HOOFDSTUK 3
De klok in Helderwater luidt,
wat verkondigt hij:
de geboorte van een kind,
de komst van walvissen
of die van vreemdelingen?
Kanttekening van een monnik
Ergens luidde een klok, met doffe regelmatige klanken. Uit het gehucht kwamen mannen aanlopen, Creidhe hoorde hun stemmen. Ze zag aan Thorvalds gezicht dat hij weer hoofdpijn had, want niets anders veroorzaakte die grauwbleke kleur en opeengeklemde kaken. Behalve dat was alles vaag. Ze kon lopen, haar voeten bewogen zich voort, maar ze voelde haar benen nauwelijks meer en ze kon niet ophouden met rillen. In de greep van de dood hadden ze de kou en de honger niet gevoeld, maar nu was de kou als een winterse vorst tot diep in haar botten doorgedrongen. Haar kleren waren kletsnat en hoewel ze vaste grond onder haar voeten had, was ze duizelig en misselijk tegelijk. Sam pakte haar arm vast en hielp haar vooruit; Thorvald met zijn krijtwitte gezicht liep met bewonderenswaardig ferme stappen de drie mannen tegemoet die over het pad naar hen toe kwamen om hen te begroeten. 'Goedendag, mannen.' Ook Thorvalds stem klonk vast; blijkbaar kon hij het klappertanden beter in bedwang houden dan zij. ik hoop dat jullie ons kunnen helpen. Zoals jullie zien, zijn we hier aan wal gespoeld en is ons schip beschadigd. We hebben eten, water en onderdak nodig. Kunnen jullie ons daaraan helpen?'
De drie mannen stonden naast elkaar stil, dwars op het pad. Ze keken niet naar Thorvald, maar hielden hun blik strak op Creidhe gericht. Ze zeiden niets. Ondanks haar duizeligheid zag Creidhe dat ze dikke kleren van donkere wol droegen en schapenleren laarzen. Ze hadden alledrie een hard gezicht; twee van de mannen waren jong en de derde was ouder, misschien was hij hun leider. Creidhe kon niet uitmaken tot welk ras ze behoorden of welke taal ze spraken. De oudste man had grijs haar en een geschoren gezicht, de andere twee waren blond en hadden een baard. Waarom stonden ze haar zo aan te staren? Zag ze er dan echt zo verschrikkelijk uit, doordrenkt en ziek van ellende? Ze kon zich voorstellen dat ze verbaasd waren over hun onverwachte komst of dat ze er zelfs van waren geschrokken, maar de indringende blikken van deze zwijgende mannen gingen verder dan dat. Ze kreeg het gevoel dat ze haar zorgvuldig bekeken en een oordeel velden, en dat beviel haar absoluut niet. Een van de mannen miste zijn voortanden, een ander een stuk van zijn oor. Alledrie hadden ze littekens op hun rechterwang: vier of vijf netjes gekerfde streepjes naast elkaar. Het waren geen overblijfselen van gevechten, maar rituele merktekens. Twee van hen hadden een speer bij zich, alle drie hadden ze een mes. Als Thorvald en Sam ook wapens hadden meegenomen, lagen die nog aan boord.
‘Ik hoop dat jullie ons kunnen helpen,' herhaalde Thorvald, maar nu langzaam. Hij spreidde zijn handen met de palmen naar voren. 'We hebben geen kwade bedoelingen. 'We zijn maar met ons drieën. Mijn vriend'- hij knikte naar Sam - 'en... het meisje. Zoals jullie kunnen zien, is ze ziek en heeft ze het erg koud, en mijn vriend is gewond aan zijn hoofd. Kunnen jullie ons vannacht onderdak geven?' Nu draaiden de ogen van de drie mannen naar de lange blonde Sam, die hun onderzoekende blikken rustig over zich heen liet gaan voordat hij weer naast de rillende Creidhe ging staan, die zijn arm pakte. Ze voelde de scherpte van hun blikken door al haar ellende heen, alsof het messen waren die haar omhulsel wegschraapten om te zien wat eronder lag. Ze dacht niet dat ze onder de indruk zouden zijn, want ze wist hoe vreselijk ze eruit moest zien. Opnieuw gleden hun ogen over haar heen, schattend, berekenend, en het leek alsof ze zonder met elkaar te overleggen een besluit namen. De stilte werd zwaarder en Sam schuifelde met zijn voeten.
'Ze begrijpen je niet,' siste hij tegen Thorvald. 'Maak gebaren. Slapen, eten, je weet wel. Hou het zo eenvoudig mogelijk.' 'Mijn naam is Einar.' Dus ze hadden het wél begrepen, en de oude man sprak de Noorse taal bijna accentloos. Hij had diepliggende, waakzame ogen. 'De vrouw,' vervolgde hij tegen Thorvald, 'jouw vrouw? Je zuster?'
Thorvald knipperde met zijn ogen; misschien had hij het antwoord op die vraag wel bedacht, maar was het hem ontschoten. 'Onze vriendin en bloedverwante,' zei Sam. 'Wij moeten haar beschermen. We willen ons schip repareren en terugvaren naar huis. Dat is alles. We zijn door een zware zuidoosterstorm uit de koers geraakt.'
'Heb je hout voor de reparatie?' vroeg een van de jongere mannen botweg.
'Misschien hebben jullie me toch niet goed begrepen,' zei Thorvald. 'De jonge vrouw moet rusten, droge kleren aan...' Op dat moment begon de wereld om Creidhe heen te tollen en werd alles donker. Toen ze wakker werd, lag ze naakt onder wollen dekens. Ze schrok, hoewel ze het onbeschrijflijk heerlijk vond eindelijk weer droog en warm te zijn. Ze bleef stil liggen en voelde pijn in haar handen, armen en rug - het gevecht met de helmstok had haar lichaam bijna gesloopt. Bij alle voorouders, als zij al zoveel pijn had, hoe zouden de anderen zich na dat hele eind roeien dan wel niet voelen? Voorzichtig rolde ze op haar rug en opende haar ogen. Ze lag op een ruw matras; de vulling, wat het ook was, zorgde niet voor een zacht bed. Boven haar hoofd zag ze de dakspanten van een huisje of hut, aangespoelde balken, met daarop een vlechtwerk van wilgentenen en plaggen. Het was donker. Ze draaide haar hoofd naar opzij. Ze lag in een slaapvertrekje, de slaapplaatsen waren slordig afgebakend met stenen. De enige andere persoon was een oude vrouw, die op een hoge kruk naast de met een lap afgesloten deuropening zat. Ze was aan het werk met een spinrok en een klos, bij het licht van een eenvoudige lamp, niet meer dan een ondiepe kom met zeehondenolie waarin een lont dreef. De gloed benadrukte de diepe rimpels van de oude vrouw, haar bezige, gekromde handen en haar donkere, halfgeloken ogen. Creidhe kuchte. 'Neemt u me niet kwalijk, maar waar zijn mijn kleren?' De vrouw draaide haar hoofd naar haar toe, maar haar handen lieten de klos en de wol niet rusten. Ze keek Creidhe niet-begrijpend aan. 'Kleren,' herhaalde Creidhe. Voorzichtig ging ze rechtop zitten, met de dekens voor haar borst. 'Tuniek, broek, schoenen? Mijn spullen?' Met één hand probeerde ze duidelijk te maken wat ze bedoelde, terwijl ze met de andere de dekens tegen zich aan hield. De spinklos draaide langzaam omlaag. De oude vrouw gebaarde met haar hoofd naar het voeteneinde van het bed en keek meteen weer voor zich.
'O,' zei Creidhe een beetje verbaasd. Inderdaad lag daar een stapeltje kleren, maar het waren niet haar kleren, niet de oude kleren van Thorvald die ze aan had gehad en ook niet de kleren uit haar tas. Haar tas zag ze nergens, die lag waarschijnlijk nog ergens verstopt in het ruim van de Zeeduif. Ze rilde, ik moet mijn tas hebben! Waar zijn mijn spullen?'
De vrouw reageerde niet. Vooruit dan maar, dan moest ze die dingen maar even aantrekken, wat het ook waren, en daarna haar eigen kleren gaan zoeken. Die stugge lieden die hier woonden moesten niet denken dat ze zich de tas met haar borduurwerk zomaar konden toe-eigenen.
Creidhe gaf haar poging tot zedigheid op en kroop uit bed om zich aan te kleden. De ijzige kou bezorgde haar kippenvel op haar naakte huid en de oude vrouw hield haar met haar diepliggende ogen scherp in de gaten. Te oordelen naar de manier waarop deze mensen haar bekeken, zou je bijna denken dat ze nooit eerder een meisje hadden gezien. Nou ja, in een ander land hadden ze waarschijnlijk andere zeden en gewoonten. Ze vond een onderkleed en een overkleed van ruwe grijze stof, niet bepaald elegant maar wel warm, en een dikke wollen sjaal. De schapenleren laarzen waren te groot, maar ze moest het er maar even mee doen.
'Een kam?' vroeg ze zonder veel hoop, terwijl ze met haar handen over haar vochtig zoute, verwarde haar streek. Het lint dat ze om haar dikke vlecht had gestrikt, was weggewaaid in de wind en alleen als ze haar haren met zeep waste en er daarna geduldig en pijnlijk een kam doorheen haalde, zou ze er weer net zo netjes uitzien als anders. Nu zag ze er waarschijnlijk uit alsof ze een hooiberg op haar hoofd had. 'Wassen? Zeep?'
De oude vrouw gromde afkeurend en wees opnieuw met haar hoofd. Creidhe begon zich te ergeren. Op het bed lag ook nog een grijze lap van een dunnere stof dan haar overkleed. Toen Creidhe de oude vrouw vragend aankeek, hield ze op met spinnen en gebaarde wat Creidhe ermee moest doen: pak die doek en leg hem over je hoofd. Ze keek ongeduldig, Creidhe wist niet waarom. 'Een kam?' Creidhe gebaarde wat ze bedoelde en deed haar best om zo beleefd en vriendelijk mogelijk te kijken. 'Alstublieft?' De oude vrouw keek haar kwaad aan en snauwde zó fel een onbegrijpelijk woord dat Creidhe ineenkromp. Nou ja, laat maar. Ze had een kam in haar tas, als haar tas tenminste tijdens de storm niet was weggedreven in zee. Ze hoopte van harte dat dit niet was gebeurd, want ze zou het verschrikkelijk vinden als ze de Reis kwijt was. ik ga naar buiten,' zei Creidhe zo kalm mogelijk, ik ga mijn tas zoeken en ik wil mijn vrienden spreken. Dank u wel voor...' Ze wist eigenlijk niet waarvoor. Voor de bewaking? Ze liep naar de deuropening, maar de vrouw was haar voor, schrikbarend snel voor zo'n oud mens, en hield haar met een arm tegen.
