een verhaal of mysterie, iets wat niet in de mensenwereld thuishoorde, iets dat oud en wijs was en vreemder dan je je kon voorstellen. Thorvald merkte dat zijn hoofdhuid tintelde en dat er een rilling over zijn rug liep toen hij in de vochtige diepte van die ogen keek. Bij alle goden, hij had hem gevonden, hij was de winnaar! Hij merkte dat hij zijn adem had ingehouden en die blies hij met een lange zucht uit. De hand waarin hij de dolk vasthield, trilde als een espenblad. 'Vooruit, schiet op!' zei Sam bars. 'We gaan terug naar Raadsfjord en dan meteen door naar huis. Creidhe is gewond, ze heeft het koud en ik zal ervoor zorgen dat ze weer thuiskomt op de Eilanden van het Licht, al kost het me mijn leven. Die ziener kan barsten, ik wil geen moment meer aan hem verspillen. Als je die kerel van kant wilt maken, doe dat dan nu, dan gaan we daarna rechtstreeks naar de boot, want we moeten dat vervloekte Dwazenwater ook nog over.' Sam had natuurlijk gelijk. Als door een wonder hadden ze Creidhe terug en had hij een nieuwe kans gekregen om het goed te maken, om haar te vertellen wat hij allemaal voelde, om alles wat hij verkeerd had gedaan recht te zetten. Ze moesten haar in veiligheid brengen. Hij moest snel handelen, dan konden ze gaan. Thorvald keek naar het gezicht van de man op de grond, een sterk, mager gezicht met vastberaden kaken en - zelfs buiten bewustzijn - een grimmige mond, met lange donkere wimpers en een warrige bos haar. Hij zette zijn mes op de naakte hals, het mooie mes dat zijn mannen als symbool van zijn leiderschap voor hem hadden gemaakt, een teken van respect en vertrouwen. Waar wachtte hij dan nog op? Hij was nu toch een krijger? Dit moest net zo makkelijk zijn als het slachten van een geit of een schaap, of eigenlijk nog makkelijker, omdat het slachtoffer passief voor hem lag en zijn lichaam opofferend aanbood. Maar Thorvalds hand weigerde verder te gaan, want in de ernstige, onverbiddelijke trekken zag hij de schaduw van het gezicht van een andere man: deze woesteling vertoonde kenmerken van Asgrim, in de lijn van zijn kaken, zijn wangen en zijn opvallende botten. Dit was de zoon van de Heerser. Dit was de jongeman die lang geleden Vossenmasker had ontvoerd, de jongen die een dromer zou zijn, die beslist geen aanleg had gehad om krijger te worden. Die jongen had het overleefd en was een man geworden, en intussen had hij zichzelf ook nog geleerd een heel leger te zijn. Zoveel kracht had hij, een wonderbaarlijke kracht. In Thorvalds hart streden woede en haat met schoorvoetende bewondering. Voor wat deze man had aangericht, verdiende hij de dood. Thorvald hoefde zich niet af te vragen wat Skapti, Einar of Skolli zou hebben gedaan of wat ze van hem zouden verwachten. Maar zijn hand was als bevroren, hij kon het wapen niet zijn werk laten doen. 'Toe dan!' riep Sam ongeduldig.

Het hondachtige schepsel kwam dichterbij en toen het Thorvalds knie raakte, voelde hij rillingen door het diertje gaan die hem deden denken aan de voortdurende rimpelingen op een waterplas. Hijzelf zat roerloos met het mes in zijn hand. Als dit Asgrims zoon was, was hij ook Thorvalds broer. Hij voelde zich niet verwant aan de man, integendeel. Hij voelde alleen afkeer en de aandrang om een eind aan zijn leven en zijn gewelddaden te maken. Maar hij kon zijn eigen broer niet doden. Als hij dat deed, zou hij geen haar beter zijn dan die schurk die hen allebei had verwekt. Want was broedermoord niet de reden geweest dat Asgrim voorgoed was verbannen van de Eilanden van het Licht om alleen met behulp van de sterren en de riffen zijn weg te vinden naar deze uithoek van de wereld? Waar hij zijn vervloekte leven als Heerser van de Eilanden had voortgezet? Thorvald stak zijn dolk terug in de schede en kwam langzaam overeind. Hij was niet zijn vader, hij was zichzelf en hij zou zijn eigen beslissingen nemen. Zijn halfbroer, die zoveel ellende en verlies had veroorzaakt en die Creidhe van hem afgenomen had, moest zichzelf maar zien te redden.

'Thorvald!' riep Sam. ik ga nu weg en als je niet bij de boot bent wanneer ik klaar ben om te vertrekken, gaan Creidhe en ik zonder jou. Dat meen ik!'

En dat was zo, want Thorvald hoorde de nieuwe klank in zijn stem, een klank van vastberadenheid en hoop, ondanks de reis die hij voor de boeg had. Hijzelf mocht ook hopen, dacht Thorvald, met zijn blik op het vreemde diertje dat met zijn snuit tegen de man op de grond duwde en naar Thorvald opkeek alsof hij geruststelling zocht. Hij had alle reden tot hoop, want hij had Vossenmasker. En wonderbaarlijk genoeg leefde Creidhe nog. Bovendien wachtten aan de andere kant van het Dwazenwater, in Raadsfjord, zijn mannen op hem. De wind blies hard uit het westen, deed het ruige, donkere haar van de krijger opwaaien en streek met koude vingers over diens naakte lichaam. Hij had zijn mes niet eens nodig, dacht Thorvald. Als hij die man hier liet liggen, zou het weer wel een eind aan hem maken. Het diertje jankte. Onder aan de helling was Sam met Creidhe in zijn armen in de mist verdwenen.

'Nou ja, vooruit dan maar,' mompelde Thorvald, hij wist niet tegen wie. In de tijd die aan de jacht vooraf was gegaan, was hij veel sterker geworden. Het afgelopen voorjaar zou hij niet zoals nu in staat zijn geweest een volwassen man naar de hut te slepen zonder buiten adem te raken. Toen hij de man op zijn bed legde, probeerde hij niet aan Creidhe te denken, want als hij dat deed, zou zijn woede misschien weer de overhand krijgen. Hij dekte de man toe met wat hij maar kon vinden: mantels, dekens, huiden, nog wat kleren, en hij legde nog wat turf op het vuur. Dat was genoeg; hij was de man niets verschuldigd, broer of niet. Hij had er per slot van rekening zelf voor gekozen hierheen te gaan, dus als hij het hier zo prettig vond, moest hij verder maar voor zichzelf zorgen. Wat die woeste stam betrof waar Asgrim zo bang voor was, die bestond slechts uit één man, zijn eigen zoon. Dat waren zijn enige vijanden: één man en het eiland. Maar dat zou hij de anderen niet vertellen, want waarom zou hij een domper zetten op hun vreugde vanwege de langverwachte overwinning?

