HOOFDSTUK 5



Wie kan een mens vertrouwen?

Een zwijgende god, een afwezige broeder?

Het hart roept in de leegte, keer op keer.

Kanttekening van een monnik

Ze hadden hun kamp opgeslagen in de bocht van de lange westelijke fjord, waar ooit een nederzetting had gestaan van met plaggen bedekte huisjes en een grote zaal voor raadszittingen en andere bijeenkomsten. Hoewel het niet ver van Helderwater verwijderd lag, leek het een ander land, zo verschilde de manier van leven. Er verbleven een heleboel mannen en in de zaal werd geslapen. Ze brachten de dagen door met wat leek op de voorbereidingen voor een oorlog. De regel die niemand overtrad, luidde dat niemand zonder Asgrims toestemming mocht vertrekken. Maar niemand vroeg ooit om die toestemming. Er was een stilzwijgende overeenkomst dat de mannen het kamp alleen verlieten wanneer de Heerser iets wilde ondernemen. Meestal hielden op het enige pad naar het oosten twee of drie mannen de wacht, voor alle zekerheid. Thorvald kwam erachter dat de mannen vanaf het begin van het voorjaar tot minstens halverwege de zomer geen enkel contact hadden met hun vrouw en kinderen, hun familie of de gemeenschap waarin ze thuishoorden. Dat was noodzakelijk vanwege de jacht.

De dagen werden doorgebracht met het repareren van boten, het maken van wapens en andere voorbereidingen voor een gevecht. Ze hadden het er allemaal druk mee, hoewel Thorvald, toen hij de dagelijkse gang van zaken goed had bekeken, tot de slotsom kwam dat er veel verbeterd kon worden. Maar voorlopig hield hij zijn mond. De Heerser liep de hele dag door het kamp om te controleren of alles naar zijn zin gebeurde, altijd begeleid door een van zijn forse lijfwachten. Bijna nooit hoorde Thorvald dat Asgrim iemand prees, terwijl hij wel op een scherpe, kwetsende manier zijn afkeuring uitsprak. De Heerser maakte een ongeduldige indruk, alsof hij ergens op wachtte. Hij hield zich afzijdig, had een aparte slaaphut en zat meestal zwijgend te eten. 's Avonds kwam hij nog een keer naar de mannen toe om kortaf bevelen te geven voor de volgende dag. De twee imposante krijgers die dienst deden als lijfwachten waren een extra aanmaning om te gehoorzamen.

Asgrims wil was wet, en hij zag er niet tegenop geweld te gebruiken als hij niet werd gehoorzaamd. Op een dag werd er iemand betrapt die zichzelf bediende uit het biervat. Thorvald was geen getuige van de afstraffing, maar de man kon daarna drie dagen niet rechtop staan. De twee mannen die schuldig waren bevonden aan Creidhes gevaarlijke misstap op het pad over het klif had hij nooit meer gezien. Toen hij navraag deed, mompelde Orm iets over de monding van het meer en een afgrond en wijdde er niet over uit.

Maar wat Asgrim ook deed of misdeed, ze moesten materiaal hebben om de Zeeduif te repareren en daarom leek het verstandig Asgrim voorlopig zijn zin te geven. Toen Sam had verteld wat hij deed voor de kost, werd hem opgedragen de boten te repareren die onder het kamp op het getijdenstrand lagen. Er was een redelijke voorraad hout beschikbaar: dennen- en essenstammen en een allegaartje van wat er was aangespoeld, waarvan een deel al tot planken was gezaagd. Sam had al een paar vrienden gemaakt en ging goedgemutst aan de slag, en tegen Thorvald merkte hij op dat het niet lang meer zou duren voordat ze op een zo goed als nieuwe Zeeduif op de terugweg zouden zijn naar huis. De mast was het grootste probleem, maar hij had al een stam gezien die hij ervoor kon gebruiken en daar had hij voor alle zekerheid alvast een merkteken in gekrast. Zodra de gammele bootjes op het strand weer vaarklaar waren, zou hij beleefd om zijn beloning vragen en dan kon hij voor zichzelf aan de slag.

Voor Thorvald was het minder eenvoudig. Thuis, op Hrossey, had hij zich bewogen in de kring van zijn moeder en van Eyvind en Nessa, de groep die ervoor zorgde dat de Eilanden van het Licht een ordelijke, beschaafde leefgemeenschap bleven. Hij was gewend aan openbare besprekingen over het bestuur, plannen voor de handel en bondgenootschappen, en kwesties die met rechtvaardigheid en wetten te maken hadden. Hij hield van debatteren, hij werd geboeid door ideeën. Hier kwamen al dat soort dingen niet aan de orde. Deze eilandbewoners waren eenvoudige boeren en vissers, ze vertrouwden volkomen op het oordeel van de Heerser en wilden blijkbaar nooit meer weten dan het weinige dat hij hun verkoos te vertellen.

Het was duidelijk dat het bewaren van geheimen ook onder de wetten viel die Asgrim had uitgevaardigd. Sam kletste de hele dag door en zijn metgezellen droegen daar hun steentje aan bij, maar bij de avondmaaltijd kwam Sam alleen aan met verhalen over de wind, de getijden en ongeloofwaardig grote kabeljauwen. Voor Thorvald stond een gesprek met de mannen gelijk aan een verkenningstocht door een aardedonkere grot, terwijl hij dolgraag wilde weten wat er zich allemaal afspeelde. Als zoon van de man die zich de Heerser noemde, was er hier wellicht ook plaats voor hém, zou hij hier ook van nut kunnen zijn, maar dan moest hij wel behoedzaam te werk gaan. Het was hem al meteen opgevallen dat alle taken op een heel ondoelmatige manier werden uitgevoerd en hij had al een paar verbeteringen bedacht. De mannen waren echter erg somber, triest en zwijgzaam, en hij kon niet bedenken hoe hij de muur die ze om zich heen hadden gebouwd moest doorbreken.

De dagen gingen voorbij en Thorvald had nog steeds niet uitgevonden wat er met die jacht waarover ze het steeds hadden, werd bedoeld. Hij had meegeholpen hun wapens te maken, hij had meegeoefend met hun vechtmethode, hij had goed om zich heen gekeken en alles in zich opgenomen. En nu wilde hij Asgrim spreken, want het leek steeds waarschijnlijker dat die grimmige despoot Somerled was, vooral vanwege zijn meedogenloze leiderschap en scherpe tong. In gedachten plaatste Thorvald deze man in het verhaal dat Margaret hem had verteld, een verhaal over wrede verovering en koelbloedige broedermoord, en die rol was hem op het lijf geschreven. Bovendien zag Thorvald in Asgrims waakzame, ontwijkende, raadselachtige manier van doen en in zijn opmerkzame donkere ogen een onbehaaglijke weerspiegeling van zichzelf.

Hij wilde Asgrim een paar indringende vragen stellen zonder los te laten waar hijzelf voor gekomen was, en dan zou hij ervoor zorgen dat hij antwoorden kreeg die het bewijs leverden voor het een of het ander. Als Somerled Heerser van de Eilanden was geworden, had hij meer bereikt dan iemand thuis had verwacht. Dan was hij aan een nieuw leven begonnen en opnieuw een leider geworden, al ontdekte Thorvald elke dag nieuwe gebreken aan zijn leiderschap. Hij popelde om er iets aan te doen, dingen te veranderen, maar eerst moest hij meer weten. Als de Heerser hem precies uitlegde wat die jacht inhield, kon hij daar beslist op allerlei manieren bij behulpzaam zijn, te beginnen met iets wat deze zogenaamde krijgers wakker zou schudden uit hun gemoedsgesteldheid die er al bij voorbaat van uitging dat ze de strijd zouden verliezen. Maar Asgrim hield zich op een afstand. Na hun eerste ontmoeting deed hij geen enkele moeite om nog met Thorvald of Sam te praten, en Thorvald begon te geloven dat ze binnenkort mét hun voorraad hout maar zónder nog een woord met de Heerser te hebben gewisseld naar Bloedbaai terug zouden gaan. Hij werd steeds ongeduldiger, want hij wilde weten of Asgrim het waard was de waarheid te horen. Na een tijdje begon hij te vermoeden dat Asgrim die al kende, en hij had besloten die niet openbaar te maken. Want de Heerser ontweek hem, dat stond vast. Intussen moest er gewerkt worden en er kwam een dag waarop Thorvald besloot dat hij het gestuntel niet langer kon aanzien. Een van de dingen die Ash hem had bijgebracht, was hoe je dat wat je tot je beschikking had het beste kon gebruiken, of het nu ging om materiaal, talent of vindingrijkheid. Bovendien ergerde hij zich aan hun houding, want waarom zou je aan een gevecht beginnen als je niet geloofde dat je het kon winnen?

Ze waren speren aan het maken en waren er bijna mee klaar. Van de takken van een grote, dode es - een onbetaalbare schat, die door een voorjaarsstorm was gebracht en tot het volgende voorjaar had liggen drogen - maakten ze met behulp van bijlen, schaven en messen de schachten, en de punten waren van ijzer. Op de noordelijke helft van het eiland werd ijzeroer gedolven, en in het kamp boven de beschutte baai was ook een smidse. Het vuur, dat dag en nacht met mest en turf brandende werd gehouden, was het kloppende hart van deze nederzetting.

Het waren werpsperen met een lange smalle punt - sommige in een bladvorm, andere driehoekig en met weerhaken. Ze waren grover dan die van Eyvinds mannen op Hrossey, van een slechtere kwaliteit ijzer en ruwer gemaakt, maar in de hand van een bekwame werper waren ze toch erg gevaarlijk. Thorvald bewerkte het uiteinde van een schacht, waar de punt met een pen op werd vastgezet. Die dag hadden ze een stuk of tien speren gemaakt en een aantal pijlen. Zorgvuldig gleed zijn schaaf over het hout.

'Het is me opgevallen,' merkte hij achteloos op, 'dat we vooral speren en pijlen maken, hoewel jullie daar al een grote voorraad van hebben. Is dat omdat jullie daar erg veel van gebruiken?' De man naast hem gromde instemmend en anderen knikten, terwijl ze gestaag doorwerkten.

'Jullie weten natuurlijk dat je de pen losser kunt zetten?' vervolgde Thorvald.

De harde gezichten keken hem uitdrukkingsloos aan. 'Nee? Het is heel eenvoudig, hoor, en op die manier zorg je ervoor dat de vijand, als je je doel mist, niet te veel speren naar je terug kan werpen. Je doet de pen erin om de punt op de schacht te houden, maar zo los dat je die er vlak voordat je gooit gemakkelijk uit kunt tikken. Kijk, dat doe je zo.'

'Met een speer zonder punt kun je niemand doden,' zei Orm met de ruige baard, en hij keek Thorvald niet-begrijpend aan. 'Behalve misschien als je hem in zijn oog raakt.'

'Kijk dan eens wat er gebeurt,' zei Thorvald. De speren die klaar waren, stonden tegen een muurtje en hij koos er een uit die hij zelf had gemaakt, een die zwaar genoeg was. Een eind verder stond een doelwit om de wapens uit te proberen voordat ze werden goedgekeurd: een stropop met een zak eromheen. Iemand had met gekleurde klei starende donkere ogen en een grijnzende mond op zijn kop getekend. Thorvald trok de pen uit de punt en liet iedereen zien wat hij deed. Hij hief zijn arm, zocht het evenwicht, richtte en wierp. Er klonk een fluitend geluid en een plof.

‘Ik zei toch dat hij eraf zou vallen?' gromde Orm. Maar anderen renden naar de stropop, wezen ernaar en juichten. 'Zie je wel? Recht in het doel en dan valt de schacht uit de punt.' 'Het lijkt wel tovenarij,' zei Ranulf met een scherpe klank in zijn stem. 'Heel vreemd.'