‘Ik wil naar buiten.' Creidhes hart begon te bonzen, ik wil mijn vrienden spreken.'
De oude feeks schudde haar hoofd en maakte hetzelfde gebaar als daarvoor: bedek je hoofd. Natuurlijk kon Creidhe ook gewoon langs de vrouw heen lopen, maar iets in de donkere kraalogen maakte haar duidelijk dat dit niet verstandig zou zijn. Ook was ze de mannen met hun indringende blik en hun speren niet vergeten. Ze liep terug naar het matras, pakte de doek en wikkelde die losjes om haar hoofd. Was het echt pas een paar dagen geleden dat ze in haar mooiste blauwe linnen kleed met de rand van gevlochten zilverdraad en zijden linten in haar haren had gedanst op een trouwerij?
'Mag ik nu gaan?' vroeg ze zacht, terwijl ze haar best deed om zedig en berouwvol te kijken, al werd ze steeds bozer. De feeks gaf geen antwoord, maar greep Creidhe bij haar armen en draaide haar naar zich toe. Haar oude handen, zo hard als boomwortels, propten haar haren onder de hoofddoek, tot de laatste blonde lok toe, en speldden de doek stevig vast, met grote benen pennen die ze opviste uit een diepe zak. De doek zat strak om Creidhes voorhoofd. Creidhe zei niets, maar ze werd rood van verontwaardiging. 'Weet je wel wiens dochter ik ben?' had ze willen zeggen, maar dit was een verafgelegen eiland, een woest land aan de rand van de wereld. Hier hadden ze nooit gehoord van de moedige, nobele krijger Eyvind, die vrede had gebracht naar de Eilanden van het Licht, en ook niet van de wijze, lieftallige Nessa, die de hoop en de identiteit van haar Volk door duistere tijden had geloodst. Voor deze mensen waren Creidhe en haar metgezellen niet meer dan reizigers die op de verkeerde plek terecht waren gekomen, lastpakken. Ze moest dankbaar zijn voor alle hulp die ze ontving. Ze was warm en droog, en ze had een poosje geslapen. De oude vrouw deed een stap opzij om Creidhe door te laten.
Creidhe stak een klein erf over waar magere kippen in de modder scharrelden en liep naar een grotere hut, waar ze stemmen hoorde. Om een stookplaats in het midden zat een groep mannen. Thorvald en Sam zaten te eten. Of liever, Sam had een schapenkluif in zijn hand en zijn mond vol, en naast Thorvald op de bank stond een bord. Creidhe zag aan zijn grauwe, strakke gezicht dat hij nog steeds vreselijke hoofdpijn had en geen hap binnen zou kunnen houden. In al die jaren sinds hun jeugd had ze hem goed leren kennen. Inmiddels zou hij bijna verblind zijn van de pijn, maar hij zou zijn uiterste best doen om zich niet van zijn zwakke kant te laten zien, vooral niet aan dit groepje eilandbewoners dat bijeen was gekomen voor het avondmaal en om de vreemdelingen te bekijken die plotseling uit zee waren opgedoken. Toen die drie mannen hen op het pad tegemoet waren gelopen, was er iets bij haar opgekomen waaraan ze opeens weer moest denken. Van nu af aan zou Thorvald niet meer naar een man van middelbare leeftijd kunnen kijken zonder te denken: ben jij mijn vader? Ben jij Somerled? Bij alle voorouders, dit zou een heel moeilijk bezoek worden als hij erop stond dat ze bleven zwijgen en dat zelf ook deed tot hij zeker van zijn zaak was. Maar zo was Thorvald nu eenmaal, hij nam nooit de makkelijkste weg. In de eenvoudige haard brandde een vuurtje op mest. Creidhe liep ernaartoe en nam zich voor zich niet van haar stuk te laten brengen door het woeste uiterlijk van de mannen en ook niet door het feit dat er geen vrouw bij was. Misschien was dit alleen maar een nederzetting van vissers en stonden hun woonhuizen ergens landinwaarts, op plaatsen waar het prettiger was, in verborgen valleien en op glooiende heuvels, zoals op de Eilanden van het Licht. Huiverend dacht ze aan de steile kliffen, wilde golven en hoge bergpieken die ze vanaf de Zeeduif hadden gezien. De stroeve gezichten en de waakzame ogen van deze mannen verrieden een zwaar leven, waarin ze voortdurend de elementen moesten trotseren. Opeens leek haar ouderlijk huis heel ver weg. Misschien was ze zelfs een beetje bang, maar dat mocht niet. Ze was meegekomen om Thorvald te helpen, niet om hem tot last te zijn.
'Goedenavond,' zei ze beleefd en zo zelfverzekerd mogelijk, en ze spreidde haar handen om ze aan het vuur te warmen. 'Dank u wel dat u ons onderdak geeft.'
Er viel een stilte, alsof ze een verbazingwekkende of volkomen misplaatste opmerking had gemaakt. Een van de mannen keek Thorvald aan en mompelde iets over eten en drinken.
'Wil je iets eten, Creidhe?' vroeg Thorvald op de gespannen toon die bij zijn hoofdpijn hoorde.
Creidhe keek naar de man die tegen Thorvald had gesproken en zei: 'Graag, een beetje. Ik ben ziek geweest.' Opnieuw voelde ze haar benen trillen en werd ze weer duizelig.
'Kom hier maar zitten,' zei Sam, en hij schoof op om ruimte voor haar te maken. 'Je ziet eruit alsof je elk moment kunt omvallen.' Hij wierp een blik op de strak om haar hoofd gebonden doek, maar zei er niets van.
'Dank je.' Ze ging zitten, en de man aan de andere kant schoof als een schichtig dier opzij en degene die achter de bank stond, deed een stap achteruit, alsof ze een besmettelijke ziekte had. Misschien rook ze onfris, maar omdat ze geen waswater had gekregen, kon ze daar niets aan doen. Elke man in het vertrek bekeek haar met die vreemde uitdrukking op zijn gezicht, alsof zelfs het kleinste gebaar dat ze maakte van belang was. De oudere man, Einar, schepte wat vlees uit de kookpot in een kom en gaf die niet rechtstreeks aan Creidhe, maar aan Thorvald, terwijl hij zijn ogen haar kant op liet rollen. 'Alsjeblieft,' zei Thorvald, en hij gaf haar de kom. Met een blik verbood hij haar iets over zijn hoofdpijn te zeggen, dus hield ze haar mond. Het vleesgerecht had een grijze kleur en er dreven vetdruppels op, en ze kreeg er geen lepel of zelfs maar een homp brood bij om het mee op te eten. En ze bleven maar kijken. 'Eet maar gauw,' raadde Sam haar aan. 'Ze zeggen dat we morgen verder gaan. We moeten een bezoek brengen aan een hoofdman en erachter zien te komen waar we hout voor de Zeeduif kunnen vinden. Deze mannen zijn onderweg naar een plaats die ze Raadsfjord noemen. We boffen dat we hier aankwamen toen er mensen waren. Wacht even.'
Hij tastte in een zak en haalde een walvisbenen lepeltje te voorschijn. Sam had altijd overal een oplossing voor. Zwijgend at Creidhe haar kom leeg, terwijl ze alle blikken loodzwaar op zich voelde rusten. Ze begreep niet waarom ze zo ongemanierd waren. 'Mag ik weten,' vroeg Thorvald na een poosje, 'hoeveel mensen er op deze eilanden wonen en op welke plaatsen? Jullie spreken dezelfde taal als wij, dus moeten we dezelfde voorouders hebben. Hoelang wonen jullie hier al, en waar komen jullie vandaan?' Einar, die tegenover Thorvald zat, veegde met een vinger de laatste druppels jus uit zijn kom. 'Dat zijn een heleboel vragen,' zei hij een beetje nors.
‘Ik wil niet onbeleefd zijn,' zei Thorvald voorzichtig, 'maar als ik hier verwanten heb wonen, wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken om ze te begroeten, dat is alles. Ik weet zeker dat mijn metgezellen dat ook graag zouden doen. Wonen er hier mensen die van eilanden komen die Orkneyjar worden genoemd, of ook wel de Eilanden van het Licht? Of zijn er hier mensen uit Noorwegen, of uit Ulster?'
'Niet dat het ons iets aangaat, natuurlijk,' mompelde Sam, en hij trok het laatste stukje vlees van zijn bot, 'maar het is wel interessant. Lekker maal, hoor, ik heb dagenlang niet zo lekker gegeten. Hoe is de visvangst hier? Ik denk dat het tij verraderlijk is. Wat vangen jullie het meest? Kabeljauw? Zalm?'
Een paar mannen begonnen tegelijk te antwoorden. Dit was blijkbaar een veilig onderwerp en iets wat hen boeide. Even later was Sam het middelpunt van een levendig gesprek waarbij druk met handen werd gezwaaid, ook al werd er nog steeds niet gelachen. Deze mannen behoorden blijkbaar tot een grimmig ras. Creidhe concentreerde zich op het eten; het smaakte een stuk minder lekker dan wat ze zelf kookte, maar dit was niet het moment om kieskeurig te zijn. Ze hoopte alleen maar dat ze het binnenhield.
'Thorvald,' fluisterde ze toen ze wist dat de mannen met hun verhalen over boten, netten en winden haar niet konden horen, 'je ziet er verschrikkelijk uit. Zeg tegen ze dat je naar bed moet.' 'Het gaat best.' Hij zat vlak bij haar en leunde met gesloten ogen tegen de muur. Zijn gezicht had de kleur van geitenkaas. 'Dan zeg ik het, als jij per se stom wilt doen.' 'Het gaat nog wel, Creidhe. Eet je kom leeg.'