Nu moest hij gaan, want Sam had gemeend wat hij zei. Hij bukte zich om het diertje op te tillen, maar het ontglipte hem en begon te trekken aan iets dat bij de muur lag, een lint of een riem. Nee, het was een tas, netjes ingepakt en dichtgemaakt, een bekende tas, de tas die Creidhe had meegebracht van de Eilanden van het Licht. De tas met al die rare, domme dingen die ze per se had willen meenemen, zoals die borduurlap en strengen gekleurde wol. Het was echt iets voor een meisje om zulke onbelangrijke spullen mee te nemen op een reis naar het einde van de wereld.

Het diertje gromde; het had de riem tussen zijn scherpe tanden en weigerde los te laten. Bij alle goden, dacht Thorvald, ik hoop wel dat ik gelijk heb en straks niet Asgrims kamp binnenloop met niets anders dan een scharminkelig hondje in mijn armen. Maar eigenlijk twijfelde hij niet; hij had altijd goed geluisterd als de mannen het over het doel van de jacht hadden.

'Goed dan,' zei hij, en voorzichtig stak hij zijn hand uit naar de tas terwijl hij hoopte dat het diertje niet zijn tanden in zijn hand zou zetten. 'Die nemen we ook mee. Ik denk dat Creidhe erg boos zou zijn als we die lieten liggen, want haar handwerken zijn erg belangrijk voor haar. Zo, ik hang de tas op mijn rug en dan draag ik jou onder mijn arm.'

Maar zo ging het niet. Het diertje keek hoe hij Creidhes tas omhing en rende de hut uit. De moed zonk Thorvald in de schoenen. Waarschijnlijk zou hij over het hele eiland achter het veel vluggere schepsel aan moeten klauteren terwijl Sam terugvoer naar Raadsfjord en Thorvald daardoor de kans op ontsnapping ontnam. Maar toen hij de gevelde krijger die bij het vuur lag de rug toekeerde en de hut uit liep, rende het hondachtige schepsel al het pad af naar de inham. Af en toe stond het stil en keek om, alsof hij wilde zien of Thorvald hem wel volgde. Het was niet eens nodig het te vangen, stevig vast te houden en te dwingen Wolkeneiland te verlaten, want het was duidelijk dat Vossenmasker had besloten dat hij naar huis wilde.

Het was al heel lang geleden dat de witharige man had geleerd zich in een bootje drijvende te houden op de open zee. In die tijd was hij jong en gezond, en waren zijn lokken zo donker en glanzend als gepolijst eikenhout. De eerste keer had hij het vlug geleerd, omdat hij keuze had tussen sterven en een belofte breken, en blijven leven en zijn woord houden. Hij had zijn les op de moeilijkste manier geleerd en zou die dus nooit vergeten. Behendig verrichtte hij de noodzakelijke handelingen: de mast opzetten, het zeil optuigen en de voorraden aan boord brengen - nog minder dan de belangrijkste spullen om het te kunnen overleven die ze hem hadden meegegeven toen ze hem al die jaren geleden naar zijn levenslange verbanning stuurden. Nu nam hij alleen water, een extra mantel en een stuk touw mee. Geen voedsel, hij dacht niet dat hij dat nodig zou hebben. Geen visgerei. De reis had maar één doel.

In Bloedbaai duwde hij het bootje over het donkere zand van het getijdenstrand het water in en toen dat tot aan zijn dijen stond, klom hij aan boord. Dat kostte hem vrij veel moeite, want hij was niet jong meer. Maar, dacht hij grimmig toen hij de roeispanen beetpakte, hij was ook nog niet zo oud dat hij niet meer tot daden kon overgaan als de tijd eindelijk gekomen was. Hij had lang genoeg gewacht, omdat hij bang was met zijn besluit een belofte te breken waaraan hij zich altijd had moeten houden. Langgeleden had hij de beste vriend die hij ooit had gehad, zijn enige echte broer, beloofd dat hij, wanneer hij na zijn gevaarlijke reis ergens voet aan wal zou zetten, zijn best zou doen om het beste uit zichzelf te halen, dat hij ernaar zou streven een wijze, evenwichtige man te worden, een ware leider. Maar hoe kon een gebrekkig schepsel zoals hij zich anders aan die belofte houden dan door zich van de rest van de wereld af te sluiten? Hij had altijd de drang gevoeld om de baas te zijn, om door anderen gerespecteerd en bewonderd te worden, en hij besefte dat het, hoe machtig hij ook zou worden, voor hem nooit genoeg zou zijn. Daarom had hij het beter gevonden elke kans op macht buiten te sluiten, om te voorkomen dat hij zijn belofte brak en zijn omgeving opnieuw in de ellende stortte. Maar het verlangen naar macht was nooit helemaal verdwenen, niet in al die jaren dat hij vermomd als heilige broeder werkzaam was geweest, zijn dagen had ingedeeld tussen het morgen- en avondgebed, en zijn pen had gebruikt voor geleerde teksten in plaats van geheime boodschappen over krijgsplannen en complotten. Hij had kleurstoffen leren mengen, hij had de bladzijden op een sierlijke, scherpzinnige manier verfraaid. Hij had de heilige schrift voor Breccan gekopieerd en hij had zelfs kaarten gemaakt voor de Heerser, alleen maar om de kunst niet te verleren. Hij had geleerd dat een koe melken en op de akker werken voor gelovigen ook een soort gebeden waren. En hij had Asgrims zielige pogingen aanschouwd om hier een gemeenschap te stichten en opgemerkt hoe onrechtvaardig en dwaas deze hoofdman zijn bange volk bestuurde. Hij had toegekeken terwijl het Langemessenvolk zich langzaam te gronde richtte en was verworden rot menselijke wrakken, die nog steeds een zinloze strijd voerden tegen een vijand die ze niet hadden leren kennen en daarom nooit zouden begrijpen.