'Toch zal deze kerel,' zei Wieland, en hij stak zijn vinger in het gat dat de punt van de speer in de borst van de pop had gemaakt, op de plaats van het hart, 'niet veel van deze dingen teruggooien, niet als hij eerst de punten weer op de schachten moet zetten voordat hij er iets mee kan doen.' Met samengeknepen ogen keek hij Thorvald aan. 'Hoe werkt het? Hoe komt het dat de punt er niet afvalt?' Thorvald glimlachte zo achteloos mogelijk. 'Niet door tovenarij, dat kan ik jullie verzekeren. Het komt door de voorwaartse snelheid. Wanneer de speer door de lucht vliegt, drukt de lucht de punt op de schacht en pas als de punt vastzit in het doel, valt de schacht eraf. En dan kun je na de veldslag de delen verzamelen en weer aan elkaar zetten. Het is heel eenvoudig en het zal je vijand aan het begin van het gevecht genoeg vertragen dat het in jouw voordeel werkt.' Ze staarden hem zwijgend aan, maar hij meende een zwakke glinstering in hun ogen te zien. 'Willen jullie het ook proberen?' vroeg hij. Vanaf dat moment staken ze de pennen er anders in, zodanig dat ze meteen losschoten. Op voorstel van Thorvald haalden Ranulf en Stein de voorraad die ze al hadden uit een schuur en pasten die ook aan. Aangemoedigd door het succesje zette Thorvald zijn ondervraging voort.

'Wat voor wapens heeft de vijand? Volgens mij hebben we niet veel zwaarden, messen of zelfs steeksperen. Wat we nu maken, is goed voor het begin van de aanval, maar wat doen jullie daarna?' Het bleef opnieuw stil, niet op een onvriendelijke manier, maar eerder alsof een antwoord niet de moeite waard was. Einar, die hen in Bloedbaai tegemoet was komen lopen, was de oudste en hoewel hij altijd het meest bereid was om meer te doen dan grommen of zuchten, keek hij Thorvald nu alleen maar met samengeknepen ogen en opeengeklemde kaken aan voordat hij doorging met het spannen van een boog. Blijkbaar was geen antwoord geven een soort verdedigingstactiek, een muur die hen moest beschermen. De mannen waren niet dom; Thorvald had gezien hoe vlug ze iets konden leren als hun belangstelling was gewekt. Vooral Wieland, een vrij jonge man met kort afgesneden haar en trieste ogen, leek open te staan voor nieuwe ideeën. Het was een diep geankerd verzet, alsof ze ervan overtuigd waren dat ze niets aan hun lot konden veranderen, hoe ze ook hun best deden. Hun gedrag maakte Thorvald razend; hij vond het zinloos en tijdverspilling, en hij was van plan het te veranderen, al kostte het hem de hele zomer. Eerst zou hij de mannen bewerken en daarna hun leider benaderen. Deze mensen hadden hulp nodig, dus zijn speurtocht kwam voorlopig op de tweede plaats. Bovendien kon hij geen betere manier bedenken om zijn vader te laten zien uit welk hout hij was gesneden, dan deze taak ernstig op te vatten. Als de man zijn vader was. 'Heeft de vijand bijlen of zwaarden?' vroeg hij. 'Of moeten we een onneembare vesting aanvallen?'

Stilte. Misschien, dacht Thorvald, vergis ik me en zijn deze mensen toch erg traag van begrip. 'Het zou helpen,' zei hij, en hij deed zijn best om zijn geduld nog iets langer te bewaren, 'als ik wist tegen wie of wat we moesten vechten.'

Orm schraapte zijn keel. 'Vraag het maar aan de Heerser,' mompelde hij. 'Het is beter als hij het je uitlegt.'

'De Heerser wil niet meer met me praten. Waarom kunnen jullie het me niet vertellen?'

Met schichtige, angstige ogen keken ze elkaar aan. 'Speren van levend been,' fluisterde iemand. 'Giftige pijlen,' siste een ander.

'Stenen,' bracht weer iemand anders uit, en de rest knikte instemmend. 'Rotsblokken die door de lucht vliegen. Vorige zomer is iemand door zo'n steen onthoofd.' 'De wind, de golven, de getijden,' zei Orm. 'De vijand heeft iets wat wij niet hebben en dat is tovenarij. Maar dat mogen we je niet vertellen. Vraag het Asgrim maar, hij weet het precies. En hij weet wat ons te doen staat.'

'Wat bedoelde je eigenlijk,' riep een stem argwanend, 'toen je zei dat het zou helpen? Wie zou het helpen? Wat zou het helpen?' Plotseling moest Thorvald het antwoord schuldig blijven, want hij kon niet zeggen wat hij dacht: als ik de waarheid kende, zou ik jullie kunnen helpen de oorlog te winnen. En toen kwam er nog een gedachte bij hem op, maar hij wist niet waarvandaan: dan zou ik jullie kunnen leiden.

'Laat maar,' zei hij schouder ophalend. 'Het gaat mij natuurlijk niets aan, ik blijf hier maar kort.' Maar zijn poging tot onverschilligheid leek te falen, want nu staarden ze hem allemaal wantrouwig aan. 'Zal ik jullie laten zien hoe je meer pijlen in een koker kunt stoppen? En hadden jullie het over giftige pijlpunten? Hebben jullie dat zelf weleens geprobeerd?'

Natuurlijk wist Thorvald dat Asgrim hem in de gaten hield. Asgrim hield iedereen in de gaten. Niet dat dit onredelijk was, want Thorvald hield de grimmige hoofdman op zijn beurt ook in de gaten. Hij kwam erachter hoe de Heerser zijn dagen indeelde, wat zijn gewoonten waren en hoe hij erin slaagde de mannen genoeg vrees aan te jagen om te voorkomen dat ze zich verzetten tegen zijn bevelen. Hij zag het verschil tussen de groep mannen die wat eerder bereid waren tot praten en lachen, de groep die aan de boten aan de andere kant van de baai werkte, en de groep van Einar en zijn metgezellen, die als één man met strak gezicht zweeg. Thorvald vroeg zich af of ze in hun toekomst alleen de dood zagen, want hij had inmiddels genoeg gehoord om te weten dat er na elk gevecht met de vreemde vijand een heleboel mannen waren gesneuveld. Doordat hij de Heerser zoveel mogelijk wilde volgen en tegelijkertijd deze mannen duidelijk wilde maken dat er niets zou veranderen als ze niet bereid waren een aantal nieuwe ideeën te aanvaarden, had hij het behoorlijk druk. Naarmate de tijd verstreek, merkte hij dat hij minder aan Somerled en aan overeenkomsten tussen diens karakter en het zijne dacht dan aan praktische dingen, zoals de mannen bijbrengen hoe ze bloed konden stelpen of nieuwe veren op een pijl zetten. Gek genoeg had hij het best naar zijn zin.

Sinds hun komst naar het kamp was de maan al bijna tweemaal vol geweest. Thorvald kende inmiddels bijna alle namen en wist ook wel iets van degene die de naam droeg. Het leek wel of ze hier het uitwisselen van woorden een zinloze bezigheid vonden. Hij was er nog niet in geslaagd de treurige gezichten, die uitdrukten dat al hun inspanningen toch tevergeefs waren, wat op te vrolijken. Maar hij gaf het niet op, hij beschouwde het als een soort tweede opdracht, want hij vond het vreselijk al die wanhoop te zien, vooral omdat die volgens hem voor een groot deel aan slecht leiderschap was te wijten. Hij bewerkte hen een voor een. Aanvankelijk leek Wieland de geschiktste persoon om mee te beginnen, omdat hij aandachtig luisterde wanneer Thorvald iets uitlegde dat nieuw voor hem was en omdat hij anderen soms voordeed hoe ze een pijlpunt anders vast konden binden of een schild beter in evenwicht konden brengen. Maar Wieland was een stugge man, die liever toekeek dan sprak. Daarom ging Thorvald eerst naar Skolli, de smid, want hij wist dat een ambachtsman zelfs in moeilijke tijden zijn trots had. Met zijn armen over elkaar geslagen stond hij in de deuropening van de kleine smidse en keek toe hoe de smid een klomp ruw ijzer met een hamer veranderde in een speerpunt. Hij hield het steeds donkerder kleurende metaal met een tang vast en doopte het in een vat water, waarna stoom oprees.

'Werk je hier je hele leven al?' vroeg Thorvald ontspannen. Skolli gromde en keerde het stuk ijzer in het water om. 'Raadsfjord, Bloedbaai, buitenste eilanden.' 'Hoe heb je dit vak geleerd?'

'Van mijn vader.' De speerpunt werd uit het water gehaald, op het aambeeld gelegd en aandachtig bekeken. 'Hij kwam van overzee. Klaagde steen en been. Zei dat het ijzer hier van slechte kwaliteit was, dat het niet deugde. Ik weet nu dat dat waar is. Jouw wapens zijn mooi, veel beter. Geef mij wat van dat spul om mee aan de gang te gaan, dan laat ik je iets zien waar je trots op kunt zijn.' Thorvald putte moed uit het feit dat de smid bereid bleek om te praten. 'Nou ja,' zei hij achteloos, 'als deze eilanden een handelsovereenkomst zouden sluiten met bijvoorbeeld die waar ik vandaan kom of de eilanden ten noorden van ons, dan zou je net zoveel goed ijzer tot je beschikking hebben als je maar wilde. Heeft de Heerser zich daar weleens in verdiept?'

'Hmm,' gromde Skolli. Hij legde de speerpunt opzij en bukte zich om zijn gezicht af te vegen met een vuile doek. Het zweet gutste van hem af. 'Handel? Wie heeft er nu tijd om aan handel te denken terwijl de jacht er weer aankomt? Je bekommert je niet om handel als je moet overleven. Niet dat fatsoenlijke wapens niet zouden helpen, daar heb je gelijk in.'

'Dus aan het materiaal valt niets te verbeteren,' zei Thorvald, en hij ging op de bank bij de deur zitten. Het vuur gaf zoveel hitte dat hij zijn mantel van zijn schouders liet glijden. 'Maar aan de vorm zelf misschien wel. Ik weet er niet veel van, maar ik heb wel gewerkt met mannen die lid van de lijfwacht van een jarl zijn geweest, en ik heb zelf ook een paar ideeën. Natuurlijk moet jij me vertellen of die geschikt zijn. Volgens mij kunnen we met dit ijzer en jouw vakbekwaamheid best een ander soort speerpunt maken, een die beter bij deze omstandigheden past.' Hij raapte een verkoold takje op en begon op de bank te tekenen, in de verwachting dat Skolli zijn voorstel minachtend zou afkeuren of er geen woord aan vuil wilde maken. 'Of misschien twee soorten, een met een flens, hier, en een lange smalle, die je snel ergens in kunt steken en terugtrekken. En die moeten dan een langere, lichtere schacht hebben, makkelijker te dragen op een lange tocht. Wat vind je ervan?'

'Niet gek.' Skolli trok het takje uit Thorvalds hand, wiste de tekening uit en begon opnieuw. De blik in zijn ogen verraste en bemoedigde Thorvald, want Skolli had oprecht belangstelling voor het idee. 'Ik zou de flenzen schuin kunnen laten aflopen en in het midden een ribbel geven, voor wat extra gewicht bij het werpen,' vervolgde de smid. 'De ene kan de losse pen krijgen, de andere een vaste, voor een gevecht van man tot man. Niet dat dat op het eiland vaak voorkomt.' Het bleef even stil terwijl Skolli nadacht over het ontwerp. 'Het eiland?' vroeg Thorvald ten slotte.

'Wolkeneiland,' antwoordde Skolli verstrooid. 'Daar gebeurt het, de jacht. Ja, ik denk dat ik het weet. Hoe lijkt je dit?' 'Uitstekend,' prees Thorvald. 'Wanneer kun je er een paar klaar hebben om mee te oefenen?'

'Morgen. Eerst wil ik dit op verschillende manieren proberen, tot het helemaal naar mijn zin is. Laat jij de mannen intussen een stel schachten maken. Hjort is de beste houtbewerker en die jonge visser, Knut, kan er ook wat van. En bedenk ook hoe we ermee moeten oefenen, een methode die duidelijk het verschil laat zien tussen het oude en het nieuwe model. Het zal nog een hele toer zijn om de mannen een andere manier van doen aan te leren.'

'En Asgrim? Zou hij bereid zijn om een andere manier van doen aan te leren?'

'Dat weet ik niet,' mompelde Skolli, die alweer aan het tekenen was. 'Dat heeft niemand hem ooit durven vragen.'