Het vlees was machtig en vet; misschien hadden de schapen hier een extra speklaag tegen de kou, die zelfs nu nog van alle kanten de kleine ruimte binnenkroop. Ondanks het warme overkleed, de wollen sjaal, de hoofddoek en de schapenleren laarzen zat Creidhe nog steeds te rillen. En ze had dorst, verschrikkelijke dorst. Op de tafel stond een kruik waar misschien water in zat, maar er werd te druk gepraat om er beleefd om te kunnen vragen. Net toen ze wilde opstaan om het zelf te halen, stond de jongen die achteruit was gedeinsd opeens voor haar en hield haar verlegen een kroes voor. Zijn hand trilde zo erg dat hij water morste. Wat was het toch aan haar dat zulke vreemde reacties opwekte?
'Dank je,' zei Creidhe glimlachend, en ze pakte de kroes aan. De jongen knikte, grinnikte even en ging vlug terug naar zijn plaats. Als de anderen vragen konden stellen, besloot Creidhe, dan kon zij dat ook. 'Waar zijn jullie vrouwen?' Ze vroeg het Einar, die niet meedeed aan het gesprek over visvangst, maar op haar en Thorvald was blijven letten, bijna alsof hij bang was dat ze zouden weglopen, al konden ze nergens naartoe. 'Eten ze 's avonds niet met jullie?' Einar keek haar met zijn harde ogen aan, schudde zijn hoofd en richtte zijn blik weer op Thorvald.
'Morgen,' zei hij kortaf, 'gaan we naar Helderwater. Daar ontmoeten we de Heerser en hij zal je vragen al dan niet beantwoorden. Dat is aan hem, niet aan mij.' 'De Heerser?' vroeg Creidhe. 'Wie is dat?'
Zelfs daarop kreeg ze geen rechtstreeks antwoord. De man bleef koppig tegen Thorvald praten, alsof zij onzichtbaar was. 'De Heerser van de Eilanden,' zei hij ernstig. 'De leider van het Langemessenvolk. Alle vreemdelingen moeten naar hem toe en hij beslist over hun lot.'
Thorvald zei niets, wat bewees hoe erg zijn hoofdpijn was, maar Sam leunde plotseling met gefronste wenkbrauwen naar voren en liet het gesprek over netten en getijden voor wat het was. 'Hun lot? Wat bedoel je daarmee? Het enige dat we willen, is een paar planken en een dak boven ons hoofd terwijl we de boot repareren, meer niet. En ik heb al gezegd dat we ervoor zullen betalen door voor jullie te werken, dat is de enige manier. Wat er ook moet gebeuren, we zullen jullie ermee helpen. Niemand heeft het hier over ons lot.'
'Wat een vreemde naam, het Langemessenvolk,' zei Creidhe. Ze rilde nog steeds, maar nu was het niet alleen meer van de kou. 'Wat zijn dat voor mensen?' Maar ze wist het antwoord al, want hij had de naam met een zekere trots uitgesproken en ze droegen dat wapen allemaal aan hun riem, al zaten ze in een eenvoudig vissersgehucht. Met hun norse gezichten en littekens was de naam hen op het lijf geschreven.
'Die heerser, heeft die een naam?' vroeg Sam.
Einar spuugde op de aarden vloer; met een splinter van een schapenbot had hij restjes vlees tussen zijn tanden weggepeuterd. 'Bewaar je vragen liever tot morgen. We gaan vroeg weg, jullie kunnen bij ons slapen. Een steile klim, kan dat meisje dat aan?' Creidhe had schoon genoeg van zijn ongemanierde gedrag. 'Als je mij bedoelt,' zei ze op ijzige toon terwijl ze opstond, 'kan ik je verzekeren dat ik zelf ook oren en een tong heb en dat ik uitstekend in staat ben die te gebruiken. En ik ben ook in staat om met Thorvald en Sam mee te gaan waar ook naartoe, wat ik trouwens beslist zal doen. Mijn neef heeft erge hoofdpijn en moet liggen. En we willen terug naar de boot om onze spullen te halen...' 'Nee!' zei Einar scherp. 'Dat is niet veilig voor je...' Hij sprong op en deed een stap naar haar toe. Wellicht was hij absoluut niet van plan haar aan te raken, maar ze deinsde achteruit en tegelijkertijd ging Sam met zijn forse lichaam tussen hen in staan. Thorvald had zijn ogen geopend, maar leek te versuft van de pijn om te beseffen wat er gebeurde.
'Ho, ho,' zei Sam kalm, 'dit is helemaal niet nodig. Andere landen, andere gewoonten, dat weet ik, maar op de Eilanden van het Licht dulden we niet dat een man een vrouw bedreigt. Dus je kunt beter van Creidhe afblijven, dan overkomt je niets. Ze is van koninklijke komaf, een vrouwe.'
Einar leek niet onder de indruk van Sams woorden, maar wel van zijn daad. Hij liet zijn blik glijden over Sams vierkante kaak, forse lichaam, gespierde armen en vastberaden gezicht onder het vuile verband. 'Ben je soms een krijger?' vroeg hij.
Creidhe zag dat Sam zijn mond opende om ontkennend te antwoorden, om te zeggen dat hij alleen maar een visser was en niet graag vocht, maar daar kreeg hij geen kans voor. Thorvald was opgesprongen en met een hand tegen de muur leunend om niet te vallen, antwoordde hij: 'Natuurlijk zijn we krijgers!' De vastberaden klank van zijn stem was in schrille tegenstelling tot zijn akelig bleke gezicht. 'Waar wij vandaan komen, bereikt geen enkele jongen de leeftijd van twaalf jaar zonder dat hij weet hoe hij met een speer en een zwaard moet omgaan. Een eilandenvolk dat zich niet kan verdedigen, kan alleen maar verwachten dat het uitgeroeid wordt.' 'Mooi zo,' zei Einar toen hij hierover had nagedacht, terwijl Sams gewoonlijk zo kalme gezicht verschillende gemoedstoestanden had uitgedrukt. 'Dat zal de Heerser genoegen doen.' Dit leek Creidhe een geschikt moment om haar wensen nogmaals kenbaar te maken, hoewel ze was geschrokken van Thorvalds woorden, die op z'n minst een overdrijving konden worden genoemd. Ze verzamelde haar moed en zei: ik wil mijn tas hebben en die ligt in de boot. En Thorvald moet naar bed, hij is ziek. Bovendien moeten jullie ons beloven dat ons niets zal overkomen tot we bij dat... eh...' 'Helderwater, zo heet het daar toch?' Thorvalds stem was niet meer dan een fluistering; zijn verklaring tegen Einar leek hem van zijn laatste krachten te hebben beroofd.
'Ga slapen,' zei de man, en hij wees naar de muur tegenover zich, waar een deur naar een ander vertrek leidde. Enkele mannen hadden zich daar al teruggetrokken, geeuwend na een lange dag. Iemand sprenkelde water op het vuur om het te doven, en het werd nog kouder. De oude vrouw stond bij de buitendeur; met haar diepliggende ogen en gekromde handen leek ze op een afgezante van de Botmoeder. 'Ga slapen,' herhaalde de man, en hij gaf een rukje met zijn hoofd in de richting van de oude feeks. 'Het is hier veilig.' Het was een soort antwoord, maar het was niet genoeg.
Creidhe greep Sam bij de arm. 'Vraag jij het hem, Sam. Ik wil mijn spullen hebben!' Het klonk meisjesachtig pruilend, ook al wilde ze niet lastig zijn. Ze moest Thorvald helpen, ze mocht het niet moeilijker maken dan het al was. Haar kam was eigenlijk niet zo belangrijk en haar schone kleren en andere spulletjes waren dat ook niet, maar ze wilde de Reis hebben. Deze mensen mochten niet aan haar borduurwerk komen.
'Maak je geen zorgen, Creidhe,' zei Sam. ik denk er niet aan te gaan slapen zonder eerst nog even naar de Zeeduif te kijken. In deze tijd van het jaar blijft het heel lang licht. Als ik je tas kan vinden, breng ik die voor je mee.'
Hij hield woord en stond een poosje later voor de deur van het huisje van Creidhe en haar bitse bewaakster. Voordat Sam ook maar iets kon zeggen, griste de oude vrouw de tas uit zijn hand en joeg hem weg.
Bij het flakkerende licht van hetzelfde lampje dat de oude vrouw had bijgelicht toen ze zat te spinnen, spreidde Creidhe op de lege bedplanken haar doornatte kleren uit en legde vervolgens haar strengen wol en naalden op een rij, en alle andere dingen die ze had meegenomen. De Reis was droog en niet beschadigd, de rest was een warboel, net als haar haren. Maar ze was blij dat ze al haar spullen nog had; als ze de tas niet zo diep in haar schuilplaats op het schip had weggeborgen, had de zee ze vast en zeker meegenomen. Het kostte grote moeite de kam door haar haren te trekken en de gedachte kwam bij haar op dat het voorzichtig ontwarren van de onwillige knopen veel weghad van haar pogingen om antwoord te krijgen op haar vragen aan deze vreemde, zwijgzame mensen met hun bizarre manier van converseren. Ze wist dat de oude vrouw haar verstond, net als de mannen dat deden, en toch deed de feeks niets anders dan mummelen en kwaad naar haar kijken. En die Einar dacht blijkbaar dat vrouwen traag van begrip waren. Toen ze hem uitdaagde, was hij meteen kwaad geworden. De stiekeme, zijdelingse blikken van de anderen ergerden haar bijna net zoveel als Einars ongemanierdheid. Al die dingen bevielen haar helemaal niet en als ze die Heerser van de Eilanden te spreken zouden krijgen - waarschijnlijk alleen maar zo'n visser met iets meer overwicht - zou ze hem dat vertellen. Wat Thorvald er ook van vond. Haar vader had haar geleerd dat eerlijkheid het langst duurde en haar moeder vond moed en vastberadenheid belangrijke eigenschappen. Hoe kon ze Thorvald helpen zijn doel te bereiken als ze beurtelings beloerd en bedreigd werd?