Hij kon niet ingrijpen. Als hij Asgrims plaats zou overnemen, wat hij dolgraag zou doen, kon het niet anders of hij zou opnieuw zo'n soort leider worden als hij op de Eilanden van het Licht was geweest, een leider die alleen kon heersen met behulp van wrede, angstaanjagende daden, een leider die die naam nog minder verdiende dan Asgrim zelf. Een paar keer had hij zich nauwelijks in kunnen houden. Toen hij hier pas was en het besef dat hij zijn koningsschap had verspeeld nog pijnlijk aan hem knaagde, was hij naar Asgrim gegaan en had hij de vrees in diens ogen gezien, een vrees die bittere herinneringen opwekte. Daarna had hij zich teruggetrokken om zich als een geleerde afzijdig te houden. Later, na de komst van de mannen uit Ulster, toen hij tot zijn verbazing had ontdekt dat er toch nog een soort vriendschap mogelijk was, had hij kennis gemaakt met de jongen, met Erling. Al was hij een dromer, hij had een scherp verstand en een sterke wil, en Niall had bij zichzelf de wens ontdekt om de jongen tegen zijn vader te beschermen, hem in elk geval de kans te bieden om te groeien en te leren, vrij van de strenge regels die Asgrim had opgelegd aan de zoon die niet de zoon was die hij wilde hebben. In Erling had een zeldzame vonk gebrand. Dat was Breccan ook opgevallen, wanneer de jongen onophoudelijk vragen stelde over de schrift en hij in de verhalen over Christus en zijn discipelen een betekenis probeerde te vinden die hij miste in het patroon van zijn eigen leven onder het Langemessenvolk. En toen had Erling dat patroon doorbroken, maar niet op de manier waarop Breccan had gehoopt, namelijk door zich aan te sluiten bij de broederschap en na verloop van tijd ook de belofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid af te leggen. Erling had iedereen verbaasd doen staan. Hij had de afranselingen, mishandeling en opsluiting door zijn vader doorstaan en gewacht tot hij de gelegenheid kreeg om te ontsnappen. Toen had hij het kind bij de Onuitspreekbaren weggehaald en op een onbegrijpelijke, slimme manier was het hem gelukt de ziener buiten ieders bereik te houden. Deze daad van vastberaden moed en toegewijde zelfopoffering was beslist legendarisch. Het probleem was, dacht Niall terwijl hij koers zette naar Schaduweneiland in het zuiden, het echte probleem was dat Erling met zijn heldhaftige daad niets anders had bereikt dan tijdelijke aantasting van Asgrims ijzeren gezag. Nog steeds kwamen 's nachts de stemmen, nog steeds gingen borelingen dood. De jacht ging door, met dood en wanhoop als gevolg. Waarschijnlijk was de ziener al die eerste winter op Wolkeneiland, waar het altijd mistte of regende, gestorven. En wellicht was het de jongen niet beter vergaan, want de kunst om logisch na te denken en een voorkeur voor verhalen waren niet de beste eigenschappen om een leven van kou, honger en eenzaamheid te kunnen leiden. Waarschijnlijk bestond er geen ziener meer, maar de mensen geloofden nog steeds in zijn bestaan. De Onuitspreekbaren geloofden erin, het Langemessenvolk ging op jacht, de krankzinnige strijd werd voortgezet. Uiteindelijk zou er niemand overblijven.

Tot nu toe was Niall in het broederhuis gebleven, had hij alleen waargenomen en nagedacht. Rond midzomer had hij de boten zien wegvaren en de volgende dag met minder mannen aan boord zien terugkomen. Breccan had voor Asgrims krijgers gebeden en hijzelf had stil op zijn knieën naast zijn medebroeder gezeten en diens geloof gerespecteerd. Als God de moed van het Langemessenvolk met falen en verlies wilde belonen, wie was hij dan om daar kritiek op te leveren?

Maar nu was het iets anders. Door zijn schuld hadden ze het meisje meegenomen, de dochter van Eyvind, die hij had moeten beschermen - een lieftallige jonge vrouw met het botergele haar van zijn beste vriend en ook diens oprechte blauwe ogen, zo helder als een wolkenloze zomerlucht, en zijn hartverscheurende goedheid en eenvoud. Ze was het evenbeeld van haar vader en zelfs meer, want ze had Nessa's scherpzinnige geest en grote begripsvermogen. En nu was Creidhe dood, door zijn schuld, Somerleds schuld. Somerled had alles weer bedorven. Hij had eerder iets kunnen ondernemen, maar dat had hij met opzet niet gedaan. Nu had hij geen keus meer. Het was te laat voor Creidhe, maar niet te laat voor de jongen. Nee, het was geen jongen, het was een man. Zijn zoon, zijn zoon Thorvald. Zijn waardige houding, zijn kalme, gezaghebbende manier van doen, de trotse uitdrukking op zijn gezicht en het mooie kastanjebruine haar had hij van Margaret, maar het waren Nialls donkere, sombere ogen die hem in dat waakzame jonge gezicht hadden aangekeken, zijn eigen ogen, met een overtuiging en vastberadenheid die hijzelf, zoals Eyvind had gewild, nooit onder controle had kunnen houden. Asgrim schaamde zich voor zijn zoon, maar daarvan was bij Niall geen sprake. Op dat schokkende ogenblik had hij meteen gemerkt dat zijn hart toch niet voor eeuwig bevroren was en dat deze jongeman de persoon was die hijzelf had moeten zijn: een uitstekende leider, die niet vastgeketend zat aan het akelige verleden dat Somerled nooit van zich af had kunnen zetten. Als het mogelijk was geweest, had hij het liefst tegen de hele wereld uitgeschreeuwd: 'Hij is mijn zoon!' Dus nu was het tijd om iets te doen. Al was Asgrim bereid om de jacht jaar na jaar voort te zetten en daarbij de levens van zijn mannen als gebroken gereedschap weg te gooien, Niall zou hem niet toestaan hetzelfde met Thorvald te doen. Thorvald zou blijven leven en het soort leider worden dat dit volk nooit had gekend. Niall had lange tijd over zijn plan nagedacht. Volgens hem zou het werken, zonder al te veel schade aan te richten. Want wat was een ziener eigenlijk meer dan iemand die de mensen min of meer kon vertellen hoe ze een goed leven moesten leiden? Kleinigheden waren niet belangrijk. Negen van de tien mannen uit Rogaland hadden een blonde moeder en de rest deed er niet toe, waarschijnlijk was het precies wat een ellendeling zoals hijzelf verdiende. In elk geval was het een minder erge straf dan wat hij zijn eigen broer had aangedaan, toen hij nog hongerde naar macht en een harde strijd leverde om te worden wat hij vond dat hem toekwam: koning. Het ritueel was te verdragen; misschien was het zelfs wel interessant om mee te maken, als het hem lukte bij bewustzijn te blijven terwijl ze de ingrepen uitvoerden.