De nieuwe ontwerpen deden het goed. Ze werden tijdens het rennen en op stilstaande doelen uitgeprobeerd, door mannen van verschillende lengte en kracht, en waren in alle opzichten beter. Toen Einar goedkeurend had geknikt, waren de anderen het al gauw met hem eens en ze sloegen Skolli op zijn rug om hem te prijzen voor zijn werk. Skolli vertelde hun dat hij ze had gemaakt, maar dat Thorvald op het idee was gekomen. Niemand reageerde hierop, maar sindsdien merkte Thorvald dat hun houding iets was veranderd. Niet dat ze hem bij de gevechtsoefeningen zomaar de leiding lieten nemen, al oefenden ze eigenlijk nauwelijks, maar wel luisterden ze beter naar zijn raad over wapens en methoden, en soms gaven Einar en Orm, die wat zelfverzekerder waren dan de anderen, hun mening of zeiden dat ze het met Thorvalds voorstel eens waren.

Zo kwam hij steeds meer aan de weet. Als Einar alleen was, durfde hij openlijker te praten over wat hen te wachten stond, en op een morgen zag Thorvald de oude man op het getijdenstrand onder het kamp lopen. Zijn laarzen lieten naast de fragielere sporen van zeemeeuw en stern afdrukken na in het zand. Thorvald ging naar hem toe en viel met de deur in huis.

'Skolli vertelde me dat de jacht plaatsvindt op Wolkeneiland.' Vanaf deze plek was het westelijke eiland duidelijk zichtbaar in de monding van de fjord. De met wolken omsluierde hellingen lagen donker en mysterieus aan de overkant van het zilverig glinsterende water, ik begrijp hoe moeilijk het is deze mannen te leiden. Ze lijken al bij voorbaat verslagen en ze oefenen niet op de manier van krijgers die aan de vooravond van een belangrijke strijd staan. Asgrim maakt het je niet gemakkelijk.'

Einar keek hem vermanend aan. 'Je moet beter op je woorden letten, Thorvald. Nieuwkomers worden hier niet anders behandeld dan de rest en de Heerser wil dit soort dingen niet horen.' 'Het is niet mijn bedoeling de Heerser of jou te bekritiseren,' zei Thorvald kalm, 'want ik zie dat jullie allebei je best doen in erg moeilijke omstandigheden. En ik wil ook niet opdringerig zijn, maar ik geloof wel dat ik jullie kan helpen, als jullie me dat toestaan.' Einar zei niets, maar keek Thorvald met opgetrokken wenkbrauwen vragend aan.

'Zou je het goedvinden als ik de mannen een paar vechtmethoden leer? En misschien kunnen jij, Orm en ik bespreken hoe ze hun werkdagen beter kunnen indelen om zowel geestelijk als lichamelijk beter voorbereid te zijn. Ik denk dat hun houding ten opzichte van de jacht, als we dat kunnen bereiken, als we ervoor zorgen dat ze meer te doen hebben en daardoor minder tijd hebben om bang te zijn, dan misschien zal veranderen.' 'O ja?'

'Ja, dat geloof ik echt, Einar. Maar dat kan ik zonder dat ik meer weet niet voor elkaar krijgen. Ik moet alles weten wat je me over die jacht of oorlog of wat het dan ook is kunt vertellen. Wie is de vijand, welke wapens gebruikt hij en waarom is hij in het voordeel? Hoe is het terrein en wat zijn jullie problemen daar? Wanneer moeten we klaar zijn om te vertrekken? Waarom zijn de mannen zo wanhopig, zo bang dat ze niet eens behoorlijk hun werk kunnen doen? Als je me dat uitlegt, zal ik je helpen hier verandering in te brengen.'

Thorvald wachtte een beetje zenuwachtig op antwoord. Hij had een behoorlijk groot risico genomen. Einar leek degene te zijn in wie de mannen het meeste vertrouwen stelden. Hij was daadwerkelijk hun leider, want op Asgrim konden ze niet rekenen. Asgrim bedacht zijn eigen regels en trok zich niets van de mening van anderen aan. Hij deugde niet als heerser, want zijn hoogmoed schermde hem af voor de belangen van zijn onderdanen, evenals zijn lijfwachten, die alleen al door hun omvang angst inboezemden. Een hoofdman kon geen mannen aanvoeren die hem niet kenden, die zelfs bang voor hem waren. Misschien was het daarom met Somerled op de Eilanden van het Licht ook verkeerd afgelopen. Thorvalds maag verkrampte. Hij kon zijn vader helpen deze oorlog te winnen, dat wist hij zeker, maar misschien liet zijn vader zich niet helpen. Misschien was hij buiten bereik. Misschien wilde Asgrim geen zoon.

'Moeilijk,' mompelde Einar. 'Asgrim heeft liever dat we er niet over praten, zeker niet met nieuwkomers. Om te doen wat je voorstelt, moet je zijn toestemming hebben. Zonder hem kun je niets beginnen, tenzij je een aframmeling wilt van Hogni of Skapti, of allebei.' 'Nee, liever niet.' Thorvald dacht aan de twee lijfwachten met hun dreigende ogen en dikke, gespierde nekken. 'Maar ik kan het ook niet zo laten doorgaan. Dat is niet goed.' 'Waarom kan het je eigenlijk iets schelen?' vroeg Einar. 'Omdat...' Thorvald wist even niet wat hij moest zeggen. 'Omdat het prima kerels zijn, allemaal, en ik het niet kan aanzien dat ze het zomaar opgeven. Meer kan ik je niet vertellen.'

'Mmm.' Einar keek Thorvald aan en op zijn vermoeide gezicht lag toch een iets andere uitdrukking, ik vermoed dat je geen idee hebt waar je aan begint, maar ik heb respect voor je moed. En we kunnen je hulp best gebruiken. Maar er is een goede en een slechte manier om dit aan te pakken en ik ga niet tegen een bevel van de Heerser in. Ik heb geen vijf tochten naar Wolkeneiland overleefd omdat ik zo'n stomkop ben.' Hij hief zijn hand en raakte het rijtje streepjes op zijn wang aan. Thorvald wist al dat dit eretekenen waren: één streepje erbij elke keer dat een man de jacht meemaakte en heelhuids weer thuiskwam. Vijf was het hoogste aantal streepjes, het symbool van een veteraan. 'Je mag wel alvast een paar dingen weten,' vervolgde Einar. 'Het gaat niet zozeer om het winnen van een gevecht, maar eerder om het in leven blijven terwijl we zoeken wat we moeten vinden.'

Thorvalds hart begon te bonzen. Nu zou hij eindelijk iets horen waar hij wat aan had! 'Wat is dat dan?' vroeg hij.

'Een kind,' antwoordde Einar met tegenzin. 'Een gevangene.'

'Een kind van jullie? Dat gevangen wordt gehouden door de stam die daar woont?'

'Eerlijk gezegd is het geen krijgshaftige stam, maar een natuurkracht. Een vijand die tovenarij en allerlei listen gebruikt om ons op de vlucht te jagen. Met speren en pijlen kun je een heel eind komen, maar als de vijand alleen maar zijn mond open hoeft te doen om zijn belagers in de broek te laten doen van angst, kom je niet ver genoeg.' 'Wat bedoel je dan precies?' Dit klonk heel vreemd. Een kind! Hoe kon een kind het waard zijn dat zoveel mannen hun leven opofferden, dat ze zoveel voor deze strijd overhadden? Hier stak een verhaal achter en dat wilde hij horen.

'Ik heb al meer gezegd dan goed voor me is,' gromde Einar. 'Als je het verhaal van de jacht wilt horen, moet je naar Asgrim gaan. Daarna mag je weer bij mij komen.'

Thorvald zweeg. Een half verhaal was bijna nog erger dan onwetendheid. Hij had op meer gehoopt.

'En ik zal met een paar anderen praten,' vervolgde Einar terwijl hij omkeerde om terug te gaan naar het kamp. 'Eerst met Orm. We weten dat je nieuwe ideeën hebt en dat je wilt helpen, maar het zal moeite kosten de meerderheid daarvan te overtuigen. Dat zul je begrijpen als je van Asgrim hebt gehoord wie onze tegenstanders zijn. Als wij de indruk wekken dat we het al hebben opgegeven voordat de strijd zelfs maar begonnen is, hebben we daar een reden voor. Je zou je heel wat op de hals halen.'

'Niet ik, maar wij,' verbeterde Thorvald hem. 'Wij halen ons heel wat op de hals. Het is een uitdaging.' 'We zullen zien,' zei Einar.

Er was niet veel gelegenheid om met Sam te praten. De visser maakte lange dagen; hij repareerde op het strand de kapotte scheepjes of voer de fjord op om het avondmaal op te halen uit een zee vol valkuilen en verrassingen, 's Nachts sliepen ze in het langwerpige gebouw op aarden verhogingen langs de wanden. Daar kon je ook geen gesprek voeren zonder dat anderen meeluisterden en werd je bovendien steeds onderbroken door kreten als mond houden, alsjeblieft, anders doen we geen oog dicht!

Sam trof Thorvald op een namiddag, toen de wapenmakers hun spullen wegborgen en de vissers de vangst van die dag naar het kamp brachten. Er begonnen dikke regendruppels te vallen; op deze eilanden kon je op één dag vier seizoenen meemaken. Sam had een natte zak over zijn schouder hangen; hij stond in het donkere zand naast het pad en zijn oprechte blauwe ogen keken bezorgd. Hij was magerder geworden en zag er ouder uit. 'Genoeg gevangen?' vroeg Thorvald. Sam keek hem zwijgend aan.

'Vertel me niet dat jij er ook last van hebt!' riep Thorvald alsof hij schrok. 'Dat je niet meer kunt praten, bedoel ik. Ik word er gek van. Maar jullie praten wel, hè? Dat is me tenminste opgevallen.' 'Thorvald.' Sam zette de zak op de grond. Hij klonk verdacht ernstig. 'Wat is er?'

'Dat zou je niet hoeven vragen.' 'Wat is er dan?'

Sam zuchtte. 'Kun je dan niet tellen? Merk je dan niet dat het voorjaar al bijna voorbij is? Weet je dan niet hoelang we hier al zijn?' Thorvald staarde hem aan. Wat bedoelde Sam? 'Ik heb je toch gezegd dat het tijd zou kosten?' begon hij voorzichtig. Sams kalme gezicht stond bijna boos, en dat kwam zelden voor. 'Ik moet erachter zien te komen wat er hier gaande is, wat die man van plan is, maar het is heel moeilijk hem te spreken te krijgen...' 'Ben je Creidhe dan totaal vergeten? Ze is daar helemaal alleen en niemand wil me vertellen wanneer we teruggaan. Stel dat er iets met haar gebeurt? We hebben haar daar zomaar achtergelaten en...' Thorvald kon er niets aan doen dat zijn wenkbrauwen ongeduldig omhooggingen, ook al deed hij zijn best om Sam te begrijpen. 'Zit dat je dwars? Met Creidhe is alles in orde, Sam. Ze zei toch dat ze het niet erg vond dat we weggingen, weet je dat niet meer? Creidhe is heel sterk, en wat zou er in dat dorpje met haar kunnen gebeuren? Ze heeft daar alles wat ze prettig vindt: vrouwelijk gezelschap, een huis om in te wonen, tijd om te weven en te naaien en om andere huishoudelijke dingen te doen. Ik denk dat ze die hele gemeenschap inmiddels naar haar hand heeft gezet en dat ze ons niet eens mist. Maak je alsjeblieft geen zorgen om Creidhe.'

'Ik maak me wel zorgen,' zei Sam koppig. 'En dat zou jij ook doen, als je eens één keer iets verder kon denken dan je eigen wereldje.' Thorvald zei niets. Zoiets had zijn vriend nooit eerder tegen hem gezegd.

'Als dat niet aardig klinkt, spijt me dat, maar het is wel de waarheid,' vervolgde Sam, terwijl hij rood werd. 'Er is hier iets aan de hand wat me absoluut niet bevalt, en ik wil er niets mee te maken hebben. Ik vind het helemaal niet erg om een paar bootjes te repareren of deze mensen te helpen een beetje vis te vangen, maar ze zijn bang, doodsbang, en als jij denkt dat Creidhe daar veilig is, dat ze zich al aardig thuisvoelt tussen die mensen en haar familie en vrienden vergeet, dan ben je niet goed bij je hoofd. Ik heb hier verhalen gehoord waar je maag van omdraait.' Hij liet zijn stem zakken toen er mannen voorbijkwamen op weg naar een kroes bier en hun avondmaal. 'Die Asgrim deugt niet. Ik weet dat hij misschien je vader is en dat je dit misschien niet wilt horen, maar ik moet het zeggen. Iedereen doet wat hij zegt, maar niet op de manier zoals thuis bij Eyvind, niet omdat ze respect voor hem hebben. Ze zijn bang voor de Heerser en dat is geen wonder.'