'Au!' riep ze, toen de kam in de volgende knoop bleef hangen. Ze was er bijna mee klaar en morgen zou ze zonder mopperen de doek om haar hoofd knopen, alleen maar om te voorkomen dat de wind haar haren opnieuw in de war zou blazen. Wat was dit een afschuwelijk oord! Ze kon zich niet voorstellen dat Thorvalds vader ervoor gekozen had hier te blijven als hij ook ergens anders naartoe had kunnen varen. De mensen waren net zo grillig en vreemd als de wind en de getijden, onvoorspelbaar. Ze hoopte dat ze Somerled gauw zouden vinden, of in elk geval gauw zouden horen wat er met hem was gebeurd. Niets ter wereld kon haar ertoe overhalen ook maar een moment langer op dit eiland te blijven dan nodig was.
Een steile beklimming, dat was het hier en daar inderdaad, en een lange wandeling. Thorvald had geen hoofdpijn meer; om een sterke indruk te maken, dwong hij zich het snelle tempo van hun begeleiders bij te houden, ook al zag hij hoe moeilijk dat was voor Creidhe in haar te grote laarzen. Om het er bij deze mensen levend van af te brengen, dacht hij, moest je ervoor zorgen dat ze je zo snel mogelijk respecteerden. Ze wisten alles van de wind, de getijden en de visvangst, en kracht vonden ze belangrijk. Het enige dat tot nu toe hun ontzag had opgewekt, was Sams snelle verdediging van Creidhe. Creidhe. Bij alle goden, dacht Thorvald, toen hij zag hoe ze bleek, maar vastberaden vocht om net zo snel als de mannen het steile, glibberige pad te beklimmen, hoe had ze in haar hoofd gehaald met hen mee te gaan? Voortekens en vage gevoelens waren geen reden voor een reis zoals deze. Dat moest ze geweten hebben, want ze was een praktisch meisje. Haar aanwezigheid zou hem eerder last bezorgen dan helpen en hij voorzag dat hun omgang met de eilandbewoners daardoor alleen maar ingewikkelder zou worden. De manier waarop deze mannen zich gedroegen, liet duidelijk zien hoe Creidhe hen van hun stuk bracht. Bovendien zag hij dat ze bang was, ook al deed ze nog zo flink. Hij kende haar goed en hij had de blik in haar ogen gezien toen die kerel, Einar, dreigend naar haar toe was gekomen. Was de situatie voor hemzelf en Sam, met een gehavende Zeeduif en gewapende mannen om hen heen, niet al moeilijk genoeg? Hoe kon hij al zijn aandacht schenken aan wat hij hier kwam doen als hij zich voortdurend zorgen moest maken om Creidhe? Ze hielden halt op een vlak veldje onder aan het laatste, extra steile stuk van het pad. Aan de ene kant lag een afgrond, aan de andere een hoge rotswand. Er graasden magere schapen tot vlak bij de rand, maar ze schermden hun lammeren af voor de diepte. De mannen gaven waterzakken door en sommigen gingen op hun hurken zitten, anderen op een rotsblok, om hun benen rust te gunnen. In de verte rees een rookpluim omhoog, beneden lag een breed, glinsterend meer vredig onder de lichte lucht. De oevers liepen bijna recht omhoog naar met gras begroeide hellingen en ruwe, kale pieken. Ze waren hoog genoeg geklommen om ver naar het westen te kunnen kijken, naar een lange smalle baai tussen donkere kliffen. In de monding van de baai lagen ook eilanden: een klein, heel hoog eiland en iets verder een eiland dat zelfs op deze heldere lentedag in een wolkensjaal was gehuld.
'Raadsfjord,' zei Einar, wijzend naar het westen.. 'Bedoel je dat daar jullie grootste nederzetting ligt? Met een raadhuis waar de Thing wordt gehouden?' vroeg Thorvald. Het was een grote groep eilanden, dat had hij vanaf de Zeeduif gezien, verspreid naar het noorden en het zuiden. Dat eiland onder het wolkendek ligt het verst naar het westen, dacht hij. Krijgers. Waren ze hier dan bang voor indringers? Maar dat kon hij nauwelijks geloven, want deze eilanden lagen veel te ver weg om de aandacht van onwelkome gasten te trekken. Bovendien was het hier afschuwelijk kaal en somber, dus wat viel er te halen? Het gevaar kon natuurlijk ook op het eiland zelf op de loer liggen. Misschien waren er een heleboel kleine nederzettingen, elk met hun eigen bewoners en gewoonten. Maar hoe zouden ze op zulk onbegaanbaar terrein een oorlog kunnen uitvechten? Er was nauwelijks vlakke grond. Ze zouden er geen krijgers voor nodig hebben, maar mythische wezens die konden vliegen als arenden en zwemmen als zeehonden. 'Wonen jullie daar?' voegde hij eraan toe.
'Het Langemessenvolk woont hier op Stormeiland, op Stromeneiland en op Oosteiland,' antwoordde Einar met een zwaai van zijn arm. 'Verder naar het noorden wonen er nog een paar van ons, in het zuiden anderen.' 'Anderen?'
'Een plaag. Een vervloekt ras.' Dit zei hij bijna fluisterend, alsof alleen al het noemen van deze bedreiging gevaarlijk was. 'De Onuitspreekbaren.'
Thorvald kreeg er kippenvel van. 'Zijn die dan... niet menselijk?' Domme vraag; zo'n vraag zou een meisje stellen, niet een man die nog niet zo lang geleden had beweerd dat hij een krijger was. 'Dat kan ik je hier niet vertellen,' fluisterde Einar. 'Te gevaarlijk. We zijn in oorlog, we hebben geen tijd voor beraad. Kom, we moeten verder.'
Thorvald hees zijn zak op zijn rug en liep weer achter Einar aan. Het pad was erg steil en liep over de helling langs het meer. Een eind verderop daalde het naar een soort gehucht. Sam liep naar voren in de rij. Thorvald zag dat hij behalve zijn eigen zak ook de tas van Creidhe droeg, en dat hij onder het lopen druk met iedereen praatte. Thorvalds benen deden pijn en in zijn rug voelde hij nog de spanning van die laatste wanhopige uren aan de roeiriemen. Zijn handen schrijnden, ook al had een man die ze Skolli noemden er gisteravond een of andere stinkende zalf op gesmeerd, die een beetje leek te helpen. Hij dacht aan wat hen te wachten stond. De Heerser van de Eilanden. Een toepasselijke titel voor een man die ooit een brandend verlangen had gekoesterd om koning te worden. Hij probeerde te bedenken wat hij zou zeggen, wat hij zou vragen en vooral wat hijzelf zou loslaten. Niet veel, want zelfs de naam van zijn moeder zou alles verraden. Misschien moest hij helemaal niets zeggen, en hopen dat Sam en Creidhe dat, als hij het hun vroeg, ook niet zouden doen. Misschien moest hij Somerled laten praten, als het Somerled was. Zou hij dat meteen merken? Bestond er iets in het bloed dat riep: dit is mijn vader, dit is mijn zoon; iets waaraan je elkaar los van de stem, het uiterlijk, waarschijnlijkheden of logische beredeneringen onmiddellijk herkende? Hij huiverde. Wellicht zou hij het antwoord gauw genoeg weten en dan spijt krijgen van de opwelling die hem hierheen had gestuurd. Stel dat je je vader zocht en een monster vond? Plotseling slaakte een van de mannen achter hem, lager op het smalle pad, een scherpe kreet. De rij kwam abrupt tot stilstand. Thorvald draaide zich om en voelde zijn hart naar zijn keel schieten. Creidhe was van het pad af gestapt. Ze stond op een smalle richel naast de rand, een ruw, glibberig stukje rots dat nauwelijks groot genoeg was voor haar twee voeten, en ze staarde naar het westen, naar het in wolken gehulde, ver in zee gelegen eilandje alsof het haar naar zich toe trok. Bij de minste beweging zou ze langs de steile helling in de diepte storten en verbrijzelen op de uitstekende rotspunten of opgeslokt worden door het meer ver beneden hen. De man die achter haar liep, had de waarschuwing geroepen, de man voor haar rende terug, naar haar toe. Ze strekte haar armen uit, niet om gered te worden, maar alsof ze weg wilde vliegen, alsof ze de lucht omhelsde die haar scheidde van wat ze zag: een schitterend visioen dat niemand anders kon zien. Thorvald wist dat ze zou vallen zodra iemand haar aanraakte.
'Nee!' riep hij, zacht maar dringend, om haar niet te laten schrikken. 'Nee, niets doen! Laat mij maar!' Hij liep voorzichtig over het pad omlaag en de mannen gingen iets achteruit om hem langs te laten. Zijn hart bonsde, zijn voorhoofd was klam van het zweet. Hij was bekend met een trance en wist dat het gevaarlijk was die abrupt te verbreken. In Creidhes gezin kwamen wijze vrouwen voor, priesteressen, en je groeide niet naast zulke mensen op zonder begrip te krijgen van de kracht van de ziener en van de chaos die deze kon veroorzaken. Hij dwong zich langzaam te lopen, de aandrang om te rennen te onderdrukken. Achter zich hoorde hij Sam ook naar beneden komen - wie anders zou zo snel lopen dat er een regen van steentjes over de rand viel? Maar wat Sam dacht te kunnen doen, wist hij niet.
'Blijf staan!' siste hij achterom. Inmiddels was hij vlak bij Creidhe, en hij schuifelde langzaam dichterbij, ervoor zorgend dat zijn schaduw niet op haar gezicht viel en dat hij haar niet met een plotselinge beweging of een onverwachts geluid aan het schrikken maakte. 'Creidhe?' vroeg hij zo zacht en kalm mogelijk. 'Creidhe? Wat zie je?'
Ze draaide haar gezicht niet naar hem toe, maar bleef strak naar het eiland in de verte kijken. Het zag er magisch uit, bovennatuurlijk; de hellingen in grijsblauwe, wazig paarse en mosgroene tinten rezen gracieus op uit een brede strook mistig water. Om de toppen lag een witte sjaal gedrapeerd.
'Wat zie je, Creidhe? Wat hoor je? Vertel het me. Vertel het Thorvald.'