Het bootje vloog over het water, dansend als een stuk speelgoed op de diepe zee tussen Stormeneiland en de zuidelijke eilanden van de Onuitspreekbaren. Niall keek om zich heen en prentte alles wat hij zag in zijn geheugen: de vele kleuren van het water, de weidse, bleke lucht vol meeuwen, de hoge, donkere vormen van de eilanden omrand door kliffen vol vogels. Het was een mooie dag, de zon scheen warm, de lucht was helder en zeehonden zwommen aan weerskanten van zijn bootje als begeleiders met hem mee. Hij had Thorvald nog graag willen zien, één keer maar, voordat ze hem beroofden van zijn zicht. Graag had hij zijn zoon aangekeken en hem verteld hoe trots hij erop was dat hij zo'n geweldige kerel had verwekt en hoezeer het hem speet dat hij hem niet had zien opgroeien. Maar dat was natuurlijk een domme gedachte, want geen enkele jongen zou Somerled als vader willen hebben. Thorvald was opgegroeid tot de man die hij was juist omdat hij zijn vader in zijn jeugdjaren niet om zich heen had gehad. Zijn afkomst had hem niet belast. Margaret had het uitstekend gedaan. Niall wilde dat hij haar dat kon vertellen.

Breccan zou hier niet blij mee zijn. Breccan zou ontdekken dat hij weg was en verdrietig voor hem bidden. Als de man uit Ulster hem nu kon zien, dacht Niall, en hij merkte dat hij zonder enige verbittering glimlachte, zou hij verbaasd zijn om de vier dingen die de witharige man op zijn laatste reis van Stormeneiland had meegenomen. Ten eerste was dat zijn mantel, want hij moest warm genoeg blijven om zijn handen te kunnen gebruiken. De boot zeilde niet vanzelf. Ten tweede het touw; het was dwaas om zonder een touw op reis te gaan. Ten derde water om hem in geval van nood in leven te houden, en ten vierde het houten kruis dat om zijn hals hing. Hij had gemerkt dat hij zijn pen en perkament zonder hartzeer had kunnen opbergen, in de wetenschap dat hij nooit meer zou schrijven. De laatste psalm was klaar, onberispelijk gekopieerd. De hoofdletters waren versierd met bladeren en bloemen, en hier en daar was de tekst dat ook, daar waar zijn gedachten aan de beperking van het manuscript waren ontsnapt en vol verlangen de vrijheid voorbij de rand hadden gezocht. Dat werk was af, en er zouden ook geen brieven of kaarten meer volgen. In het donker kun je niet schrijven. Hij zou nooit meer varen, in de tuin werken of naar een nederzetting, de oever van een meer of een heuveltop lopen. Dat aanvaardde hij, hij had de keuze om dat leven te beëindigen zelf gemaakt. Toch had hij het kruis nog steeds om zijn hals hangen: een eenvoudig voorwerp van esdoornhout, dat tot de dag van zijn ontmoeting met zijn zoon niet meer voor hem had betekend dan het zinloze symbool van een geloof dat altijd van anderen zou zijn, van Breccan en Colm, nooit van hemzelf. Somerled die vertrouwen stelde in een god van vrede en vergiffenis? Somerled die door een roodharige man uit Ulster was bekeerd tot een pad van goedheid en licht? Het was zo'n belachelijk idee dat zelfs Eyvind, de trouwste, verdraagzaamste vriend, ongelovig zou lachen als hij het kon horen. Toch hing daar het kruis; hij krulde zijn hand eromheen en sloot zijn ogen in gebed: De profundis clamavi ad te, Domine... Voorheen waren het altijd alleen woorden geweest, een beleefd nazeggen van Breccan en Colm. Slechts schijn om vorm te geven aan zijn dagen, opdat hij het kon opbrengen door te gaan met zijn lege leven, zijn parodie op een bestaan. Maar nu was het geen nazeggen meer, nu meende hij volmondig en vol overtuiging elk overweldigend, angstaanjagend woord en vertelde een verschrikkelijke stem hem over opoffering en verlossing, over het opgeven van een leven dat oneindig meer waarde had dan het zijne, over de redding niet alleen van een paar miserabele stammen op een verafgelegen eilandengroep, maar van de hele mensheid, voor eeuwig. De stem fluisterde in zijn oor als het rommelen van verre donder en sprak over vaders en zoons. De stem deed hem huilen en huiveren, en bracht hem vol verlangen naar genade tot rust.

Zo voer Niall gestaag verder en kwamen de zuidelijke eilanden, terwijl de zon door zijn hoogste punt gleed, steeds dichterbij. Meeuwen krijsten, de boeg sneed door het water. Zijn linkerhand klemde zich om het kruis en met zijn rechterhand bediende hij het roer terwijl de wind hem naar zijn bestemming blies. Het donkerste ogenblik, het beslissende moment, was het moment van ontwaken, want dan werd de schaduw van het menselijke visioen de stralende dageraad van de ziel, waarvoor met liefde en opoffering was betaald. De stem zong in zijn geest, zowel angstaanjagend als troostend. Hierop had hij zijn hele leven gewacht.

Creidhe begon zich uit de mist van de bewusteloosheid een weg naar buiten te vechten. Eerst hoorde ze geluiden: het knarsen van een zeil, voetstappen op hout, Sams stem, kortaf, gespannen. Vervolgens voelde ze beweging, hetzelfde op en neer deinen als tijdens die vreselijke reis met de Zeeduif. En het was alsof er een mes in haar slaap stak. Ze lag op iets zachts, een mantel, die op een geribbelde, ongemakkelijke vloer lag, waarschijnlijk de planken van een boot. Haar arm deed pijn. Er was iets omheen gebonden, te strak. Toen de mist voor haar ogen optrok, kwam ook haar geheugen terug, als een pijnscheut na een trap in haar buik. Wachter... Kleine... Creidhe vloog overeind en was meteen misselijk van de pijn. Ze probeerde te praten, maar het lukte niet. Het scheepje, niet de Zeeduif maar een bootje van drijfhout en dierenhuiden, werd nog harder heen en weer gesmeten dan hun eigen boot in de storm die ze na hun vertrek van de Eilanden van het Licht hadden doorstaan. Het water sproeide over het bootje heen en maakte alles kletsnat, en net toen ze diep ademhaalde, spoelde er een golf over hen heen en lag ze opeens in een plas water, doornat. Toen zag ze Thorvald, die zich met een verbeten gezicht bukte om met een schep of een emmer het water uit het speelgoedbootje te scheppen. De wind joeg door zijn kastanjebruine haar en trok met gretige vingers aan zijn kleren. Ze hoorde er stemmen in, huilende, boze stemmen: Denk jij dat je het Dwazenwater kunt oversteken, jij, armzalige man, indringer? Je bent inderdaad een dwaas! Achter hem zag ze Sam worstelen met het zeil, als een echte zeeman zijn evenwicht bewarend door de golfslag voor te zijn, alsof die een verlengstuk van zijn eigen lichaam was. Creidhe dwong zich op haar knieën te gaan zitten en ondanks de pijn haar hoofd naar links en naar rechts te draaien, dwong zich haar blik over elk hoekje van de boot te laten glijden, en ze weigerde te geloven wat niet anders dan waar kon zijn. Want dat zou Thorvald toch niet doen, dat zouden de voorouders toch niet toestaan...