Thorvald kon weer praten. 'Wat voor verhalen?' Misschien wist Sam meer van deze vreemde toestand met dat gevangen kind en toverkracht. 'Wat hebben ze jou dan verteld?'

'Ze willen naar huis, net als wij, maar dat mogen ze niet. Hun vrouwen wonen in de nederzettingen, maar die zien ze alleen in de winter. Hij laat ze niet gaan.'

'Het is hier oorlog,' protesteerde Thorvald. 'Tijdens een oorlog gaan mannen niet af en toe even naar huis.'

'En dan is er nog iets. Er komt binnenkort een soort gevecht, een soort beproeving, en niemand zegt 'als we hebben gewonnen' of 'als we winnen'. Wat ze wel zeggen, is 'Als ik dood ben, moet je tegen Helga zeggen dat er onder de haardsteen nog wat zilver ligt' of 'Als ik dood ben, mag jij mijn op een na beste visnet hebben'. Dat klinkt niet goed. Deze mannen zijn net zomin krijgers als ik, Thorvald, en ik ben hier niet naartoe gekomen om te vechten.' 'Maar we worden beter,' zei Thorvald. 'De groep waarmee ik werk, is een stuk vooruitgegaan. Ze hebben betere wapens en kunnen er beter mee omgaan. En misschien hoef jij niet mee te vechten, Sam. Misschien hoeft geen enkele visser mee te doen.' 'Heb je al gehoord wat er gebeurt als iemand probeert te vertrekken?' vroeg Sam nadrukkelijk. Thorvald wachtte.

'Asgrim heeft hier alle regels opgesteld. Een spel, zo noemde hij het toch? Leuk spel, hoor. Weet je wat er is gebeurd met die twee mannen die naast Creidhe over het klifpad liepen? Een snelle dood en een nog snellere begrafenis in zee, dat was de prijs die ze moesten betalen omdat Creidhe even aan hun aandacht was ontsnapt. En het was niet eens hun schuld. Maar als Asgrim je te nuttig vindt om zich van je te ontdoen, kun je op een pak slaag rekenen. Hardhandig genoeg om te voorkomen dat je nog een keer ongehoorzaam durft te zijn, maar net niet hardhandig genoeg om een kreupele van je te maken, want kreupelen kunnen niet vechten. Die twee reuzen, Skapti en Hogni, knappen het vuile werk voor hem op. Ik wil niet dat Creidhe hier blijft, Thorvald. Ik wil naar huis.'

'Natuurlijk,' stemde Thorvald in. 'Alleen moeten we de Zeeduif nog repareren.'

ik denk dat we dat beetje hout intussen wel verdiend hebben. We moeten er in elk geval om vragen.' 'Vraag er dan om.'

‘Ik?'

'Waarom niet?'

'Vraag jij het maar. Dit is jouw speurtocht, niet de mijne. Vraag hem om hout, vraag of hij je vader is, vraag waarom hij mannen laat afranselen die alleen maar verlangen naar een vredig leven met hun visnetten en hun familie. Jij hebt mij en Creidhe hierheen gebracht, nu moet jij ervoor zorgen dat we weer weg kunnen.' Sams stem brak; hij klonk heel anders dan normaal.

'Ik heb een voorstel,' zei Thorvald. 'Jij gaat terug met het hout, kijkt of Creidhe het goed maakt en begint alvast met de reparatie van je schip. Wat vind je daarvan? Dan kom ik later, na...' 'Na het gevecht? Wil je daar dan aan meedoen?' 'We hebben hard gewerkt en die mannen hebben al veel geleerd. Ze kunnen het winnen, met wat ik hun bijgebracht heb en wat ik hun voor de midzomer nog meer kan bijbrengen. Ik ben er inmiddels achter dat ze alleen maar een gevangene terug hoeven te halen en dat kan nooit zo moeilijk zijn.'

Sam hing de zak vis weer over zijn schouder en liep verder het pad op naar het kamp. 'Je vermaakt je wel, hè?' zei hij achterom. 'Je wilt hier niet meer vandaan, zelfs niet als Creidhe in levensgevaar verkeert. Als je nog steeds bewijs zoekt om te weten wie je vader is, heb je dat misschien al gevonden.'

'Ach, schei uit, Sam,' protesteerde Thorvald. Het vreemde gedrag van zijn vriend bracht hem steeds meer van zijn stuk. 'Creidhe in levensgevaar? Dat kan ik me niet voorstellen. Als jij geen oogje op haar had, zou zoiets nooit bij je opkomen.' 'Vraag het hem nou maar,' zei Sam nors. 'Vanavond.' Het laatste deel van de dag, tussen zonsondergang en bedtijd, verliep altijd op min of meer dezelfde manier. Het voorjaar was inderdaad al een eind gevorderd en de werkdagen waren langer geworden. Na de avondmaaltijd vielen de mannen meteen in slaap. Midden in de grote hut lag een verzonken vuurplaats met daarboven een eenvoudig gat in het dak, waardoor een deel van de rook verdween. Ze staken een paar lampen aan en gingen om het vuur zitten, waar enkele mannen de gevangen vis van die dag klaarmaakten, meestal in de vorm van een vissoep met een heleboel scherpe graten erin. Soms zat er ook wat groente in, meestal uien, als iemand die uit een van de nederzettingen had meegebracht. Af en toe renden magere jongens tussen het kamp en de nederzettingen heen en weer om boodschappen over te brengen, en zo hoorde een man dat zijn moeder vroeg in het voorjaar kou had gevat en was overleden. Een ander kreeg het bericht dat zijn koe een tweeling had geworpen, een stiertje en een koekalf. Geen van beiden vroeg verlof om even naar huis te gaan. Niemand mocht naar huis, niet tot de jacht voorbij was. Terwijl het eten sudderde, werd er gepraat. Het waren vooral de vissers die opmerkingen maakten, altijd over de vangst van die dag of het weer, of ze maakten grapjes over de kunst van het netten boeten. Het was Thorvald opgevallen dat de mannen op Sam gesteld waren geraakt en ook dat Sam altijd heel voorzichtig was, dat hij niets belangrijks vertelde en geen lastige vragen stelde. Het kwam bij hem op dat hij zijn vriend misschien had onderschat. De wapenmakers zeiden niet veel. Vermoeid na de werkdag zaten ze in de hut ineengedoken en zwijgend op hun plaats en als het eten klaar was, aten ze dat zonder smaak op. Werken, eten en slapen waren voor hen blijkbaar alleen maar de noodzakelijke onderdelen van een bestaan dat vreugdeloos en onvermijdelijk was. Elke avond dat Thorvald erbij zat, vroeg hij zich af of hij na verloop van tijd ook zo zou worden, niet meer dan een dier met een zware last dat niets anders kon doen dan gehoorzamen aan de bevelen van de zweep en stem van zijn baas. Hij huiverde. Maar het was niet waar, want hij had het al voor elkaar gekregen dat er wat veranderd was. Hij leerde hun nieuwe dingen, nieuwe methoden. Hij zou er koste wat kost in slagen een vonk te ontsteken in hun doffe ogen, hij zou hier voor zijn vertrek een ommekeer teweegbrengen...

Asgrim had de gewoonte om vlak voor het eten naar de zaal te komen. Er stonden geen tafels of banken, de aarden verhogingen deden dienst als bedden, banken en opbergruimte voor bijna dertig man. De enige die niet in de donkere rokerige ruimte hoefde te wonen, was de Heerser zelf. En niet te vergeten zijn lijfwachten, Hogni en Skapti, de grootste, zwijgzaamste kerels van allemaal. Ze waren broers, allebei breedgeschouderd en met een onbewogen gezicht, en om beurten hielden ze 's nachts voor de hut van de Heerser de wacht.

Thorvald was al heel vaak van plan geweest naast Asgrim te gaan zitten en zo achteloos mogelijk een gesprek aan te knopen, om zoveel mogelijk over de vreemde manier van leven en vechten op deze eilanden te weten te komen. Hij had een heleboel vragen; om te beginnen wilde hij eindelijk weleens weten wie hun vijand eigenlijk was. Met zijn hoevelen waren ze? Maakten ze echt gebruik van tovenarij of kwam die bewering alleen maar voort uit bijgelovige angst? Waarom zaten Asgrims troepen bij elkaar in één ruimte, als gemakkelijk doelwit voor de Onuitspreekbaren wanneer die, zoals gewoonlijk, vanuit zee tot de aanval overgingen? En waarom mochten de mannen er niet over praten?

Het enige dat hij hoefde te doen, was op het juiste tijdstip gaan zitten en de vragen stellen. Maar op de een of andere manier zat Asgrim altijd al ergens aan de andere kant of een eind verderop tussen twee forse kerels, zodat Thorvald hem niet kon benaderen. En in zo'n kleine ruimte vol mensen die alleen maar wilden slapen, was het onmogelijk om zomaar op de Heerser af te stappen. Bovendien hing er iets in de sfeer van die rokerige, stilzwijgende, sombere maaltijden wat je de lust tot vragen stellen benam.

Zodoende had Thorvald tijd voorbij laten gaan, te veel tijd, maar hij vond niet dat hij die tijd had verspild. Over zijn kom smakeloze soep heen had hij een heleboel opgemerkt. Hij wist inmiddels welke mannen Asgrim vertrouwde: Orm, Skolli en Einar. Hij wist wie de Heerser met gefronste wenkbrauwen in de gaten hield: Svein, Wieland en, vreemd genoeg, Sam. Terwijl Sam, voor zover Thorvald het kon beoordelen, sinds zijn komst geen enkele blunder had begaan. Asgrim keurde de man die zweepslagen had gekregen omdat hij had gestolen geen blik meer waardig; één geleerde les was blijkbaar genoeg.

Vanavond liet Sam hem met zijn dwaze bezorgdheid geen keus. Als Thorvald de vraag niet stelde, zou zijn vriend het waarschijnlijk zelf doen en dan zouden ze allebei terug worden gestuurd voordat Thorvald zijn taak af had, en voordat hij wist wat hij wilde weten. Dus vanavond moest hij Asgrim aanspreken en dan maar hopen dat het hem zou lukken antwoorden van hem los te krijgen. Hij wachtte. Ze gingen zitten, de maaltijd werd klaargemaakt en opgegeten. Ze spreidden hun dekens, trokken hun laarzen uit, installeerden zich opgekruld op de aarden verhogingen. Een enkeling liep nog naar buiten om zijn behoefte te doen en Thorvald glipte ook de deur uit. Asgrim was op weg naar zijn eigen hut, tussen de reusachtige schimmen van Hogni en Skapti in. Het regende en in het westen flitste er bliksem door de donkere lucht, die werd gevolgd door een hevig, diep gerommel. Het klonk alsof aardreuzen dreigend vroegen wie hun slaap durfde te verstoren.

‘Ik wil u spreken,' zei Thorvald ferm, terwijl hij in het donker voor Asgrim ging staan. Nog geen tel later hield Hogni hem in een greep die een bijzonder pijnlijke uitwerking had op zijn nek, terwijl Skapti onder dreigend gesnuif de punt van een werpspeer vlak voor zijn ogen heen en weer zwaaide.

'Ach ja, Thorvald,' zei Asgrim kalm en hij bleef staan. Het was harder gaan regenen. 'Je hebt het aardig druk tegenwoordig.' Hogni's hand bewoog een stukje en Thorvald voelde een pijnscheut vanuit zijn nek naar zijn hoofd gaan, het soort pijn dat deed vermoeden dat bewusteloosheid nabij was.

'Vermoordt u al mensen die het wagen u aan te spreken?' bracht hij uit, terwijl hij zich probeerde te herinneren of Ash hem ooit had geleerd hoe je je uit zo'n greep los kon trekken. 'Geen wonder dat u maar zo'n klein leger hebt.' De speerpunt was zo dicht bij zijn ogen dat hij elk putje in het donkere ijzer en elke regendruppel erop kon zien, maar hij weigerde zijn ogen te sluiten.