Hij schuifelde geluidloos nog een stukje dichterbij. Het was erg makkelijk nu een fout te maken, een hand uit te steken om haar vast te grijpen en dan net te missen. Hij zag haar al vallen, met grote, doodsbange ogen en haar blonde haren wapperend als een banier, terwijl de wind haar laatste kreet van haar lippen griste. 'Creidhe?' Achter hem was Sam met een schuiver tot stilstand gekomen en roerloos blijven staan. De anderen wachtten zwijgend en zelfs de meeuwen, die hen cirkelend en krijsend waren gevolgd, waren stil geworden. Het leek alsof het hele eiland zijn adem inhield. 'Creidhe?' Thorvald deed nog een stap naar voren en nu zou hij haar kunnen aanraken, maar dat deed hij niet. Hij zag nu ook haar ogen, wijd open en met een vreemde blik erin; misschien zou je, als je maar diep genoeg in haar ogen keek, haar visioen erin weerspiegeld zien. Haar wangen waren rood en de wind had lokken van haar blonde haar vanonder de hoofddoek weggetrokken en blies ze over haar voorhoofd. Er lag een soort stralende uitdrukking op haar gezicht die Thorvald angst aanjoeg, alsof ze opeens in een heel andere wereld thuishoorde, een wereld waar Thorvald geen toegang had. Hij zag dat ze diep en sidderend ademhaalde, en nog een keer, en toen zag hij haar gezicht veranderen. Twijfel en verwarring verjoegen het visioen terwijl ze terugkeerde naar zichzelf. Ze sloeg haar handen voor haar ogen en wilde aarzelend een stap naar voren doen en toen pas kwam hij snel in beweging, zo snel dat het hem verbaasde, en trok hij haar met een arm om haar middel terug op het pad. Hij voelde dat ze trilde en ze begon te huilen, met beide handen voor haar gezicht alsof ze, zolang ze niet kon zien waar ze was, nog terug kon naar het wonderlijke land dat haar in zijn ban had gehouden. Thorvald greep haar stevig bij de armen, want stel dat ze, als hij haar losliet, gewoon weer bij hem wegliep en over de rand tuimelde? De eilandbewoners kwamen van alle kanten om hen heen staan en begonnen druk te praten, en het waren goedkeurende geluiden. Thorvald had hun waardering liever op een andere manier willen verdienen.
'Creidhe, kom terug! Toe nou, Creidhe!' Hij schudde haar zacht heen en weer. De plek waar ze stonden was ook niet veilig, maar nu het grootste gevaar geweken was, ging zijn angst over in woede. Toch slikte hij de woorden die bij hem opkwamen in, want ze moesten nog steeds door naar de nederzetting.
'Zo is het genoeg, Creidhe. Veeg je gezicht af en loop door, want anders duurt de tocht voor ons allemaal veel te lang.' Rillend gehoorzaamde ze, maar de tranen bleven over haar wangen rollen. Thorvald had geen idee of ze huilde om het visioen of omdat het verdwenen was. Of misschien was het allemaal aanstellerij. Vrouwen deden soms raar en wisten alleen zelf waarom. 'Lopen,' zei hij, en hij duwde haar voor zich uit het pad weer op. 'Kom, geef mij maar een hand,' zei Sam, en zijn stem klonk vreemd schor. 'Het is niet ver meer, dat zeggen ze tenminste. Dat eiland in de verte lijkt me erg mooi, ik zou er best eens een kijkje willen nemen.'
'Ha!' De uitroep kwam van de gedrongen, verweerde man met een ruige baard die naast Sam stond. 'Wolkeneiland? Daar kun je niet zomaar naartoe, hoor. Aan deze kant van het sneeuwland ligt tussen Raadsfjord en dat eiland het verraderlijkste stuk zee dat je je kunt voorstellen. Het Dwazenwater, zo noemen ze het. Je boft als je dat één keer per jaar kunt bevaren, in de tijd van de jacht.' 'O ja?' zei Sam. Gestaag volgde hij het pad, met de twee tassen op zijn rug en een arm naar achteren om Creidhe vast te houden. 'Dus het is onbewoond? Het ziet er best goed uit daar, maar wel een beetje vreemd.'
'Zeg dat wel. Er wonen zonderlingen en tovenaars. Die hoge piek noemen ze de Oude Vrouw, maar Oude Heks zou een betere naam zijn. Niemand waagt zich in de buurt van dat eiland, zelfs de Onuitspreekbaren mogen er niet komen. Het is een dodenrijk, het is vervloekt.'
'Behalve in de tijd van de jacht,' voegde iemand anders eraan toe.
'Dat eiland vreet mannen,' vervolgde nummer een. 'Kauwt ze op en spuugt de restjes uit. Zorg ervoor dat dat meisje er niet meer naar kijkt, want het is een duivelse plek. We varen nooit die kant op.'
'Behalve in de tijd van de jacht.'
'O,' zei Sam. 'Wanneer is de tijd van de jacht?'
Maar de mannen gaven geen antwoord, want Einar blafte een bevel en iedereen zweeg. Langzaam daalden ze het pad af naar een vlak stuk grond op de oever van het meer, waar een groepje met plaggen bedekte huisjes in zicht kwam. Ze stonden dicht bij elkaar tussen een snelstromende beek en een groene heuvel. Vanaf die plek konden ze de westelijke fjord en het geheimzinnige Wolkeneiland niet meer zien. Creidhe liep met haar blik gericht op het pad vlak achter Sam aan. Als ze dat de hele weg had gedaan, dacht Thorvald kwaad, zou ze hen een hoop last hebben bespaard. Toch was het vreemd, want ze had nooit eerder een visioen gehad, niet voor zover hij wist. Integendeel, Creidhe was altijd praktisch en verstandig geweest, druk met koken en naaien terwijl haar oudere zuster, Eanna, leerde hoe ze een spiritueel leven moest leiden. Creidhe was niet het soort meisje om in trance te raken en van een klifpad af te stappen alsof ze vleugels had gekregen. Hij hoopte maar dat het niet weer zou gebeuren, anders zou ze hun nog meer last bezorgen dan ze al deed. Zijn hart bonkte nog steeds; waarschijnlijk was hij toch niet zo fit als hij dacht. Ze waren er bijna; hij moest zijn aandacht erbij houden en klaar zijn voor wat er ging gebeuren.
'Denk eraan, hoor!' siste hij tegen de anderen. 'Onthoud wat ik heb gezegd en laat mij het woord doen.'
Ze hadden de vlakke grond bereikt en het pad was nu breed genoeg om naast elkaar te lopen. Sam had een arm om Creidhe heen geslagen en ze keken allebei naar Thorvald om toen hij dit zei. Tot zijn verbazing zag Thorvald dat de forse, gezonde Sam zo bleek zag als een doek. Op Creidhes wangen lagen sporen van tranen, en ze zag er moe en verdrietig uit. Ze keken hem aan, draaiden zich weer om en liepen door. Het leek wel of er verwijt in hun blik had gelegen. Waarom deden ze zo raar? Hij had Creidhe toch gered? Ze bereikten de nederzetting, als je het armzalige groepje hutjes met een kronkelpaadje ertussendoor tenminste zo kon noemen. Ergens wat hoger op de heuvel werd een klok geluid, misschien als welkom voor zeldzame bezoekers? Maar waarom klonk het eerder alsof iemand de noodklok luidde? Thorvald klemde zijn kaken op elkaar. Dit eiland gaf hem een erg onbehaaglijk gevoel, een gevoel dat hij niet mocht toelaten. Hij was de leider van hun expeditie en een leider moest sterk zijn. Hij rechtte zijn rug, hief zijn hoofd en met een vastberaden, zelfbewuste stem om het niet als een smeekbede, maar als een eis te laten klinken, zei hij tegen de mannen die hen vergezeld hadden: 'Breng me naar de Heerser van de Eilanden. Ik wil met hem praten.'
Maar dat bleek niet zo makkelijk te gaan, want je mocht niet zomaar naar de potentaat toe, je moest wachten tot het hem behaagde naar jou toe te komen. Straks, zei een van de mannen, zouden ze worden gehaald. Intussen konden ze uitrusten en iets eten. Het meisje moest ergens anders heen, het was niet gepast dat ze bij hen bleef. Sam en Thorvald protesteerden. Creidhe was niet in orde, ze had haar vrienden nodig en zij waren verantwoordelijk voor haar veiligheid. Creidhe zelf was ongewoon stil. Ze klemde haar tas in beide handen en staarde met vage ogen voor zich uit, alsof ze nog een laatste glimp van haar visioen opving. Even later kwamen er een paar vrouwen aan en omdat ze er verstandig en degelijk uitzagen, liet Thorvald toe dat ze Creidhe meenamen naar een van de hutjes. Over haar hoefde hij zich nu tenminste geen zorgen meer te maken. De twee mannen werden meegenomen naar een gebouwtje dat iets groter was en iets beter werd onderhouden dan de andere. Ze moesten in een voorvertrek wachten terwijl twee eilandbewoners achteloos bij de deuren gingen staan, maar het was niet duidelijk of ze anderen wilden tegenhouden of de nieuwkomers wilden beletten te vertrekken. Een poging om een gesprek met hen te beginnen, liep op niets uit. Thorvald kreeg alleen hun namen te horen: de man met de ruige baard heette Orm, de jongere man was Svein. Er werd eten gebracht: vette donkere bloedworst en een schaal eieren. Dankbaar aten ze het op. Ze kregen ook water, al hadden ze liever bier gedronken. Misschien wisten deze mensen niet hoe ze bier moesten brouwen, maar ze hadden ook nog geen akkers gezien. Ze moesten erg lang wachten en hadden dus meer dan genoeg tijd om na te denken, te veel tijd. Uiteindelijk ging Sam op de grond liggen, met zijn hoofd op zijn tas, en viel in slaap. Soms mompelde hij iets, misschien droomde hij van een storm. Thorvald wist dat zijn vriend zich zorgen maakte om de Zeeduif en het afschuwelijk vond dat hij zijn schip onbewaakt had moeten achterlaten.