Ze zag alleen de twee mannen en de kolkende zee om hen heen, en achter hen Wolkeneiland, dat al in de sluiers van de herinnering verdween. Alsof het een droom was geweest, een inbeelding van een dom meisje, dat ze een patroon kon veranderen dat zo oeroud, allesomvattend en verschrikkelijk was. Dat ze op de een of andere manier, met genoeg moed en genoeg liefde, voor een goede afloop kon zorgen. Ze slaakte een kreet van pure ellende en het hartverscheurende geluid deed Thorvald, gebukt met de emmer in zijn hand, verstijven, en Sam met een wit gezicht haar kant op kijken terwijl hij doorging met zijn pogingen om te voorkomen dat de boot kapseisde en hen allemaal in zee wierp. De spookachtige gil ging over in een woordenstroom. Creidhe hoorde zichzelf wild ratelen, ze was zich ervan bewust dat ze aan Thorvalds kleren trok en haar woede en verdriet in zijn gezicht spuwde, terwijl hij haar aanstaarde met een verbijsterde blik die duidelijk maakte dat hij haar nauwelijks kon volgen. Maar nu ze eenmaal begonnen was, kon ze niet meer ophouden. 'Waar is hij? Waar zijn ze? Wat heb je met ze gedaan? Je hebt hem vermoord, je hebt hem vermoord, hè? Je hebt hem van kant gemaakt om er zelf baat bij te hebben, om er eer mee te behalen, hoe heb je dat kunnen doen? En je hebt Kleine daar helemaal alleen achtergelaten en ik had beloofd voor hem te zorgen, dat had ik beloofd, hij is nog maar klein en hij kan niet...'

Thorvald gaf haar een klap in haar gezicht. Hij deed het voorzichtig, zonder haar pijn te doen, maar net hard genoeg om de woordenvloed te stoppen. Ze staarde hem aan, opeens stil van schrik. Op dat moment was hij een vreemde voor haar.

'Waar is hij, Thorvald?' fluisterde ze, terwijl haar vingers nog steeds de voorkant van zijn tuniek vastgrepen. 'Wat heb je gedaan? Geef antwoord!'

Hij had haar goed gehoord, dat zag ze aan zijn gezicht. Hij had de woorden boven het gehuil van de wind en het woedende gebrul van het Dwazenwater verstaan.

'Creidhe,' zei hij behoedzaam, 'ik weet dat je een verschrikkelijke tijd achter de rug hebt, dat zie ik aan je, maar we zullen erover praten zodra Sam ons veilig terug heeft gebracht naar Raadsfjord. Het is gevaarlijk op dit stuk zee, je moet rustig ergens gaan zitten en ons de boot te laten...'

'Vertel het me! Vertel me wat je hebt gedaan! Waar is hij? Waar is...' 'Hou op, Creidhe. Je bent nu veilig, alles komt goed. Wij zijn bij je en wij zullen voor je zorgen. Het is een schok, dat weet ik, dat is het voor ons ook. We dachten dat je dood was...' 'Thorvald!' siste Creidhe met opeengeklemde kaken. 'Waar is het kind?' Op dat moment zag ze de oren, de gespitste oortjes als van een hond, het enige deel van de ziener dat zichtbaar was voor in de boot, achter haar tas en twee andere tassen. Kleine was er ook bij, ze hadden hem meegenomen. En straks zouden ze hem aan Asgrim geven. Dat ze hem meegenomen hadden, betekende dat Wachter dood was. 'Creidhe?' Thorvalds stem klonk iets vriendelijker. 'Het komt allemaal goed, dat beloof ik je. Het is voorbij. Je bent weer veilig bij ons.' Hij klonk als een man die een bange vrouw probeert te sussen en ervan overtuigd is dat ze daar genoegen mee moet nemen, als een man die denkt dat ze onmogelijk kan begrijpen wat er allemaal aan de hand is en dat hij daarom geen moeite hoeft te doen om het uit te leggen. Ze kreeg ook de indruk dat hij vocht met zijn eigen woede, zijn eigen chaotische gevoelens. Maar ze kon niet met hem meevoelen, nu niet meer.

'Heb je me begrepen, Creidhe?' vroeg hij zacht. Ze moest nog één vraag stellen, ook al kende ze het antwoord al. Ze voelde het in de vreemde, verdovende kilte van haar lichaam en in de harde, koude plek die opeens was ontstaan in haar hart.

'Vertel het me,' fluisterde ze. 'Vertel het me, Thorvald. Wat heb je gedaan? Wat is er gebeurd met de man die op het eiland bij me was?'

Soms is liegen noodzakelijk, zelfs als je een leider bent. Voor Thorvald was zo'n moment aangebroken. Hij kon het nauwelijks opbrengen Creidhe aan te kijken, in de ogen te kijken waarin hij had verwacht opluchting, dankbaarheid of schuldgevoel te zien. Ze hadden haar immers gered, haar en de ziener? Maar haar ogen keken woedend, beschuldigend en ook verdrietig. Ze keken zo fel dat zijn moed smolt als sneeuw voor de zon en hij niet meer wist wat hij moest zeggen. Het was niet zijn bedoeling geweest haar te slaan, maar het was de enige manier om haar gebrabbel te stoppen en haar tot bedaren te brengen. Ze was hysterisch; als hij haar niet in bedwang hield, liet ze dit bootje misschien ook kapseizen, net zoals ze dat met de boot van de Onuitspreekbaren had gedaan, en dan zouden ze alsnog in dit woeste water omkomen. Hij was niet boos op haar, maar op de man die haar had misbruikt, gevangengehouden, die haar zo veranderd had dat ze alleen nog maar wartaal kon uitslaan. Hij had haar een klap gegeven terwijl hij veel liever zijn armen koesterend om haar heen had willen slaan en haar troosten. Maar daar was geen tijd voor; ze waren nog maar halverwege en hij zag dat Sam zich tot het uiterste moest inspannen om de boot in deze onvoorspelbare stromingen en bij deze op hol geslagen wind op koers te houden. Hij moest haar antwoord geven en er was maar één antwoord mogelijk, want ze had geleden, ze was misbruikt en doodsbang geweest, en nu moest het tot haar doordringen dat ze veilig was. Dat moest ze zeker weten.