'Vind je dat ik je moet opsluiten?' vroeg Asgrim op luchtige toon. De speerpunt trilde.

'Dat hangt ervan af wat u wilt,' piepte Thorvald. Aha, hij wist het weer: eerst de bluf, dan de knie, dat was het. 'De oorlog winnen of de zaken laten zoals ze u blijkbaar bevallen.' Plotseling liet hij zijn hele lichaam verslappen en heel even, niet lang, verslapte ook de greep van Hogni's hand en in dat ogenblik nam Thorvald een duik en schopte zijn overmeesteraar hard en raak tegen de achterkant van een knie. Hogni brulde het uit en Skapti zwaaide wild met de speer. 'Net niet snel genoeg,' zei Thorvald buiten adem vanaf zijn nieuwe plaats achter de Heerser. 'Dat moet je meteen met een lage klap afstraffen, met een trap na. Als je wilt, zal ik het je morgen laten zien.' Brullend stortten de lijfwachten zich van beide kanten op Thorvald, met opeengeklemde kaken en dezelfde van woede verwrongen gezichten.

'Jullie mogen gaan, mannen,' zei Asgrim kalm. ik denk niet dat ik in dit weer zal worden gestoord en straks verdrinken we nog in de regen. Ga slapen.'

'Maar...' begon Skapti, en zijn ogen flitsten naar Thorvald en terug. Asgrim keek hem aan.

'Ja, heer,' mompelde Skapti. Hogni kromde en strekte zijn vingers op een manier die duidelijk maakte dat hij nog niet klaar was met Thorvald en dat hij niet aan worstellessen dacht. De lijfwachten draaiden zich zwijgend om en verdwenen in het donker.

‘Ik denk niet dat jij van plan bent hier de hele nacht in de regen te blijven staan,' zei Asgrim koeltjes, 'dus ga maar mee.' In de hut van de Heerser was het behaaglijk, al was hij spaarzaam ingericht. Het was een doelmatig onderkomen voor een krijgsheer, met een stenen tafel, twee korte banken en een slaapplatform met netjes opgerold beddengoed. Het vuur in de haard was bijna uit. Asgrim porde in de smeulende gedroogde koemest en stak met een spaander een paar olielampen aan. Het licht onthulde nog wat kleinigheden, en blijkbaar kon de Heerser lezen en schrijven, want in een nis lagen naast een mes, een zwaard en een boog ook een paar rollen perkament. Asgim pakte een kruik met een stop erop en schonk bier in twee eenvoudige aardewerken bekers. 'Ga zitten, Thorvald. Kom eerst maar even op adem.' Thorvald ging zitten. Nu hij eindelijk de gelegenheid had, wist hij niet meer hoe hij moest beginnen. Als hij het verkeerd aanpakte, zou hij zonder ook maar één antwoord buiten de deur worden gezet. Asgrims gezicht stond strak, met ondoorgrondelijke ogen. Toch had hij Thorvald mee naar binnen genomen.

'Langgeleden,' begon Thorvald, 'hebt u mij iets uitgelegd. Een spel met beurtelings vragen en antwoorden. Ik heb een heleboel vragen, maar ik kan u weinig vertellen waarvoor u belangstelling zult hebben.'

Asgrim mompelde iets wat begrip zou kunnen betekenen. Met een beker in zijn handen ging hij tegenover Thorvald zitten. 'Hoe spelen we dit spel?' vroeg Thorvald. 'Misschien moet u beginnen, omdat we op uw domein zijn. Wat wilt u van me weten?' Asgrims dunne lippen krulden tot een wrange glimlach, ik merk dat je toch al iets geleerd hebt. Goed zo. Waarom ben je hier en waar ben je naar op zoek?' De vraag kwam als een mes in het donker op Thorvald af.

Thorvalds hart begon te bonzen, maar hij dwong zich kalm te blijven. ik dacht dat ik hier misschien verwanten zou vinden. Ik had een verhaal gehoord over een man die naar eilanden zoals deze was gevaren, een christelijke monnik, en die een aantal jaargetijden was weggebleven en bij zijn terugkeer helemaal in de war was door alles wat hij had meegemaakt. Toen wilde ik ook hierheen om erachter te komen wat zelfs een man van zijn geloof zo van zijn stuk had gebracht, en wilde ik tegelijkertijd ontdekken of mijn verwanten ook deze kant op waren gegaan en wat er van ze geworden was.' 'En je metgezellen?'

'Zoals ik al heb gezegd, is hij meegekomen omdat het zijn schip is en hij het moest varen, en had zij zich aan boord verstopt.'

'Dat heb je inderdaad gezegd.'

'Het is de waarheid. Ik heb geen reden om u voor te liegen. En ik ben vanavond naar u toe gekomen omdat Sam weg wil. Hij wil zijn hout hebben en terug naar de baai om de Zeeduif te repareren.' Asgrim knikte langzaam. 'En jij?' 'Dat zijn drie vragen.'

'Geef antwoord, dan mag jij ook drie vragen stellen.' 'Het is een tijdrovende manier om aan de vooravond van een veldslag informatie uit te wisselen. Geen wonder...' Toen hij de blik in de donkere ogen van de Heerser zag, hield hij abrupt zijn mond. Voor hem zat een man die even gemakkelijk over leven en dood beschikte als over een kruik bier. 'Goed dan,' vervolgde hij, 'ik wil graag nog een tijdje blijven. Ik doe mijn best om de mannen te leren hoe ze betere wapens kunnen maken en hoe ze die moeten gebruiken, en er valt hier nog veel meer te doen. Ik denk dat ik u kan helpen, maar niet zonder meer te weten. De mannen zeggen niet veel.' 'De mannen gehoorzamen. Een leger moet gehoorzamen.' 'Hoelang is deze oorlog al aan de gang? Hoeveel slagen hebt u eigenlijk gewonnen?' Thorvald vergat voorzichtig te zijn. 'De mannen zijn afgestompt, al bij voorbaat verslagen. Ze zien alleen mislukking en zo win je het nooit.'

Asgrim stak een hand op. 'Zijn dat je vragen?' vroeg hij minzaam. Tot zijn ergernis voelde Thorvald dat hij bloosde. Hij nam een slok bier, dat veel beter smaakte dan het waterige bocht in de grote zaal. 'Neemt u me niet kwalijk,' zei hij. ik zou u erg dankbaar zijn als u me wilt uitleggen wat die vijand die u de Onuitspreekbaren noemt eigenlijk voorstelt. Wat is hun aantal, waar komen ze vandaan en hoe vallen ze aan? Ik kan u niet van dienst zijn als ik dat niet weet. Soms hoor ik iets over een gevecht en dan weer over een jacht, wat is het verband tussen die twee? Wie is dat gezochte kind? Ik heb begrepen dat we ervoor naar Wolkeneiland moeten varen. Hoe komt het dat we niet voorbereid zijn op gevechten van man tot man? De mannen oefenen alleen maar met zwaarden of steeksperen als ik hen ertoe aanzet. Ze denken dat het geen zin heeft.' 'We zijn niet voorbereid?'

Thorvald sloeg zijn ogen neer. ik vind het jammer om zoveel kracht ongebruikt te laten. De mannen zijn sterk en slim genoeg, als we hun instelling kunnen veranderen. Ik denk dat ik dat kan, als ik het zou mogen proberen. Als ik meer zou mogen weten.' 'Hm,' zei Asgrim, en hij nam een slok bier. 'Maar je zou ook een spion kunnen zijn, ook al gaan spionnen meestal niet rechtstreeks naar het hoofdkwartier van de vijand om naar zijn plannen te vragen. Misschien ben je vergeten, Thorvald, wat je me hebt verteld toen je hier aankwam. Een vistocht, een storm, een grote wens om de boot te repareren en zo gauw mogelijk weer naar huis te varen, dat was het toch?' 'Dat is weer een vraag,' zei Thorvald. 'Volgens mij bent u me eerst nog wat antwoorden schuldig.' Hij voelde een straaltje koud zweet langs zijn nek lopen. In de buiten het gehoor van de anderen liggende hut was het maar al te gemakkelijk de verhalen over de ergste, laatste straf te geloven. En het was ook maar al te gemakkelijk om naar dat bleke, kalme gezicht met de scherpe, donkere ogen te kijken en daar zijn eigen gezicht in te zien. Waarom werken we niet samen, zij aan zij? Als vader en zoon? dacht hij. 'Zoals ik het zie, hebben we een klein probleem,' zei Asgrim. Hij stond op en haalde een van de perkamentrollen uit de nis in de stenen muur. 'Sam wil terug naar huis, jij wilt blijven. We weten niet wat het meisje wil; misschien wil ze op je wachten, misschien ook niet. Hoe lossen we dat op?'

'Sam wil niet vechten. Hij zou meteen terug kunnen naar Bloedbaai, als u tegen de schildwachten zegt dat ze hem door moeten laten. Dan kan hij eerst bij Creidhe langsgaan en daarna zijn geliefde schip repareren. En wanneer ik hier klaar ben...' Thorvald maakte zijn zin niet af toen de Heerser het perkamentvel op tafel uitrolde en steentjes op de hoeken legde om het te beletten weer om te krullen. Vervolgens zette Asgrim een van de zeepstenen lampen naast de tekening, een ingewikkeld patroon van mooie vloeiende lijnen op het ruwe lichtbruine vel.

Het was een landkaart getekend door een zeer kundig iemand, een kaart waarop alle eilanden nauwgezet waren weergegeven, met baaien en inhammen, meren, rivieren en zeestromingen, heuvels, valleien en de kleine, geïsoleerde gehuchten. Hier en daar stonden er woorden op, woorden die Thorvald kon lezen: Stormeneiland, Stromeneiland, Drakeneiland. Trollenboog, in de monding van de Raadsfjord. Heksenvinger. In het westen, afgezonderd van de rest, lag Wolkeneiland. In het zuiden lagen plaatsen zonder naam, een eilandenrijk dat alleen was aangegeven door een soort schaduw, alsof dat gebied voorbij een grens lag die niet door beeld of woord kon worden aangeduid. Dat was het rijk van de Onuitspreekbaren. Thorvald staarde geboeid naar het kleine nette handschrift en zijn adem stokte in zijn keel. Hij kende dit schrift, hij had het eerder gezien. 'Sommige van je antwoorden liggen hier,' zei Asgrim kalm. 'Het is een bewonderenswaardig werkstuk,' bracht Thorvald schor uit. Hij schraapte zijn keel. Dit was niet het juiste moment, hij moest zich beheersen. 'Dat hebt u bijzonder knap gedaan.'

Asgrim gaf geen antwoord, maar bewoog zijn hand boven de schaduw in het zuiden. 'Een kaart kan niet alles laten zien,' zei hij na een kort stilzwijgen. 'Hij laat niets zien van de jaren van mislukking, de doden, de verbittering. Onze vijand heeft een kracht waar wij niets tegenover kunnen stellen, dat weten mijn mannen, dat hebben ze ervaren. Hun wanhoop is te begrijpen. Ieder van ons heeft mensen verloren: een vader, een broer, een vriend... Ik ook.' Hij boog zijn hoofd. 'Dat spijt me,' zei Thorvald, die nog steeds moeite had met zijn stem. Nu had hij het bewijs gezien, nu wist hij het! 'Hebt u familie verloren?' Somerled had opnieuw kunnen trouwen en dat had hij waarschijnlijk ook gedaan; een verbanning hoefde niet te betekenen dat iemand voor eeuwig eenzaam was. Gek dat dit nooit eerder bij hem was opgekomen. Misschien had hij hier wel een stiefmoeder en een heel stel halfbroers en -zusters, terwijl hij steeds had gedacht dat Somerled alleen was.

'Een dochter,' antwoordde Asgrim zacht, en hij liet zijn vingers over de kaart glijden, over Stormeneiland naar het lege noorden. 'Net zo'n lief en mooi meisje als je vriendin, met hetzelfde lichte haar en dezelfde onschuldige glimlach. Ze is ontvoerd, bezoedeld en vermoord. En een zoon, maar hij was een dwaas. Met zijn onhandige pogingen om de wereld te verbeteren heeft hij een duistere vloek over onze toekomst uitgesproken. Hij zou niets bereikt hebben, hij leek teveel op zijn moeder. En jij?'