Het werd al donker toen ze eindelijk werden geroepen. De voortekenen waren gunstig: ze hadden water gekregen om zich te wassen, nog wat droge kleren en ieder een warme mantel. Toch herinnerde Thorvald zich dat er was gezegd dat hier hun lot werd bepaald. Hij moest dus meteen het heft in handen nemen; hij moest niet vergeten dat dit zijn zoektocht was en dat hij de beslissingen mocht nemen. Deze eilanden moesten het bewijs leveren; hier zou hij erachter komen wie hij was. Misschien was zijn vader hier, misschien ook niet. Het was mogelijk dat Somerled geen spat veranderd was, dat hij nog steeds een genadeloze, gedreven, wrede man was. Hij kon ook veranderd zijn, maar kon zo'n man wel veranderen? Kon hij breken met zijn duistere verleden en een ander mens worden? En als dat mogelijk was, kon zijn zoon dan ook door zijn best te doen een goed mens worden, iets voor de wereld betekenen, zijn ware roeping vinden?
Thorvald huiverde. Wellicht zou de waarheid die hij hoopte te ontdekken alleen maar bevestigen wat hij al vermoedde, namelijk dat zijn vader een verdorven man was, een man met een te duivelse geest om ooit nog het licht te zien. Dat dit zijn erfenis was, een onontkoombare schaduw, die maakte dat Thorvald evenmin tot goede daden in staat was, of tot bewonderenswaardige gedachten. In elk geval zou er hoe dan ook een eind komen aan zijn onzekerheid. Hij zou de waarheid kennen.
'Goedenavond.' De man die in het door lampen verlichte vertrek op hen stond te wachten, werd niet omringd door hovelingen, krijgers, vissers of leden van zijn huishouding. Er stond alleen een lijfwacht naast hem, een reusachtige kerel met schouders als van een stier en waakzame oogjes. Thorvald en Sam liepen, gevolgd door de twee eilandbewoners, naar de man toe. Thorvald zag dat het vertrek een laag dak en een kleine stookplaats had, en dat er geen kleden aan de muren hingen. Als de Heerser hier woonde, was het een armzalig onderkomen vergeleken bij de mooie raads- en gemeenschapszalen op de Eilanden van het Licht. Maar de man zelf maakte een imposante indruk. Terwijl ze naar hem toe liepen, nam hij hen met scherpe, donkere ogen en opeengeknepen lippen onderzoekend op en liet niets van zijn oordeel blijken. Zo te zien had hij de juiste leeftijd. Zijn haar was ravenzwart, met grijze draden aan de slapen, en op zijn rechterwang zaten dezelfde littekens als van de anderen: vijf parallel lopende streepjes. Hij droeg geen koninklijk gewaad, maar een eenvoudige, donkergrijze wollen mantel met als enige versiering een lichtgrijs patroon langs de rand, en zijn haar was bijeengebonden met een reep van dezelfde wol. Hij zag er streng en sober uit. Ze bleven een paar stappen voor hem staan. De reus rechtte zijn rug en zijn vingers klemden zich vaster om het handvat van zijn bijl. 'Goedenavond,' antwoordde Thorvald, op dezelfde koele, hoffelijk toon als van de man tegenover hen. 'Bent u de man die ze de Heerser van de Eilanden noemen?'
'Heer,' zei Orm vlug en op verontschuldigende toon, 'dit zijn de twee reizigers die in Bloedbaai zijn gestrand. De vrouw...' 'Jullie mogen gaan,' zei de Heerser kalm. Even later hadden de eilandbewoners het vertrek verlaten; gehoorzaamheid was blijkbaar vanzelfsprekend. De lijfwacht had zich niet verroerd. 'Ga zitten, alsjeblieft.' De Heerser wees naar een stenen bank en ging zelf op de bank tegenover hen zitten. 'Hoe heten jullie?' Sam opende zijn mond, maar Thorvald was hem te vlug af. 'We komen van eilanden in het zuidoosten die door sommigen Orkneyjar en door anderen de Eilanden van het Licht worden genoemd,' zei hij, en hij keek de Heerser strak aan. 'Zoals we ook tegen de mannen hebben gezegd die ons hiernaartoe hebben gebracht, zijn we door een storm uit de koers geraakt, en ons schip is beschadigd. Ik heet Thorvald en mijn vriend heet Sam.'
'Sam Olafsson, uit Stensakir. Het is mijn schip en ik wil het graag repareren en terugvaren naar huis. We hoopten...' De Heerster stak een hand op en Sam zweeg. 'En jij?' vroeg hij, terwijl hij Thorvald indringend aankeek. 'Zijn broer? Nee, dat lijkt me onwaarschijnlijk. Zijn helper? Dat denk ik niet, want de manier waarop je spreekt, verraadt een zekere opleiding. Je vriend noemt trots de naam van zijn vader, waarom doe jij dat niet?' 'U hebt zelf uw naam nog helemaal niet genoemd,' antwoordde Thorvald met bonzend hart. ik denk niet dat u al in de wieg de Heerser werd genoemd.' Sam gaf hem een harde por in zijn ribben, maar die negeerde hij. ik ben wie ik zelf ben en ik ga mijn eigen weg. Ik heb geen andere naam nodig.' Hij wilde dat het waar was, want dat zou zijn leven een stuk eenvoudiger maken.
‘Ik heet Asgrim,' zei de Heerser. 'Er wonen hier allerlei soorten mensen en we noemen onze woonplaats de Verloren Eilanden. Het is een plek van vluchtelingen en bannelingen, van mensen die de buitenwereld door een sluier van verbittering en wantrouwen bekijken. Daarnaast leveren we ook nog strijd met elkaar.' Thorvald wilde iets zeggen, maar hij bedacht zich en merkte op: 'Asgrim. Een mooie Noorse naam. Kwamen uw voorouders uit het land van de Noormannen? Hoelang zijn deze eilanden al bewoond? Bij ons betwijfelt men of deze eilanden wel bestaan, of ze niet alleen in mythen voorkomen.'
Asgrim zette zijn vingertoppen tegen elkaar en bleef Thorvald met zijn donkere ogen scherp aankijken. 'Einar heeft me verteld dat je graag vragen stelt,' zei hij vriendelijk, ik wil jou ook paar vragen stellen en je zou er verstandig aan doen om, voordat je antwoord geeft, te onthouden wie ik ben en hoeveel macht ik hier heb. Het Langemessenvolk gehoorzaamt me blindelings. Zonder mijn leiderschap zou het al langgeleden uitgestorven zijn. Dit is een meedogenloos land en wij zijn niet de enige bewoners. Mijn volk heeft het zwaar te verduren. Het heeft geleerd slechts één spel te spelen, het spel dat tot overleving leidt. Mijn spel. Voor de tijd dat je hier bent, eis ik van jou hetzelfde. Zwakkelingen en afvalligen kunnen het hier niet volhouden. Geef me nu antwoord. Waarom ben je hierheen gekomen? Wat heb je hier te zoeken?'
Het bleef even stil voordat Thorvald antwoordde: 'Sam heeft de waarheid verteld. We zijn hier toevallig terechtgekomen. Er was een storm en ons schip werd deze kant op geblazen, hoe we ook probeerden het te keren en terug te varen naar het oosten. Wat we hier zoeken, hebben we gisteren al verteld: genoeg hout om de Zeeduif te repareren, zodat we weer naar huis kunnen.'
'We hebben al gezien dat er hier niet veel hout voorradig is,' zei Sam. 'Dat verbaast me niet, want zo is het thuis ook. Daarom zullen we doen wat ons opgedragen wordt tot we met werken het benodigde hout hebben verdiend. Ik heb gereedschap bij me en kan de reparatie zelf uitvoeren, ik heb alleen materiaal nodig en...' Asgrim stak zijn hand op om Sams relaas af te kappen. 'Ja, dat verhaal heb ik gehoord. Jullie waren aan het vissen, nietwaar? En ik heb genoeg gehoord om te beseffen dat jij in elk geval bent wie je zegt. Deze mensen herkennen hun eigen soort. Maar jouw verhaal'- hij keek weer naar Thorvald - 'deugt niet. Waarom hebben jullie een vrouw meegenomen op zo'n gevaarlijke reis? Een heel mooie vrouw, een heel jonge vrouw? Daar kan ik maar één reden voor bedenken en die stemt niet overeen met mijn oordeel over jou of je vriend. Is dat meisje echt alleen meegekomen om 's nachts om beurten jullie bed te warmen?'
Sam werd donkerrood. 'U beledigt haar, heer, en u ergert mij met uw toespeling. Creidhe is een respectabel meisje en zoiets zou ze nooit doen. Ik hoop dat u uw mannen dat duidelijk maakt, want als iemand ook maar een haar op haar hoofd krenkt...' 'Sam,' waarschuwde Thorvald, en Sams woordenstroom eindigde in boos gemompel.
‘Ik heb nog steeds geen antwoord gekregen op mijn vragen,' zei Asgrim koel. ik vermoed dat deze man een oogje op dat meisje heeft, anders zou hij op een eenvoudige vraag niet zo opgewonden reageren. Ongetwijfeld is ze lieftallig en aantrekkelijk om te zien, een vrouw die de aandacht trekt. Wie is ze?'
'Een vriendin uit mijn jeugd, heer.' Thorvald was een beetje verbaasd om de nadruk op Creidhes uiterlijk. Op die manier had hij nooit aan haar gedacht. Een heel mooie vrouw? Beslist niet. Creidhe was... Nou ja, Creidhe was Creidhe. Hij besloot dat hij op dit punt maar beter eerlijk kon zijn. 'Ze is zestien, van hoge komaf en nog niet aan een man beloofd. Ze is nog onaangeroerd.' 'En dat kan ze maar beter blijven,' gromde Sam. 'Eerlijk gezegd, heer,' vervolgde Thorvald, 'is ze niet met onze toestemming meegekomen. Ze is als verstekeling aan boord gegaan en toen we haar vonden, had de wind ons al een heel eind bij onze eilanden vandaan geblazen. We konden niet anders dan haar meenemen. U weet hoe vrouwen zijn, als ze eenmaal iets in hun hoofd hebben, kun je dat er niet meer uit praten. Ik denk dat Creidhe het als een avontuur beschouwde.'
'O ja?' Asgrim trok ongelovig zijn donkere wenkbrauwen op. 'Een tochtje op een vissersboot? Dan hebben de vrouwen op jullie eilanden blijkbaar niet veel afleiding.'