'De man die je gevangen heeft gehouden? Die schurk die de ziener heeft ontvoerd en dit allemaal op zijn geweten heeft? Ik heb hem gedood. Het was zijn leven of het mijne en dat van Sam. Het is voorbij, Creidhe. Het is afgelopen en we brengen je naar huis.' Even hoopte hij dat ze zijn tuniek, die ze nog steeds wanhopig tussen haar vingers geklemd hield, zou loslaten en haar armen in een verlangen naar troost naar hem zou uitstrekken, en dat hij haar dan even zou kunnen omarmen. Misschien alleen als een broer, maar in elk geval kon hij haar dan alvast iets laten merken van wat zijn vervloekte tong of zijn zorgvuldig neutraal gehouden ogen weigerden haar te vertellen. Maar ze liet hem los, sloeg haar handen voor haar gezicht en trok zich terug in een afschuwelijke stilte, die verried dat ze diep geschokt was. Ze zag eruit alsof ze zelfs niet meer kon huilen, alsof niemand haar meer kon troosten of op welke manier dan ook kon helpen. Toen schreeuwde Sam een bevel en Thorvald greep de helmstok die wild heen en weer zwabberde, en toen kon hij niets anders meer doen dan Sam gehoorzamen terwijl het scheepje zich moeizaam een weg ploegde door de woeste baren. Dit was een nieuwe strijd, die van twee mannen en een bootje tegen het Dwazenwater. De verhalen waren waar, je kon niet voorspellen wat er ging komen: een windvlaag uit een onverwachte hoek, een draaikolk die zoog als een uitgehongerd schepsel in de diepte, of een dwarrelstroom die je meetrok naar de rotsen. Sam was razend; hij had zijn wenkbrauwen dreigend gefronst en zijn anders zo vriendelijke mond was een woedende streep. Toen Thorvald een poosje later een blik wierp op Creidhe, zag hij dat het vreemde diertje ongezien uit zijn schuilplaats te voorschijn was gekropen en in haar armen lag. Steeds weer hief hij zijn kopje en likte over haar spierwitte gezicht, met op de wang waar Thorvald haar geslagen had een blauw met roze plek. Ze hield haar ogen gericht op het westen en staarde met een lege, vreemde blik naar de steile, woeste kust van Wolkeneiland. Op dat moment vond Thorvald haar net een wezen uit een oeroud mysterieus verhaal, zo afstandelijk als een godin.

De zee teisterde hen de hele weg naar Drakeneiland en Trollenboog, en zelfs bijna tot Raadsfjord. Sams gezicht was grauw van vermoeidheid en Thorvald gehoorzaamde hem blindelings. Creidhe zat ineengedoken op de planken, met het hondachtige schepseltje in haar armen. Haar kleren waren doorweekt en haar haren lagen in natte slierten over haar gebogen schouders. Het leek wel of ze plotseling blind en doof was geworden, alsof ze niet begreep in welk gevaar ze verkeerden of hoe afschuwelijk haar omstandigheden op het eiland waren geweest. Ze leek niet te beseffen dat ze haar gered hadden. Het kwam bij Thorvald op dat ze na alles wat ze had doorgemaakt misschien de kluts kwijt was, want ze had nog geen verstandig woord gezegd. Maar daar kon hij nu niet over nadenken. Als ze eenmaal voorbij Trollenboog waren, zou het rustiger worden, want de tegenstrijdige stromingen konden de beschutte fjord niet binnendringen. Alleen de gemeenste westenwinden slaagden erin de gelaagde kliffen te passeren. Ze waren er bijna en ze hadden Vossenmasker. Hij stond zichzelf behoedzaam toe vooruit te denken en de gezichten van Einar en Skapti voor zich te zien op het moment dat ze hoorden dat ze gewonnen hadden en dat vrede geen onmogelijke droom meer was. Dat zou een heerlijk moment zijn, en het zou al genoeg zijn hun handen te schudden, hun grimmige gezichten te zien oplichten en de blijdschap in hun vermoeide stemmen te horen. Daarmee zou hij tevreden zijn, om de toekomst wilde hij zich niet langer druk maken.

'Het ergste hebben we gehad,' zei Sam min of meer op normale toon, en hij nam het roer van Thorvald over. 'Na Drakeneiland komt er nog één zwaar stuk, maar dat kunnen we langs de noordkant omzeilen. Ik hoop dat Knut goed voor mijn boot heeft gezorgd.' Toen Thorvald zijn plaats had opgegeven en naar voren liep, knipperde hij verbaasd met zijn ogen en hoorde hij boven de zee uit een kreet van Sam. Het bootje voer recht naar de beschutte fjord toe. Aan stuurboord zagen ze de scherpe rotspunten van Drakeneiland en voor hen doemde de gedrongen vorm van Trollenboog op, met erachter de solide, donkere omtrekken en rotsachtige hellingen van Stormeneiland. Maar daar keek hij niet naar, want op hun bootje had zich een wonder voltrokken: in Creidhes armen lag geen hond of kat of ander wild diertje meer, maar een haveloos kind met magere ledematen en een grote bos warrig haar. Thorvalds hart begon te bonzen. Zo'n gedaanteverwisseling kon niet bestaan, maar toch had hij het hier met eigen ogen gezien. Hij werd vervuld van diepe voldoening. Zijn gevoel had hem niet bedrogen, ze hadden inderdaad de ziener gevonden en hij had zijn taak bijna volbracht. 'Bij de hamer van Thor!' riep Sam zacht en ongelovig. 'We hebben hem,' zei Thorvald schor. 'We hebben Vossenmasker.' In heel korte tijd kan er een wolk voor de zon schuiven en kan het van licht donker worden, zelfs in één ogenblik, als de voorouders dat willen. Ze voeren over het smalle water tussen de eilandjes door, tussen Drakeneiland en Trollenboog. Thorvald zag dat het kind zijn magere armpjes om Creidhes hals sloeg en haar innig omhelsde. Hij zag dat Creidhes vingers heel teder zijn warrige haar streelden. Hij zag de ziener zijn bleke, driehoekige gezichtje tegen Creidhes wang drukken - het was niet precies een kus, maar wel een gebaar van genegenheid, van respect... Een afscheid. Het jongetje kroop razendsnel naar de zijkant van de boot, klom over de reling en sprong in de wervelende stroming aan de rand van het Dwazenwater. Verstijfd van ongeloof staarden ze alle drie naar de armpjes die zo bleek als wilgentakken door het kolkende water bewogen terwijl de stroom hem meetrok naar het smalle, naar het zuiden stromende kanaal. Toen slikte de oceaan hem in en was Vossenmasker verdwenen. Thorvald hapte wanhopig naar adem, alsof hijzelf verdronk. 'Keer om!' schreeuwde hij. 'Stop! We moeten terug!' Sam staarde hem onbeweeglijk aan. 'Dat gaat niet,' zei hij gelaten. 'Geen ruimte, en we hebben de wind mee. Tenzij je op de rotsen te pletter wilt slaan en ons alle drie laten verdrinken.' Het was waar. Dat kanaal was alleen bij heel rustig weer bevaarbaar en dan alleen door te roeien. Bovendien had de wind hen al ter hoog te van Trollenboog geblazen. En al hadden ze kunnen omkeren, wat zou dat voor zin hebben? Het kind was verdwenen. Zelfs als het kind het in het koude water een poosje zou volhouden, hoe zouden ze hem dan nog kunnen vinden? Sam had gelijk. Het kind volgen was een zinloze opoffering van hun eigen levens.