Na Asgrims emotieloze verslag van verlies en verbittering kwam de vraag zo onverwachts dat Thorvald nauwelijks begreep wat hij bedoelde.

'Heb jij familie?' vroeg Asgrim, en hij keek Thorvald over de tafel heen aan. Tussen hen in lag de kaart met al zijn verstrengelingen en wonderbaarlijkheden, de laatste aanwijzing van een raadsel waarvan de maker de oplossing nog niet kende.

'Ja,' antwoordde Thorvald met bonzend hart. 'Maar daar vertel ik u pas over als u mijn vragen hebt beantwoord. We moeten ons immers aan de regels van uw spel houden?' Zodra hij Margarets naam noemde, zou zijn waarheid ook op tafel liggen en dan zou alles veranderen. Nu hij zo dichtbij was gekomen, zag hij vreemd genoeg op tegen de volgende stap. Als vreemdeling kon hij door zijn prestaties laten zien wat hij waard was. Het is veel beter, dacht hij, om die uitdaging aan te nemen en van dit stelletje moedeloze eilandbewoners een strijdbaar, gedisciplineerd legertje te maken. Het is veel beter om eerst het gevecht te winnen en dan pas de waarheid te vertellen: dit heb ik voor elkaar gekregen en ik ben uw zoon. Ik zal u niet teleurstellen, zoals die ander dat heeft gedaan.

'Zoals je weet,' zei Asgrim, 'is dit een land van geheimen. Van een bizar verleden, een moeilijk heden en een onbekende toekomst. We vertellen ons verhaal met tegenzin, het kost ons moeite. Ik heb je in het oog gehouden en gewacht tot ik het een geschikt moment vond om je dit verhaal te vertellen. Want als je, zoals je zegt, een taak wilt hebben bij wat ons opnieuw te wachten staat, moet je bepaalde dingen weten.'

'En wat hebt u besloten?' Thorvald deed zijn best om zo onverschillig mogelijk te klinken, alsof het hem eigenlijk niets kon schelen of hij het verhaal te horen kreeg of niet. Maar hij kon nauwelijks wachten. Asgrim zou hem eindelijk de waarheid vertellen. Zijn vader vertrouwde hem.

De Heerser schonk hem zijn dunne glimlach, ik heb besloten dat je me inderdaad van nut kunt zijn. Eerst dacht ik dat je bewering over je krijgskunst alleen maar de grootspraak van een jongeman was, het aandikken van de waarheid om indruk op me te maken, maar je daden en je duidelijke wil om de mannen te helpen, hebben me doen inzien dat ik ongelijk had. Als je me echt wilt helpen, denk ik dat we kunnen samenwerken. En in dat geval moet je de waarheid horen.' Thorvald wachtte.

'Je moet goed begrijpen,' vervolgde Asgrim, 'dat het op deze eilanden niet altijd zo is geweest. Het Langemessenvolk tegen de Onuitspreekbaren, de gevechten, de jacht, de kindermoorden...' 'Wacht even,' onderbrak Thorvald hem. ik weet dat de jacht tot doel heeft een kind terug te halen, maar niemand heeft nog iets over kindermoord gezegd.'

'Dat hoort allemaal bij het verhaal, het is ook een stap op de lange lijdensweg. Toen wij ons op de Verloren Eilanden vestigden, was het nog anders. We zijn hier gekomen als banneling, als verworpene, als boer, visser en kluizenaar. We waren allemaal voor iets op de vlucht en op zoek naar iets anders. Er werden banden gesmeed, in een land als dit kun je zonder banden niet overleven. We bouwden nederzettingen en boten. We hoedden ons vee op de heuvels, we zorgden dat we in leven konden blijven, we kregen zoons en dochters. Op de andere eilanden, Schaduweneiland en Dromeneiland, woonden anderen, degenen die hier al eerder waren. We zagen ze niet vaak.' 'Er is blijkbaar ook sprake van tovenarij, magie,' zei Thorvald een beetje verlegen, ik heb de indruk gekregen dat de stam die u de Onuitspreekbaren noemt, niet helemaal menselijk is.' Asgrim gleed opnieuw met zijn vingers over de kaart en wees ten slotte naar de kleine, afgelegen vorm van Wolkeneiland. 'We hebben hier lange winters,' zei hij, 'en zomers met mist en stormen. Het is een klimaat dat bijgelovige angst aanwakkert. Ik probeer de mannen zo goed mogelijk bezig te houden, maar hun verbeelding krijgt vaak de overhand. De Onuitspreekbaren hebben dezelfde voorouders als wij en ze spreken onze taal, maar ze zijn anders. Men vermoedt dat hier vroeger ooit een ander ras heeft gewoond, een ras dat over bovennatuurlijke krachten beschikte en dat buitengewoon woest was. Er was veel inteelt en uiteindelijk vermengden die twee rassen zich met elkaar en werden één ras, een ras van mensen die je nog nooit bent tegengekomen, Thorvald. Ze zijn een plaag, een vloek.' Het bleef stil terwijl Thorvald bedacht welke vragen hij nog meer wilde stellen. 'Toch wordt er gezegd,' begon hij langzaam, 'dat die stam het wint door het uitspreken van vloeken en toverspreuken. Wat kunnen wij daartegen doen? Ik denk dat de mannen daar het bangst voor zijn, veel banger dan voor een eerlijk gevecht.' Asgrim glimlachte wrang. 'Het is een echte vijand en een echte bedreiging. Mijn dochter is gestorven en mijn enige zoon ben ik kwijt. Net als de anderen lijd ik onder deze twist. De voorouders van de Onuitspreekbaren woonden hier al heel lang voordat wij hier onze toevlucht zochten. Dankzij hun afkomst kan dat volk dingen die wij niet kunnen, ze verstaan de kunst de krachten van het land zelf te gebruiken. Dat doen ze dan ook voortdurend, met gruwelijke gevolgen.'

'Winden, getijden, het weer...' zei Thorvald nadenkend. 'Juist. Dat mag je best tovenarij noemen, want dat doen mijn mannen ook. We kunnen er niets tegen doen, Thorvald. Aan elk gevecht houd ik minder mannen over, en daarnaast verliezen we onze kinderen. Dat was de nekslag. Geen wonder dat je in de ogen van deze mannen alleen wanhoop ziet. De Onuitspreekbaren beroven ons van onze toekomst.'

Asgrim ging weer zitten en legde zijn gebalde vuisten voor zich op tafel. Eindelijk ontwaarde Thorvald een sprankje emotie in de donkere ogen.

'Vertel me alstublieft het hele verhaal,' zei hij. Hij pakte ongevraagd de kruik bier en schonk beide bekers weer vol. Buiten stak de wind op, en de regen sloeg als een gesel van dikke touwen tegen het stenen huisje.

'Het is een droevig verhaal, Thorvald. Een verhaal dat ons oud maakt voor het onze tijd is. Vroeger leefden we hier in betrekkelijke vrede. Ze lieten ons met rust en wij waagden ons niet het water over naar waar we wisten dat zij woonden. Soms kwamen mensen elkaar tegen, wanneer een boot door een plotselinge storm naar een kust werd gedreven waar die niet thuishoorde, of wanneer de een de ander in een slecht oogstjaar vroeg om een paar schapen. We verdroegen elkaar, hoewel we geen vrienden waren en geen bondgenootschap hadden gesloten. Een keer per jaar werd er op hun Schaduweneiland een soort raadsvergadering gehouden. Het is een volk met veel geheimen en hun rituelen zijn bepaald door een ingewikkeld systeem van wetten. Slechts drie van ons mochten hun bijeenkomsten bijwonen: de Heerser en twee door hem gekozen anderen. Toen ik hier pas Heerser was, heb ik diverse van die bijeenkomsten bijgewoond, Einar ook. We ontdekten iets van hun gewoonten en' - Asgrims stem zakte tot een fluistering - 'toen hoorden we ook van het bestaan van Vossenmasker.'

'Vossenmasker?' Het verhaal werd steeds vreemder. 'Hun priester, of heilige man. Een ziener, iemand die de oeroude wijsheid kent. Toen ik Heerser werd, was Vossenmasker al oud. Oud, blind en kreupel. Hij voerde niets uit, maar ze hadden het grootste ontzag en respect voor hem, alsof hij over bovenaardse krachten beschikte. Ze zagen hem half als stamoudste, half als wilde, iemand die hun de wijsheid kon doorgeven van de rechtopstaande steen en de diepe bron, de wilde dieren en de eeuwige sterren. Vossenmasker was de kern van hun bestaan, de hoeksteen van hun geloof. Vossenmasker beschermde hen, vertelde hun hoe ze moesten leven en overleven. Je moet goed begrijpen dat deze kreupele priester, deze oude blinde man de opvolger was van een lange reeks zieners. Vossenmasker is niet een enkele persoon, maar een titel, een functie, zou je kunnen zeggen.'

'Zoiets als Heerser.'

Asgrim knikte, inderdaad, maar hij is geen heerser zoals wij die bij het Langemessenvolk kennen. Vossenmasker gaat zijn volk niet voor in de strijd. Hij zingt zijn wijsheid en de mensen luisteren naar hem en volgen de weg die hij aanwijst.'

'Dat klinkt best onschuldig,' merkte Thorvald op. Het had veel weg, vond hij, van de gewoonten van het Volk van Nessa, eveneens een oeroud volk van eilandbewoners. Mensen die leven volgens de tekenen van aarde en lucht, zee en vuur. Volgens hem waren ze gedoemd om op een dag te worden weggevaagd door mensen die zich beter konden aanpassen, die konden veranderen, maar dat had hij nooit tegen zijn moeder gezegd. Ook niet tegen Eyvind die, al was hij een Noorman, vol toewijding meewerkte aan het voortbestaan van de oeroude beschaving van het Volk van zijn vrouw. En net zomin tegen Creidhe, een kind van twee verschillende volken. 'Het was ook onschuldig,' zei Asgrim, 'tot Vossenmasker stierf. Dat was al een poos geleden. Ik was nog een jonge man en mijn zoon en dochter waren nog klein. Bij de Onuitspreekbaren is het de gewoonte dat er na de dood van de ziener een opvolger wordt aangewezen. Dat is een heel ritueel. Maar deze keer hadden ze geen geschikte kandidaat. Vossenmasker moet bij zijn geboorte aan een bepaalde eis voldoen en later moet hij een proef afleggen om te laten zien dat hij een geschikte opvolger is. Als geen enkel lid van de stam hiervoor in aanmerking komt, moeten de Onuitspreekbaren het zonder de voorouderlijke wijsheid doen, zonder iemand die hen kan leiden en helpen om in deze harde wereld te overleven. Deze keer hadden ze geen ziener onder hun eigen volk en daarom gingen ze daarbuiten op zoek naar een andere.'

'O,' zei Thorvald, en hij hield zijn ogen strak gericht op Asgrims grimmige gezicht met de verbeten mond. 'Naar een kind? Bedoelt u dat ze daarom kinderen stelen?'

Asgrim schudde zijn hoofd. 'We begrepen niet waarom ze ons opeens aanvielen, onze vissersboten tot zinken brachten, onze huizen langs de kust plunderden, 's nachts hun klaagliederen brulden en onze hoofden vulden met duivelse dromen. We wilden een bijeenkomst voorstellen en ik voer met twee anderen naar Schaduweneiland en smeekte de Onuitspreekbaren met ons om de tafel te gaan zitten, ons een verklaring te geven en met ons te proberen naar een oplossing te zoeken. Ze verjoegen ons met stenen en benen pijlen, en met behekste muziek die ons afschuwelijke visioenen bezorgde. Daarna bereidden we ons voor op een oorlog. We sloegen hun invallen zo goed mogelijk af, ik leerde mijn volk wat ik van de krijgskunst wist en we probeerden onze akkers, ons vee en onze boten te beschermen. Daarbij verloren we veel goede mannen. Helaas begreep ik pas wat ze wilden hebben toen ze haar meenamen.' De Heerser kon zich niet langer goed houden, zijn stem trilde en zijn verdriet kerfde groeven aan weerskanten van zijn strenge mond. 'Uw dochter?' vroeg Thorvald zacht.