Thorvald trok zo achteloos mogelijk zijn schouders op. 'Ze is nog jong, ze beseft soms nog niet wat ze doet.' Meteen zag hij het angstaanjagende beeld weer voor zich van Creidhe op die smalle richel, met uitgestrekte armen en haar ogen gericht op een andere wereld. 'Dat heb ik gehoord,' zei Asgrim. 'Een voorval op weg hierheen waarbij de vrouw bijna verongelukte. Heel onoplettend. Ik heb jullie begeleiders ondervraagd en ze worden op een toepasselijke manier gestraft. Bezoekers zijn zeldzaam en moeten goed beschermd worden.' 'Gestraft?' zei Sam geschrokken. 'Ze konden er niets aan doen, Creidhe was zelf onvoorzichtig. Het leek wel of ze in de ban raakte van iets dat niemand van ons kon zien.'
'Aha. Ik krijg de indruk dat die jonge vrouw een nogal grillige natuur heeft, dat ze zelfs onberekenbaar is. Ze brengt niet alleen zichzelf in gevaar, maar ook anderen.'
'O, nee hoor,' zei Sam, meteen ongerust. 'Creidhe is een lief meisje, een betrouwbaar meisje. Ze kan heel mooi spinnen en weven en ook heerlijk koken. Iedere man zou dolblij zijn met een vrouw als zij.' Hij zag dat Thorvald hem scherp aankeek en werd opnieuw rood. 'Het komt door deze omgeving,' voegde hij er verontschuldigend aan toe. 'Het is hier zo anders dat ze er niet goed tegen kan. Hoe komt een vredige baai bijvoorbeeld aan de naam Bloedbaai?' 'Dat is alleen maar vanwege de walvissen,' antwoordde Asgrim kalm. 'Vroeger waren de mannen van die nederzetting zo trots op de enorme vangst die ze met hun eenvoudige bootjes het strand op konden slepen dat het zand heel wat jaren rood was van het bloed. Tegenwoordig houden we ons met andere zaken bezig en is er al minstens vijf jaar geen walvis meer gevangen. Wat Creidhe betreft, moeten we ervoor zorgen dat haar niets overkomt. Ze is een bijzonder lieftallig schepsel en als je de waarheid spreekt, heeft ze bovendien lovenswaardige gaven. Een uniek meisje. Gelukkig wordt deze nederzetting goed bewaakt en heeft jullie vriendin hier vrouwelijk gezelschap wanneer jullie vertrekken.' Het bleef even stil.
'Wanneer wij vertrekken?' vroeg Thorvald ten slotte. 'Waarheen?' Asgrim haakte achter zijn hoofd zijn vingers in elkaar en rekte zich uit. 'Jongeman,' zei hij op gemoedelijke toon, 'ik geloof niet dat je ook maar op één vraag antwoord hebt gegeven. Gelukkig was de jongedame veel mededeelzamer dan jij. Zullen we hier morgen mee doorgaan, wanneer je wat tijd hebt gehad om erover na te denken? Het is al laat en je hebt een zware dag achter de rug. Bovendien wil ik niet dat iemand kan beweren dat de Heerser van de Eilanden vergeten is een goede gastheer te zijn.'
Hij klapte één keer hard in zijn handen en meteen klonken er geluiden van naderende mannen en rammelend serviesgoed, en rook het naar geroosterd vlees.
'Wacht even,' zei Thorvald, terwijl hij een onheilspellende rilling over zijn rug voelde lopen. 'Bedoelt u dat u al met Creidhe gesproken hebt? Waarom hebt u dat niet gezegd? Wat voor spelletje speelt u eigenlijk?' Bij de botten van Odin, misschien wist Asgrim allang wat hij hier kwam doen! Misschien had Creidhe hem dat al verteld! Maar nee, Creidhe hield zich altijd aan haar woord. Creidhe was volkomen betrouwbaar; wat dat betrof was er niets op haar aan te merken. Ze had beloofd niets te zeggen en dat zou ze dus ook niet doen. 'Nog meer vragen?' De Heerser glimlachte een beetje zuur. 'Het is een heel eenvoudig spel, Thorvald, en ik weet zeker dat jij het ook meester bent. Er wordt informatie uitgewisseld, door vragen en antwoorden, om beurten. Doen ze dat waar jij vandaan komt dan niet? Het volgende deel is nog eenvoudiger. Jij wilt iets hebben en ik kan het je geven, maar je moet het verdienen. Omdat je hier op mijn terrein bent, moet je het op mijn voorwaarden verdienen. Ik heb gehoord dat je de krijgskunst in zekere mate beheerst. Dat kunnen we gebruiken, het is eigenlijk precies wat we nodig hebben. Maar je zult onze manier van vechten erg vreemd en frustrerend vinden, want iedereen is overgeleverd aan de genade van de wind en de getijden, en de bizarre krachten waarover onze vijanden beschikken, zijn ongevoelig voor onze speren en messen. Bovendien hebben we niet veel tijd meer, zodat we heel zorgvuldig onze voorbereidingen moeten treffen.'
Intussen waren er eilandbewoners binnengekomen met kruiken, bekers en schalen schapenvlees en gekookte vis.
'Wilt u ons daar dan iets meer over vertellen?' drong Thorvald aan. 'Wie zijn die vijanden en waar wonen ze? Waarom voert u oorlog tegen hen? Op welke manieren vallen ze aan?' 'Misschien,' zei Asgrim, 'leer je tijdens je verblijf bij ons geduld, Thorvald. Dat hoop ik tenminste, want dat eindeloze gevraag kan erg vervelend worden. Kom, laten we iets eten en drinken, en morgenochtend verder praten.'
'Toch zou ik nog graag willen weten of Creidhe in goede handen is.' Het verbaasde Thorvald dat Sam nog iets durfde te zeggen, want hun gastheer had op steeds koelere toon gesproken. 'Ik neem aan dat de vrouwen niet hier hun avondmaal eten, want blijkbaar hebt u andere gewoonten. Maar ze is een meisje en wij zijn verantwoordelijk voor haar, ik hoop dat u dat begrijpt.'
Asgrim was naar de stenen tafel gelopen waarop de schalen waren uitgestald. Met een scherp mes sneed hij repen vlees af, die hij netjes op een bord legde. De meeste mannen die vanaf de baai waren meegekomen waren aanwezig. Hoewel het etenstijd was, was de sfeer niet gemoedelijker. De mannen zwegen en keken stuurs voor zich uit. Thorvald zag dat de mannen die die morgen voor en achter Creidhe hadden gelopen, ontbraken.
'Maak je maar geen zorgen, jongen.' Asgrim keek naar Sam en zijn lippen vertrokken tot iets wat een glimlach kon worden genoemd. 'Op deze eilanden is je vriendin nergens veiliger dan hier in Helderwater. Wees maar niet ongerust. Ze zit op een warme plek, krijgt voldoende te eten en is omringd met andere vrouwen. Ik denk dat ze zich daar een stuk behaaglijker voelt dan op je boot. Je kunt me vertrouwen. Dat meisje is een kostbaar iets en ik weet hoe je voor kostbare dingen moet zorgen. Eet en drink nu wat, want er moet hard worden gewerkt en je zult al je krachten nodig hebben.'
Veel later, toen ze in het smalle vertrekje lagen dat ze als slaapplaats toegewezen hadden gekregen, fluisterde Sam tegen Thorvald: 'Hoorde je wat hij zei over krijgskunst? Waarom heb je hem in vredesnaam verteld dat elke jongen op de Eilanden van het Licht voor zijn twaalfde kan vechten? Je weet wat er nu zal gebeuren. Wij worden opgesteld in de voorste gelederen en we zijn voor de zomer zo dood als een pier.'
'Ssst,' siste Thorvald. 'Niet zo hard praten! Aan de andere kant van dit schot liggen ook mannen en ik durf te wedden dat ze alles moeten doorvertellen wat ze horen. Misschien heb ik inderdaad een beetje overdreven.'
'Een beetje? Als het moet, kan ik aardig met mijn vuisten overweg, maar met een zwaard in mijn hand ben ik van geen enkel nut. Krijgskunst? De enige kunst die ik meester ben, is het uitgooien en weer inhalen van een net.'
'Maak je maar geen zorgen, Sam. Ik weet heus wel wat ik doe.' Het bleef even stil.
'Daar ben ik nog niet zo zeker van,' mompelde Sam.
Thorvald zei niets meer.
'Denk je dat hij het is?' vroeg Sam.
‘Ik weet het niet.' Dat was natuurlijk een leugen, want hij wist het zo goed als zeker, zo zeker als na zo'n korte tijd mogelijk was. Niet dat de man uiterlijk veel op hem leek, behalve misschien de ogen. Het was eerder een gevoel; niet de roep van het bloed, zoals hij het zich voorgesteld had, maar een soort herkenning, die zowel angstaanjagender als opwindender was. De man was ondoorgrondelijk: hij koesterde geheimen en had verborgen plannen. Thorvald nam zich voor te ontdekken wat die waren en wat er achter dat masker van soberheid en afstandelijkheid schuilging. Asgrim boeide hem. Dit hele eilandenrijk boeide hem: een eiland vol tovenaars en monsters, oorlog met een vijand die over krachten beschikte die boven het lichamelijke uitstegen, een jacht die op een bepaalde tijd plaatsvond... Dit was inderdaad een zoektocht, een uitdaging die veel meer inhield dan hij zich had voorgesteld. En hij zou slagen, hij zou die man, Asgrim, die al dan niet zijn vader was, laten zien uit wat voor hout hij gesneden was. Misschien zouden ze zelfs samen de overwinning behalen, als gelijken.
'Het is een kans,' zei hij zacht, hoewel hij niet zeker wist of Sam hem nog hoorde. 'Een kans om erachter te komen wat voor soort man hij is. Misschien is hij mijn vader, misschien ook niet. Misschien vertel ik het hem maar misschien ook niet. In elk geval moeten we ons hout verdienen en het komt goed uit dat we verder het eiland op gaan, want dan kan ik met allerlei mensen praten en misschien te weten komen wie er hier vroeger allemaal naartoe zijn gekomen. En blijkbaar hebben ze ons echt nodig, of we nu halfbakken krijgers zijn of niet. Ze schijnen te denken dat we ze kunnen helpen. Het is een vreemd oord, maar wel een boeiend oord. Ik wil er meer over te weten komen.' Hij rolde op zijn zij, maar hij wist dat hij voorlopig niet in slaap zou vallen.