Thorvald werd overmand door een stortvloed van emoties: blinde woede, bittere teleurstelling en het kille besef dat hij had gefaald. Hij voelde dat hij trilde en voordat hij het zichzelf kon beletten, schreeuwde hij tegen Creidhe: 'Hoe kon je dat doen? Hoe kon je hem zomaar laten gaan? Je hebt alles bedorven!'

Creidhe staarde hem aan, met een grauw gezicht en een vreemde blik in haar wijd open ogen. Ze zei niets.

'Begrijp je dan niet wat dit betekent?' Thorvalds stem klonk scherp en onbeheerst, en hij deed zijn best om zich in te houden. 'Op Stormeneiland woont goed volk en ze hebben hier jaren voor gevochten en geleden. Dat kind was hun laatste hoop op vrede en ik had hun beloofd dat ik het terug zou brengen!'

'Zo is het genoeg,' gromde Sam. 'Hou je mond en help een handje mee, we zijn nog niet buiten gevaar.'

Maar Thorvald kon niet meer ophouden. Creidhes stilzwijgen en de wezenloze blik in haar starende ogen maakten hem bang, want hij zag ze als de bevestiging van een waarheid die hij bijna had kunnen vergeten: dat hij er zelf op de een of andere manier schuld aan had dat alles verkeerd was gelopen, dat hij had gefaald. Het Langemessenvolk was gedoemd zijn leven vol ellende en verdriet voort te zetten, en zijn dierbare vriendin was voor zijn ogen veranderd in een lege huls. Het was allemaal zijn schuld. Hij hurkte voor Creidhe neer en pakte haar bij haar schouders. 'Wat mankeert je toch? Begrijp je dan helemaal niets meer?' siste hij. 'Toen ik hier kwam om mijn vader te zoeken, verwachtte ik niet dat ik hem ooit het slechtste nieuws zou brengen dat maar mogelijk was, namelijk dat we de ziener eindelijk gevonden hadden, maar dat we hem hadden laten ontglippen. Hoe moet ik dat die mannen uitleggen?' 'Thorvald!' brulde Sam. 'Laat haar met rust!'

Plotseling schoten Creidhes ogen vol tranen, die langzaam over haar wangen gleden. Ze deed geen poging ze weg te vegen en bleef Thorvald nog steeds zwijgend aankijken. Misschien was ze inderdaad krankzinnig geworden. Thorvald rilde. Dat was helemaal verschrikkelijk om haar vader te moeten vertellen.

'Bij de botten van Odin,' snauwde hij, 'zeg alsjeblieft iets, Creidhe.' 'Wat moet ik dan zeggen?' Haar stem leek van heel ver weg te komen.

Thorvald haalde diep adem en blies langzaam uit. Het was niet haar schuld, hij mocht haar niet beschuldigen, hij mocht niet boos op haar zijn. Hij was de leider, dus hij droeg alle verantwoordelijkheid. 'Het spijt me,' zei hij. 'Ik ben te ver gegaan. Maar het komt erop neer dat ik deze slag verloren heb en dat ik het volk van mijn vader moet vertellen dat de vrede nog steeds buiten bereik ligt.' Even bleef het stil en toen begon Creidhe te lachen. Het was een afschuwelijke, waanzinnige, huiveringwekkende lach en haar mooie, onschuldige ogen hadden een verbitterde uitdrukking gekregen. 'Het volk van je vader? Laat me niet lachen!' De woorden rolden met een ademloos geluid uit haar mond. 'In naam van het volk van je vader heb je jezelf tot krijgsheer benoemd, ben je met dertig krijgers tegen één Wolkeneiland binnengedrongen, heb je een man vermoord die alleen maar handelde uit liefde voor een verwant en heb je een onschuldig kind ontvoerd om hem over te leveren aan een toekomst van onverdraaglijk lijden. Was dat echt allemaal in opdracht van je vader, Thorvald? Eerlijk waar?'

Hij staarde haar aan en probeerde te begrijpen wat ze zei. 'Wat bedoel je met onverdraaglijk lijden?' vroeg hij. 'De ziener is uit zichzelf met ons mee gegaan, dat heb je zelf gezien. En je weet hoe mager en zwak hij was, het is nog een wonder dat hij dat barbaarse bestaan op Wolkeneiland heeft overleefd. De Onuitspreekbaren zouden hem gekoesterd hebben. Vossenmasker is hun ziener, ze hebben de grootste eerbied voor hem, ze zouden hem als een koning hebben behandeld, als een god!'

Creidhes ogen keken hem vol kille woede aan. 'Je bent nog geen spat veranderd, Thorvald. Je stortte je altijd al op dingen zonder eerst uit te zoeken waar het eigenlijk om ging. Geen wonder dat je die mannen zo graag wilde aanvoeren. Geen wonder dat je meteen tot de slotsom kwam dat Asgrim je vader was. Blijkbaar heeft hij nooit de moeite genomen je uit te leggen wat er met Vossenmasker zou gebeuren nadat jij hem aan de Onuitspreekbaren overhandigd had. Hij heeft je niets over het ritueel verteld, hè?'

Er viel een zware stilte. Met een verbeten gezicht stuurde Sam het bootje naar de noordkant van een stuk water waar het rimpelige oppervlak dieper liggend gevaar aanduidde: blinde klippen of nog een laatste overblijfsel van de verraderlijke stromingen van het Dwazenwater.

'Welk ritueel?' Thorvald spande zich in om kalm en langzaam te praten, al hadden Creidhes woorden hem een ijzingwekkend gevoel van naderend onheil gegeven.

'De verminking. De Onuitspreekbaren zouden Kleine blind en kreupel hebben gemaakt, net als de vorige ziener, met wiens dood het allemaal begonnen is.' Creidhe snoof en veegde met een hand over haar wang. 'Ze geloven dat hij zijn voorspellingen niet kan zingen als hij niet eerst gemarteld wordt. Maar dat kan hij wel, dat heb ik zelf gehoord. Dat kan hij wel... Dat kon hij...'

Thorvald slikte. Hij wilde bijna dat Creidhe nog net zo kil en onbereikbaar was als daarnet, want hij vond het vreselijk haar nu zo openlijk te zien huilen. Plotseling was ze weer zichzelf geworden, het meisje dat toen ze klein waren altijd achter hem aan liep en de jonge vrouw om wier dood hij niet openlijk had willen treuren. 'Dat is afschuwelijk,' zei hij op vriendelijker toon. 'Nee, dat hebben ze me niet verteld. Ik vermoed dat de mannen dat ook niet weten. Heb je hem daarom laten gaan? Want je moet geweten hebben dat hij het in dit water niet lang zou volhouden.'