Asgrim knikte. 'Mijn enige dochter. Niet omdat zij hun zieneres moest worden, want Vossenmasker moet iemand zijn van hun eigen volk. Ze namen haar in het donker mee en we konden haar niet terughalen, de wind en het tij belette ons dat keer op keer. Ze gebruikten haar, Thorvald. Ze wachtten tot ze voor de eerste keer vloeide en toen mochten alle mannen haar gebruiken, opdat het kind dat ze zou baren de zoon van elke man van hun stam zou zijn, een ware zoon van hun volk. Dat is hun gruwelijke gewoonte. Sula gaf hun een zoon en stierf bij de geboorte. Maar daar maalden .de Onuitspreekbaren niet om, want ze hadden weer een ziener. Vossenmasker was herboren.'

Thorvald kuchte. Hij was gekomen om antwoorden te krijgen en dit waren bijna meer antwoorden dan hij kon verwerken. Geen wonder dat de Heerser soms een beetje vreemd deed. De last van zijn verdriet en schuld kon wedijveren met de last die Somerled vanuit de Eilanden van het Licht met zich mee had gedragen. 'Het spijt me,' zei hij, terwijl hij wist dat hij niets zou kunnen zeggen wat kon helpen. 'Zet u de oorlog nu voort om wraak te nemen? Om ze te laten boeten voor het lijden van uw dochter?' Asgrim glimlachte triest. 'Nee, Thorvald. Ik heb niet de behoefte nog meer mannen te laten sterven om zelf een iets rustiger geweten te hebben. Mijn dochter is er niet meer en hoeveel bloed er ook wordt vergoten, ze komt niet terug. Als het aan mij lag, zou ik willen onderhandelen, een wapenstilstand sluiten. Dat heb ik al eens geprobeerd en ik zal het niet opgeven. Ik ben niet degene die deze oorlog wil voortzetten, zij willen dat, de Onuitspreekbaren.' 'Waarom? Ze hebben nu immers wat ze wilden, een nieuwe ziener...' 'Niet meer. Korte tijd heerste er een soort vrede, een onbehaaglijke vrede. Toen was Vossenmasker opeens verdwenen. Hij was gestolen. De ziener was naar een plaats gebracht waar alleen de moedigsten of de domsten hem zouden gaan zoeken, waar hij werd beschermd door een muur die alleen iemand met een heel scherp, sluw verstand kon doorbreken. Daar is hij nog steeds. De Onuitspreekbaren kunnen hem daar niet vandaan halen, want voor hen is het verboden terrein. Iemand die daar voet aan wal zet, overtreedt hun oudste wet. Vossenmasker zelf staat boven elke wet, hij mag doen wat hij wil. Men zegt dat hij nog leeft, ergens op dat westelijke eiland, en omdat hun aanvallen op ons voortkomen uit die overtuiging, moeten wij het ook geloven, al zou het een wonder zijn. Het eiland is gevaarlijk en ligt midden in een verraderlijke zee, vol valkuilen. We durven er maar één keer per zomer naartoe te gaan, op het tijdstip dat de wind en het tij het gunstigst zijn. Toch moeten we het steeds weer proberen. Tot we hem terug hebben gegeven, straffen de Onuitspreekbaren ons met de diefstal van onze hoop, dat wil zeggen door het weghalen van onze pasgeborenen.'

'Wat? Maar dat is schandalig! Hoe kunt u dat toelaten? Dat kunnen uw mannen toch wel voorkomen? Ze zouden gemakkelijk...' 'Deze kwestie stijgt boven het tastbare uit,' zei Asgrim kalm. 'Zwaarden en speren kunnen het niet tegenhouden. Het Langemessenvolk is vervloekt. De Onuitspreekbaren hoeven hier geen voet meer aan wal te zetten en geen hand meer naar ons op te heffen, want de stemmen komen jammerend en brullend in de nacht. In de vijf jaar sinds Vossenmasker is meegenomen, heeft geen van onze pasgeborenen een tweede dageraad gehaald. Tenzij we de ziener terugbrengen naar zijn land, is ons volk gedoemd te verdwijnen.'

Thorvald wist niet meer wat hij moest zeggen. Hij had gehoopt deze avond van alles te horen over wapens, veldtochten, vechtmethoden en voordelen. In zo'n gesprek had hij veel kunnen bijdragen. Maar dit klonk als iets uit een oeroud verhaal, deels waarheid, deels bizarre fantasie. Toch was het hem net zo bedaard verteld alsof Asgrim hem een plan voor een oefengevecht uit de doeken had gedaan. 'Wie heeft de ziener meegenomen?' vroeg hij. 'En wie bewaakt hem nu?'

'Wie hem heeft meegenomen? Een domme bemoeial die beter had moeten weten. Dat was een slechte dag. We dachten dat de tijd van dood en lijden eindelijk voorbij was. Dat een van ons de verrader was, kwam hard aan. Door zijn toedoen heeft Sula zich voor niets opgeofferd. Ik neem aan dat de Onuitspreekbaren deze straf toepasselijk vinden; hun kind is weg, dus ze beroven ons van ieder kind tot we Vossenmasker vinden en hem terugbrengen naar waar hij thuishoort. Zonder hun ziener zijn de Onuitspreekbaren een gevaarlijke macht. Nu hij hen niet meer in bedwang houdt, veroorzaakt hun wilde muziek zo'n paniek dat we er allemaal bijna gek van worden. Blijkbaar kunnen ze zichzelf niet besturen als hun levende hart niet klopt op het ritme van hun oude verhalen, veilig midden in hun vreemde kring. Dat heb ik zelf gemerkt, bij mijn vergeefse pogingen om vrede te stichten. Een van de Onuitspreekbaren is een stamoudste die in het verleden het woord voerde bij de raadszittingen, een verstandige man, ook al is hij een wilde. Onder de juiste omstandigheden kunnen we een geheime ontmoeting regelen tussen die stamoudste en mijzelf, maar dan moeten we ons aan bepaalde regels houden en is het toch nog een beetje gevaarlijk. Ik ben een paar keer met Skapti naar hem toe gegaan en toen heeft deze man me op de hoogte gebracht van Sula's lot, van de ontvoering van Vossenmasker en van de vloek die ze over ons hebben uitgesproken tot het kind terugkomt. Als we daar niet gauw voor kunnen zorgen, is ons einde nabij. En daar bereiden we ons op voor, Thorvald, op een overtocht naar Wolkeneiland, een gevecht, de redding van de ziener en zijn terugkeer naar huis.'

'Neemt u me niet kwalijk,' zei Thorvald, en hij vroeg zich af of hij niet goed genoeg geluisterd had, 'maar woont er dan op Wolkeneiland ook nog een stam, met wie u moet vechten om bij de ziener te komen? En Vossenmasker is toch nog maar een jongen? Is het niet heel eenvoudig om hem daar ondanks de verraderlijke stromingen gewoon weg te halen?' Hij zag er zichzelf al naartoe varen, de opdracht met gemak uitvoeren en triomfantelijk terugkomen om alles weer goed te maken. Sam zou hem daarbij helpen, want Sam hield van kinderen.

'Eenvoudig? Nee, Thorvald, dat is verre van eenvoudig. Al vijfmaal zijn mijn mannen in de zomer op jacht gegaan, in de paar dagen per jaar dat de omstandigheden het toelaten, en elke keer hebben we zware verliezen geleden. Het kind dat we zoeken, wordt bewaakt door een zeer sterke natuurkracht. Je zou het geen eenvoudige taak vinden als je Wolkeneiland kende.'

'Asgrim,' vroeg Thorvald aarzelend, want er waren nog meer geheimen, oude grieven die blijkbaar nog erg veel pijn deden, 'wie heeft Vossenmasker meegenomen? En waarom heeft hij dat gedaan?' Op dat moment werden het geloei van de wind en het geroffel van de regen aangevuld met gebons op de deur en een harde schorre stem, die van Skapti of misschien van Hogni: 'Heer! Een boodschapper, heer!'

Daarna gebeurde er van alles achter elkaar. Er kwamen twee doordrenkte mannen binnen die buiten adem en onverstaanbaar hun boodschap overbrachten aan de Heerser, terwijl het water uit hun mantels druppelde. Skapti bleef bij de halfopen deur staan en loerde fel naar Thorvald. Het enige dat Thorvald kon horen, was de naam van een vrouw: Jofrid, en iets over te vroeg. De mededeling van de boodschappers bracht een uitdrukking op Asgrims gezicht die Thorvald ongerust maakte: de woedende blik van een man die een gedegen plan in duigen ziet vallen. Even later haalde de Heerser diep adem en dwong hij zich tot kalmte. Hij gaf snelle bevelen terwijl hij zijn mantel, zware laarzen, zwaard en speer pakte. 'Skapti!'

Blijkbaar moest de lijfwacht hem vergezellen naar de plek waar hij op deze stormachtige, regenachtige avond nog naartoe wilde. Hij stond al in de deuropening toen hij zich Thorvald herinnerde, en hij draaide zich om.

‘Ik moet weg, dat zie je. Ik weet zeker dat je beseft dat wat ik je heb verteld, niet mag worden doorverteld. De mannen kennen het verhaal, maar we praten er niet over. Dan raken ze van slag. Tot mijn verbazing, Thorvald, worden je pogingen om de mannen wat meer krijgskunst bij te brengen door hen gewaardeerd, en daar kunnen we bij de jacht alleen maar voordeel bij hebben. Je mag ermee doorgaan, maar tijdens mijn afwezigheid is Einar de baas. Als je met hem kunt opschieten, is dat des te beter. Wat Sam betreft, probeer hem over te halen nog een poosje te blijven. Hij is groot en sterk, en je beseft vast wel hoe nuttig hij voor ons kan zijn. Je mag hem namens mij beloven dat hij veilig naar huis kan wanneer dit voorbij is.' Hierna verdween Asgrim in het donker, vergezeld door zijn enorme lijfwacht. De boodschappers keken elkaar bleek en nahijgend aan. Ze zagen eruit alsof ze elk moment van uitputting in elkaar konden zakken. 'Kom maar mee,' zei Thorvald tegen hen. Hij doofde de lampen en sprenkelde water op het vuurtje. Hij kwam in de verleiding om in het huisje te blijven en naar nog meer geheimen te zoeken, maar hij wist dat Hogni ergens in de buurt was en hij voelde diens grote hand nog steeds in zijn nek. 'Jullie moeten iets eten en een warme slaapplaats zoeken. Loop maar achter me aan.' Hij vond het absoluut niet vreemd dat hij zich een beetje verantwoordelijk voor de mannen voelde, hij vond het zelfs heel gewoon.

Hij hoefde niet met Sam te praten, want de volgende dag kwam Sam terug van het strand met zijn armen om de schouders van twee andere mannen en een rechtervoet die zo opgezwollen was dat ze zijn laars hadden moeten opensnijden. Er was een anker op zijn voet gevallen, of iemand had het laten vallen, een akelig ongeluk. Iedereen vond dat Sam veel geluk had gehad. Voorzover ze konden zien, waren er geen botten gebroken, maar de voet deed veel pijn en Sam kon er niet op staan. Orm smeerde er de stinkende groene zalf op die als algemeen geneesmiddel werd gebruikt en Hjort wikkelde er stevig een lap omheen. Sam nam het ongeluk goedmoedig op, zoals hij de meeste dingen goedmoedig opnam. Niemand hoefde hem meer te vertellen dat hij voorlopig niet terug kon naar Helderwater, laat staan naar Bloedbaai. Het leek wel of de omstandigheden samenspanden om hen allebei in het kamp te houden. Thorvald vond het eigenaardig dat het ongeluk juist nu was gebeurd, maar dat zei hij niet tegen Sam. Op zijn beurt stelde Sam Thorvald geen vragen over de avond daarvoor, en daar was Thorvald alleen maar blij om. Hij had het veel te druk om Sam alles uit te leggen.

Nu Asgrim weg was en Skapti mee had genomen, kreeg hij even de kans om zijn gang te gaan. Hogni was in het kamp gebleven; hij was ook geen hartelijke kerel en zijn houding kon veel bederven, en er was al niet veel tijd.