'Thorvald?' fluisterde Sam in het donker.
'Ja?'
'Stel dat wij allebei doodgaan en Creidhe hier alleen achterblijft?' 'Dat gebeurt niet,' zei Thorvald. 'Geloof me nou maar. En ga nu alsjeblieft slapen, want je hebt gehoord wat die man zei; we zullen onze krachten hard nodig hebben.'
* * *
De avond viel. Margaret zat voor haar weefgetouw met de spoel in haar roerloze handen, en de fijngeweven draden in zachte tinten grijs en lichtbruin vervaagden voor haar vermoeide ogen. Het was te laat om nog te werken; ze moest niet langer doen alsof en naar bed gaan. Maar ze bleef zitten en in plaats van het wollen weefsel voor haar zag ze een levendig blauw met rood patroon en daarboven als sierlijk zwevende vogels de kleine vaardige handen van haar nichtje. Waarom kon ze niet huilen zoals normale vrouwen zouden doen? Waarom stapelde alles zich altijd in haar binnenste op, terwijl haar hart na een moeilijk leven toch al zo zwaar was? Alle goden, voor die ene fout was ze wel erg lang gestraft! Op dagen als vandaag had ze het gevoel dat ze voor eeuwig vervloekt was. 'Kom, je moet wat eten. Laat dat weefgetouw nu maar met rust.' Zoals altijd sprak Ash zacht en kalm. Ze draaide zich niet om, maar ze wist precies hoe hij daar in de deuropening achter haar stond. Ze kende elke plooi en rimpel in zijn ernstige gezicht en zag hem daar staan, met bezorgde ogen en in eenvoudige, duurzame kleren. Kleren die duidelijk maakten dat hij zowel haar bewaker als metgezel was, zowel het hoofd van haar huishouding als haar vriend. In de loop der jaren had ze gezien hoe zijn haar van roestbruin grijs was geworden. Voor een man was dit eigenlijk geen leven, hooguit een half leven.
'Kom, ga mee,' drong hij vriendelijk aan. 'Je kunt in dit licht niets meer zien, dat is niet goed voor je ogen.'
Met tegenzin stond ze op en draaide zich naar hem om, en ze wist dat hij zou zien hoe bleek ze was en hoe strak haar ogen stonden van de ongeplengde tranen.
'Hij komt heus wel terug,' zei Ash. 'Zoons trekken wel vaker weg, dan leren ze de wereld kennen en bovendien zichzelf. Thorvald houdt van je, dat zal ooit weer tot hem doordringen.' Margaret huiverde en liep langs hem heen naar het grote woonvertrek. Op tafel stonden brood en bier, een ronde schapenkaas en een bord uitjes. Ash was altijd even goed voor haar, terwijl ze zijn zorgzaamheid niet verdiende. 'Hij haat me,' zei ze botweg. 'Dat heeft hij me zelf verteld. En toen hij dat zei, keek ik in de ogen van mijn zoon en zag Somerled terugkijken. Maar ik kan mijn daad niet ongedaan maken en die rust nu als een vloek niet alleen op mij, maar ook op Thorvald.'
'Kom, ga zitten,' zei Ash. 'Dit is lekker brood, ik zal wat voor je afsnijden.' Hij had handen met lange vingers en bekwaam sneed hij een stuk brood en een stuk kaas af en zette het bord voor haar neer. 'Ik kan niet eten,' zei Margaret, terwijl ze voelde hoe haar maag zich verkrampte. Sinds Thorvalds vertrek hing de donkere wolk van onzekerheid overdag over haar gedachten en 's nachts over haar dromen. Ze kon er niet aan ontsnappen. 'Het is allemaal mijn schuld, Ash. Als ik het hem eerder had verteld, toen hij nog klein was, dan had hij er nu misschien vrede mee gehad. Dan had hij dit niet gedaan.' Ze sloeg haar handen voor haar gezicht en verafschuwde haar zwakheid.
'Je maakt je zorgen om hem en dat doe ik ook,' zei Ash, 'maar Thorvald is geen zwakkeling. Je hebt hem geleerd zichzelf te redden en zich door moeilijkheden heen te slaan.'
Ze glimlachte triest. 'En dankzij jou kan mijn zoon overweg met een zwaard en met pijl en boog, ook al was hij je niet erg dankbaar voor de jaren dat je hem les hebt gegeven.'
'Thorvald vindt het niet prettig dat ik hier ben,' zei Ash kalm, en hij nam een hap brood met kaas. 'Dat weet ik al heel lang. Hij begrijpt onze relatie niet, die van jou en mij. Hij wil het middelpunt van je wereld zijn en hij beseft niet dat hij dat ook is.' Margaret nam een slokje bier en vroeg zich af waarom alles naar as smaakte. Sinds de dag waarop ze Thorvald de waarheid had verteld, lag er een rouwkleed over haar wereld. Ze had niet voorzien wat ze zichzelf en haar oude vrienden ermee zou aandoen. Die dag had ze Somerled weer tot leven gebracht.
'Het is erg stil nu Creidhe niet meer komt,' merkte Ash zacht op, zijn brood verkruimelend.
Plotseling kon Margaret het niet langer voorkomen dat er een traan over haar wang rolde. Driftig veegde ze hem weg; zelfs hier, waar alleen Ash haar kon zien, wilde ze niet zwak zijn. Ze mocht niet zwak zijn. Haar kracht was het enige dat ze nog had. 'Je mist haar,' vervolgde hij, en hij keek haar indringend aan. 'Je mist haar verschrikkelijk, je stralende licht, bijna je eigen dochter.' 'Je bent te lang bij me, Ash,' zei Margaret wrang. 'Soms denk ik dat jij me beter kent dan ikzelf.'
Hij zei niets. Geen van beiden deed meer een poging om te eten en de stilte duurde voort.
'Je kunt beter weggaan,' zei Margaret ten slotte. 'Dat weet je zelf ook. Hier heb je niets, geen leven en geen toekomst. Je moet weggaan, een boerderij kopen, een jonge vrouw nemen en een gezin stichten. Je bent nog niet te oud om zo'n soort leven, een gelukkig leven, te gaan leiden.'
Ash glimlachte en in die glimlach lag zoveel berusting dat Margaret het gevoel had dat er nog een zware mantel van schuld en verdriet om haar schouders werd gelegd.
'Je weet best dat ik dat niet zal doen,' zei hij kalm. 'Je kent mijn gevoelens. Waarom zou ik bovendien naar jouw raad luisteren terwijl jij mijn raad negeert? We hadden het over Creidhe, die als een dochter voor je is. Maar hoeveel je ook van haar houdt, je dochter is ze niet. Waarom bevrijd jij je niet van de ketenen van het verleden om een nieuwe weg in te slaan? Het is allemaal al heel lang geleden en je bent jong genoeg om nog een kind te krijgen, als je dat zou willen. Je eigen dochter.'
Ze lachte, een schelle, verbitterde lach, die ze vlug onderdrukte. 'Nog een kind ter wereld brengen en de vloek die op me rust nog een keer doorgeven? Ik denk er niet aan.'
Hij keek haar ernstig aan. 'Wat moet je doorstaan voordat je deze last kwijtraakt?' vroeg hij. 'Levenslange eenzaamheid? Wanneer is het genoeg?'
‘Ik weet het niet,' fluisterde ze, en ze sloeg haar armen om zichzelf heen. ik ben bang dat mijn zoon net zo wordt als zijn vader. Dat is mijn grootste angst. En nu ben ik ook bang vanwege Creidhe; ze is bij iets betrokken geraakt dat haar kan opslokken en vernietigen. Haar liefde voor Thorvald maakt haar kwetsbaar voor groot gevaar. Was ze maar niet meegegaan...'
'Een reiziger heeft een licht nodig dat hem de weg wijst,' zei Ash. Hij wikkelde het brood weer in een doek en bedekte de kaas. 'Nu ze bij hem is, is het hier bij ons iets donkerder. Misschien is er voor haar daar ook een taak weggelegd. Je ziet er moe uit, je kunt beter naar bed gaan.'
ik heb nare dromen. Ik ga liever niet slapen als mijn dromen me bang maken.'
'Margaret?'
Ze keek hem aan en zag de standvastige goedheid in zijn grijze ogen, en het viel haar op dat zijn verweerde gezicht nog meer rimpels had gekregen. Ze wist wat hij ging zeggen.
'We slapen allebei in een koud bed.' Zijn stem klonk heel zacht. 'Je hoeft niet alleen te zijn met je dromen.'
Ze schudde hulpeloos haar hoofd, ik kan het niet, dat weet je. Ik kan je niets geven, ik heb je niets te bieden. Ik kan het duistere verleden niet van me afzetten. Somerled zou altijd tussen ons in liggen.' 'Hoe dan ook,' zei Ash, en hij stond op, 'ben ik vlak bij als je me nodig hebt. Dat weet je.'
'Je bent te goed voor me, Ash. Ik ben al je zorgen niet waard.' Hij zei niets meer. Er bestond een soort gedragsregel tussen hen, een terughoudendheid die niet toestond dat lippen op een handpalm werden gedrukt of op een wang, en zelfs niet dat handen elkaar vastpakten op een manier die voor een bediende en de vrouw des huizes gepast was. Zij stond ook op; weer was er een dag voorbij en moest er een nacht worden doorstaan. Waar zouden ze zijn, haar zoon met zijn gespannen, bleke gezicht en jachtige ogen, en haar lieve Creidhe met het gouden haar en de vaardige handen? Had de oceaan hen inmiddels verzwolgen of stonden ze nu op een verre kust onder de genadeloze ogen van de man van wie ze ooit had gedacht te houden? Goden, wees goed voor hen. Goden, schenk hun meer genade dan mij, verstrikt in mijn zelfgesponnen web. 'Welterusten, Ash,' zei Margaret.