'Laten gaan?' herhaalde Creidhe. 'Je kon Kleine niets laten doen, hij besliste zelf wat hij deed. Maar dit verwachtte ik niet van hem, zelfs niet nadat hij Wachter had zien sterven. Het gaat om een verdriet dat jij nooit zult begrijpen.'

'Creidhe...' Thorvald aarzelde, ze was tenslotte nog maar een meisje, 'denk je niet dat het beter was geweest als het kind terug was gegaan naar de Onuitspreekbaren, hoe wreed dat ook klinkt? Want dan had het Langemessenvolk, al die mannen, vrouwen en kinderen, voortaan in vrede kunnen leven. In de jaren van de jacht zijn er bij hen een heleboel borelingen gestorven, kinderen die voordat ze voor de tweede keer de zon zagen opgaan door de Onuitspreekbaren weggezongen zijn. Vind jij dat dat om één jongetje te redden maar altijd zo door had moeten gaan? Asgrims volk heeft jaren achtereen een heleboel mensen verloren. Ik weet niet hoe ik ze dit moet vertellen. Hoe kan ik ze onder ogen komen? Hoe kan ik mijn vader onder ogen komen?'

'Thorvald,' zei Creidhe, en ze keek hem strak aan, 'Asgrim is niet je vader.'

Weer die kilte. Eerder had hij ook een voorgevoel gehad. 'Wat bedoel je? Natuurlijk wel! Dat heeft hij zo goed als toegegeven...' 'Hij is niet je vader. Heb je het litteken gezien?' 'Litteken?' herhaalde Thorvald, terwijl het zeil klapperde in de wind en ze zich bukten om het over zich heen te laten zwaaien. 'Welk litteken?'

Creidhes blauwe ogen keken hem verbaasd aan. 'Weet je dat dan niet? Heeft tante Margaret je dat niet verteld?' 'Wat niet? Waar heb je het over?'

'Dus niet, dat merk ik. Ik heb er nooit aan gedacht het je zelf te vertellen, want ik nam aan dat je het wist. Het is een teken van bloedbroederschap; mijn vader heeft het op zijn linkeronderarm en Somerled ook, dat heb ik zelf gezien.' Thorvald staarde haar aan. 'Dan...' begon hij. 'Ik heb het hier op de eilanden gezien, niet bij Asgrim, maar bij een andere man.'

'Maar...' Thorvald werd duizelig van verwarring. Het kamp, de oefeningen, al zijn werk met de mannen... Asgrims schoorvoetende blijken van vertrouwen, zijn bedekte erkenning van hun verwantschap... Allemaal leugens, allemaal schijn, allemaal opnieuw een bewijs van zijn eigen tekortkomingen, van de schaduw in zijn binnenste die alles wat hij aanraakte, verpulverde. Het kon niet waar zijn. Het mocht niet waar zijn.

'Bij de ballen van Odin!' zei Sam. 'Dat is een heel ander verhaal! Dat moet volgens mij wel een opluchting voor je zijn, dat de Heerser toch niet je vader is. Ikzelf zou hem tenminste niet graag als vader hebben. De vraag is alleen: wie is het dan wel?'

'En die kaart dan?' vroeg Thorvald in een wanhopige poging toch nog gelijk te krijgen. 'Ik heb een kaart gezien die Asgrim in zijn hut had liggen, en ganzenveren en inkt, en het schrift was hetzelfde als in die brief van mijn moeder, dat weet ik zeker.' Creidhe glimlachte vreugdeloos. 'Die kaart is door iemand anders gemaakt, Thorvald. Door de man met het litteken op zijn arm. Hij is je vader. Hij is Somerled, hoewel hij nu een andere naam draagt. Heel lang geleden is hij vanaf Hrossey vertrokken en het was een heel zware reis, een reis waarvan zijn haar wit is geworden.' Ze sprak de waarheid, dat leed geen twijfel. Er daalde een vreemde rust op Thorvald neer, alsof een verschrikkelijke stormwind alles weg had gevaagd en een kaal landschap had achtergelaten. 'Een man met wit haar,' zei hij. 'De kluizenaar. Denk je dat ik zomaar geloof dat Somerled, Sómerled, christen is geworden? Een man die zijn eigen broer op een gruwelijke manier heeft vermoord en een bloedig schrikbewind voerde over de Eilanden van het Licht?' 'Je mag geloven wat je wilt,' zei Creidhe strak, 'maar broeder Niall is je vader. In achttien jaar kan er heel wat veranderen, Thorvald. Een jongen kan een man worden. Hij kan leren wat moed, toewijding en opoffering betekenen, of alleen leren zelfzuchtig en blind te zijn. Een meisje kan inzien dat ze het helemaal mis had toen ze dacht te weten wat belangrijk was, en ontdekken dat er dingen zijn die zoveel waarde hebben dat verlies ervan net zoiets is als doodgaan. Misschien kan een man leren dat vergeving mogelijk is, zelfs voor de wreedste daden. Je moet het hem eens vragen.'

Thorvald zei niets. Hij zag een beeld voor zich van een man met donkere ogen die hem met een scherpzinnige blik indringend aankeken, met een zachte, maar vastberaden stem en met onder dat witte haar met de tonsuur een streng, beheerst gezicht. Hij had gedacht dat de priester een oude man was. De man had hem onder vier ogen willen spreken en hij had de gelegenheid niet aangegrepen, hij had zich door Asgrim laten wegsturen, zonder ook maar iets te begrijpen. Creidhe had gelijk, hij was verblind geweest door een waarheid waarvan hij alleen zichzelf had overtuigd. Hijzelf was de dwaas. 'Creidhe?' zei hij zacht. Ze keek hem met rode, gezwollen ogen aan.

'Het spijt me,' zei hij moeizaam, terwijl de bittere woorden tot diep in zijn hart doordrongen. 'Het spijt me oprecht.' 'Wat jij hebt gedaan' - haar woorden waren ijskoude druppels, helder en kil - 'zal ik je nooit vergeven, Thorvald. Nooit.' Daarna viel er niets meer te zeggen, al vond Thorvald het wel een beetje onrechtvaardig van haar dat ze hem de schuld gaf van de dood van het kind. Maar misschien bedoelde ze de hele dwaze onderneming, de reis die tot geen enkele andere ontdekking had geleid dan dat hij inderdaad nergens voor deugde. Zwijgend voeren ze in het bootje tussen de beschermende landarmen door naar de veilige haven van Raadsfjord.