Thorvald kon het op drie manieren aanpakken. Hij kon wachten tot Hogni zijn gezag in twijfel trok, zo goed mogelijk terugvechten en hopen dat hij daardoor aan gezag zou winnen - als hij het overleefde. De tweede mogelijkheid was de blik in Hogni's boze oogjes negeren en aanbieden hem enkele van de listige grepen bij te brengen die hij van Ash had geleerd, hem en de anderen. Misschien zou dat hem milder stemmen. Maar hij kon er ook voor kiezen - en dat deed hij - de eerste stap te zetten van een strategie die hem, als hij geen fout maakte, helemaal naar Wolkeneiland zou brengen. Inmiddels hadden ze een grote voorraad nieuwe werpsperen. Het ene model was gemaakt naar het voorbeeld van een speer die Eyvind gebruikte, met een sierlijk bladvormig lemmet met een richel in het midden en een soort vleugels aan de onderkant. Deze speer kon je zorgvuldig plaatsen en vrij gemakkelijk terugtrekken. Het andere had een lange smalle, driehoekige vorm met een scherpe punt. Thorvald had uitgelegd dat deze speer erg doeltreffend was van dichtbij en als de tegenstander beschermende kleding droeg, bijvoorbeeld een maliënkolder. Ze hadden hem niet-begrijpend aangekeken. Of een leren wambuis, had hij er snel aan toegevoegd, zoals Hogni en Skapti. Hij had laten zien hoe de kleine speerpunt precies op een kwetsbare plek kon worden gezet en dan naar binnen gedrukt. Je moest er natuurlijk wel behendig mee omgaan, maar dat zou hij hen nog wel leren. Een paar dagen na Asgrims vertrek stelde Thorvald Hogni een vraag, ervoor zorgend dat iedereen het kon horen. De mannen moesten oefenen in gevechten van man tot man, zei hij, om klaar te zijn voor wat komen zou en om de wapens naar behoren uit te proberen, want je kon niet verwachten dat je tegenstander net zo stil stond als een stropop. Iedereen wist dat Hogni en Skapti in gevechten van man tot man de besten waren, dat had Thorvald nog niet zo lang geleden zelf ook ervaren. En daar had hij - hij wreef met een wrang gezicht over zijn nek - meer dan een herinnering aan overgehouden. De mannen lachten. Dus, zei hij, moesten ze eigenlijk elke dag een tijdje vechten, een op een, en naar elkaar kijken om ervan te leren. Omdat Hogni al zo goed was, moest hij het eerst laten zien wat hij kon. Hogni gromde en spoog op de grond. Thorvald wist niet of dit toestemming of een weigering betekende.

'Alleen komen ze niet vaak voor,' merkte Wieland voorzichtig op, 'gevechten van man tot man, bedoel ik. Zelfs op het eiland niet. We komen elkaar niet vaak tegen, daar krijgen we geen kans voor.' 'Niet dat we dat, als het zover zou komen, niet graag zouden willen,' voegde Orm eraan toe, terwijl hij aan zijn kin krabde, 'maar...' 'Het zijn meestal pijlen,' zei Knut. 'Daar hebben we de vorige keer zes man door verloren. Verder zijn het speren, en die andere dingen...'

'Deze keer' - Thorvald liet zijn stem vastberaden klinken, als de stem van een leider - 'hebben wij betere speren en betere pijlen en weten we hoe we die moeten gebruiken. Deze keer vallen we niet alleen met onze wapens aan, maar ook met ons verstand. We stormen regelrecht het kamp van de vijand binnen. Deze keer zijn we er klaar voor.' 'Wie moet het dan tegen Hogni opnemen?' Dat was een van de vissers. Er klonk gemompel en gelach, er werd zacht geduwd en heimelijk gewezen. Dit had in elk geval hun belangstelling gewekt. 'En wanneer beginnen we ermee?'

Hogni stond op. Hij was een hoofd groter dan de anderen en zo sterk als een os. 'Waarom niet nu?' zei hij, en hij keek Thorvald recht aan. 'Ja, waarom niet nu?' Thorvald keek kalm terug. 'En omdat ik de dwaas ben die dit heeft bedacht, ga ik ervan uit dat ik het voorbeeld moet geven. Ik hoop alleen maar dat je me niet vermoordt. In Skolli's smederij ligt een nieuwe voorraad speerpunten af te koelen en ik wil morgen graag zien of ze gelukt zijn. Goed dan.' Hij probeerde zo onverschillig mogelijk te grinniken, ook al voelde hij zijn hart roffelen. Weliswaar had Ash zijn best gedaan om het hem zo goed mogelijk te leren, maar tegen iemand van Hogni's formaat kon je niet veel uitrichten. 'Laten we beginnen.'

Hij hoefde niet te winnen, hij hoefde het alleen maar te overleven. Dat was maar goed ook. Een paar avonden geleden was hij door tijdgebrek de dans ontsprongen, dat besefte hij heel goed. Hij kon redelijk vechten, maar meer niet, en hij had het tot nu toe alleen maar gered doordat hij snel leerde en heel goed oplette. Aan de manier waarop Hogni eerst zijn armen en benen boog en strekte, was te zien dat de reus niet van plan was Thorvald te ontzien. De anderen gingen in een kring om hen heen staan. Thorvald ving een glimp op van Sam, die ergens achteraan zo bleek als een doek op zijn buurman leunde. Orm regelde een weddenschap, sommigen verdrongen zich voor een betere plaats. Als hij vandaag aan een verbrijzelde schedel of gebroken nek zou overlijden, dacht Thorvald met een blik op de gespierde armen, brede schouders en wraaklustige ogen van de lijfwacht tegenover hem, had hij in elk geval een van zijn doelen bereikt. Hij had ze wakker geschud, hij had de vonk aangewakkerd. Dat was precies wat hij wilde. Als hij hier heelhuids doorheen kwam, kon hij daarmee verder. Het was belangrijk, hield hij zich voor, dat hij laag wegdook en zich met een harde schouderstoot oprichtte, en het was belangrijk dat hij het lang genoeg volhield om iets van zijn kracht en behendigheid te laten zien, en ervoor zorgde dat hij de toeschouwers vermaakte zodat ze er moed uit konden putten. Het zou mooi zijn, dacht hij toen Hogni hem zo hard op een knie en een elleboog neersmakte dat de pijn door al zijn botten schoot, als het even zou lijken alsof hij de overhand had, alleen maar om geloofwaardig te zijn. Hij rolde om, sprong overeind en het lukte hem Hogni twee trappen te geven. De reus gromde verbaasd, misschien van pijn, en deed een stap achteruit. Het voornaamste was, dacht Thorvald toen zijn tegenstander zijn handen ineensloeg om Thorvald daarmee een verlammende mokerslag op zijn nek en schouders te geven - behalve natuurlijk dat hij niet doodging - dat Hogni dit moest winnen. Maar dat was eigenlijk geen probleem.

Hij weerde de slag af met zijn linkerarm. Zijn botten kraakten en hij deed wankelend zijn best om overeind te blijven. Hogni brulde en stormde met zijn hoofd naar voren op hem af, een stormram van spierbundels. De menigte schreeuwde van opwinding. Thorvald sprong. Deze reactie had hij niet van Ash geleerd, maar het was de enige uitweg. Onhandig lag hij op Hogni's rug, met zijn benen om diens nek en zijn opgeheven hoofd boven diens billen. Zo staarde hij naar het dicht opeengepakte publiek. Hogni rechtte zijn rug, met zijn handen stevig om Thorvalds gekruiste enkels. Thorvald drukte zijn dijen naar elkaar toe en bad. Nu hing hij met zijn gezicht tegen Hogni's stinkende broek gedrukt en met zwaaiende armen op zoek naar steun. Hij hoorde Hogni hijgen en naar adem snakken terwijl hij zijn benen steeds harder om Hogni's nek klemde. Het publiek maakte een oorverdovend lawaai. Sommigen brulden: 'Hog-ni, Hog-ni.' Maar anderen moedigden Thorvald aan met: 'Goed zo, jongen!' en riepen hulpvaardige aanmoedigingen als: 'Zet je tanden erin, man!'

Hogni schudde hem zo hard op en neer dat zijn tanden klapperden, en zwaaide hem in de rondte tot hij duizelig werd en een waas voor ogen kreeg. Hou vast, hou vast... Hogni's greep werd minder stevig; Thorvald voelde zijn vingers losser worden en hoorde aan de fluitende ademhaling van de reus dat deze het steeds benauwder kreeg. Hij zou rood aangelopen zijn en snel het bewustzijn verliezen. Hogni wankelde en de grond rees voor Thorvalds ogen op... Dit was het moment. Thorvald ontspande zijn dijen om Hogni's nek uit hun doodsgreep te verlossen en greep diens riem vast om niet te vallen. Hij had maar heel even de tijd, want de lijfwacht was ondanks zijn brute verschijning een slimme vechter. Hogni haalde diep en sidderend adem, draaide zich om en plukte met een behendige zwaai van zijn arm en een stijlvolle handbeweging de kleinere man van zijn rug en gooide hem de lucht in. Met een pijnlijke smak landde Thorvald plat op zijn rug midden in de kring. 'Au!' zei Thorvald zodra hij weer kon praten, ik geloof dat er iets gebroken is.'

Er klonk gejuich en de strijdkreet werd hervat: 'Hog-ni, Hog-ni...' Vele handen trokken Thorvald overeind, klopten het zand van hem af, streken zijn haar glad en klapten hem op zijn schouders. Mannen hebben waardering voor een goede verliezer.

Thorvald ging rechtop staan en keek recht in de ogen van de krijger die het gevecht terecht had gewonnen. Hogni's gezicht was schrikbarend rood en het zweet druppelde van zijn brede voorhoofd, maar hij straalde.

'Dat was geen slechte zet,' zei hij, en hij stak zijn hand uit. 'Helemaal niet slecht voor zo'n nieuwkomertje als jij. Maar je kon het niet volhouden, hè?'

Thorvald schudde hem de hand en zelfs na het gevecht kneep Hogni zijn vingers bijna fijn. 'Ach, nou ja,' zei hij grinnikend, 'ik krijg wel een nieuwe kans. Zou je mij die houdgreep willen leren die je een paar avonden geleden op mij gebruikte?'

Terwijl de zon naar de streep tussen lucht en zee zakte, sleep Wachter zijn speren: het hart van een oeroude boom die de oceaan met gulle hand aan zijn voeten had gelegd, een stuk been dat met een gebed uit het bot van een dode reus uit de diepte was gesneden. Sommige hadden een ijzeren punt en waren afkomstig uit de lichamen van degenen die zijn kust hadden bezoedeld in een poging de schat te stelen die hij moest bewaken. Kleine was bang voor de geur van ijzer; terwijl Wachter het metaal bijschaafde, keek hij vanachter de rotsblokken toe - een paar heldere ogen in de schaduw. 'Een speer doodt niet,' zei Wachter. 'Mensenhanden die een speer vasthouden, doden. Een speer is alleen maar een werktuig.' Kleine zei niets, zijn wijsheid betrof andere zaken. In de loop der jaren had Wachter geleerd er een glimp van op te vangen, meer niet. Hij begreep hooguit het mysterieuze van de gave van Kleine, en het gevaar dat eraan verbonden was.

De speren stonden op een rij tegen de met mos begroeide rotswand, in de bloedrode gloed van de ondergaande zon. Hij had er met liefde aan gewerkt om van elke dood een reinigende daad te maken, een heilige daad, een schreeuw van de waarheid. Lang geleden had hij dit gezworen, en hij zou zijn belofte gestand doen tot zijn dood. Kleine rilde in de schaduw.

'Kom hier,' zei Wachter. 'Bij het vuur, om te eten.' Hij stak bemoedigend een hand uit en even later kwam de jongen schoorvoetend naar hem toe en ging naast de vuurkuil staan. Af en toe rilde hij nog, alsof een onzichtbare kracht hem heen en weer schudde. Wachter porde in de as en gooide turf op het vuur; de vis die hij bij zonsopgang had gevangen, lag in zeewier gewikkeld naast de platte kookstenen.

Toen de avond viel, warmden de vlammen Kleines broze lichaam en hielden de rillingen op. Kleine begon zacht te neuriën en het vuur brandde diep zeegroen, zomerluchtblauw en zo donker als de flank van een oude walvis. De stenen werden heet. Toen ze heet genoeg waren, legde Wachter er de vis op en bedekte die met as en zand. Het neuriën ging langzaam over in een lied. De lucht werd donkerder en in de grijze voorjaarsnacht verschenen sterren, ver weg, eenzaam, zo lieflijk als de tonen die Kleine ze toewierp. Roep en weerklank, vraag en schitterend perfect antwoord.