HOOFDSTUK 8



Graag hoor ik het gebabbel van een kind

 en graag de stem van een vrouw die zingt,

maar liever hoor ik stilte.

Kanttekening van een monnik

Toen Creidhe eindelijk koortsvrij was, vroeg ze zich af of ze het zich had verbeeld: de jongeman - lang, mager, vol littekens, met een woest uiterlijk en gekleed in vodden - die door zijn ruige verschijning deed vermoeden dat hij niet helemaal of misschien juist iets meer dan een mens was, met op zijn knie het verwaarloosde kind met zijn duim in de mond half in slaap, veilig in de armen van zijn vreemde verzorger. Ze herinnerde zich de blik in hun ogen, verbluft, vol verwondering, terwijl ze zich lieten meeslepen door het visioen, haar visioen. Ze hoorde ook nog het zachte gekabbel van zijn stem die, en dat was nog vreemder, haar verhaal vertelde. Niemand behalve zijzelf had ooit de hele Reis onder ogen gehad, niemand die ze kende had kunnen uitleggen wat die voorstelde zoals dit wilde schepsel dat had gedaan, met zacht gesproken woorden en sierlijk gebarende handen. Dat herinnerde ze zich, en de manier waarop hij was begonnen, en dat hij abrupt had gezwegen toen hij zag dat ze wakker was. Daarna herinnerde ze zich nog maar weinig, zijn vriendelijkheid, haar angst - niet voor hem, want zodra ze zijn stem hoorde had ze geweten dat hij haar geen kwaad zou doen, maar voor het eiland en de anderen die er woonden, degenen die Vossenmasker gevangen hielden en elke zomer hevige gevechten leverden tegen de troepen van

Asgrim. Ze was hiernaartoe gegaan omdat ze het gevoel had gehad dat ze er veilig was, maar helaas was dat besluit niet het resultaat van verstandig nadenken geweest. Hoewel de Onuitspreekbaren haar hier niet konden volgen, gold dat niet voor de anderen. Ze wist nog hoe geschrokken ze was toen ze had gezien dat ze naakt onder de dekens lag, en hoe hij steeds zijn ogen had afgewend als hij dicht bij haar moest komen, alsof hij wist hoe ze zich voelde. Hij had haar gevoed met gebakken vis, brokje voor brokje, alsof ze een jong vogeltje in het nest was, en hij had een kom schuin tussen zijn lange vingers gehouden om haar te laten drinken. En het was haar opgevallen dat het kind, meteen toen de jongeman had gezien dat ze wakker was, was verdwenen. Het ene moment zat het er nog, het andere was het weg. Maar ze kwam tot de slotsom dat ze zich dat in elk geval moest hebben verbeeld.

Kort daarna, toen ze naast het vuur in het hutje lag en door de open deur zag dat de zomeravondschemering zich door de lucht verspreidde, kreeg de koorts haar in zijn greep zoals het de zee niet was gelukt. Ze begon te rillen en te gloeien, en alles vervaagde. Dat duurde vrij lang en ze maakte zich niet langer zorgen om kleinigheden als dorst of haar naaktheid in het bijzijn van een vreemde, want dat soort dingen was niet belangrijk meer. Haar hele lichaam deed pijn, haar hoofd bonsde, ze was kletsnat van het zweet, ze was ijskoud... Ze wilde sterven of als dat niet kon, naar huis. O, wat verlangde ze naar huis...

De koorts bleef een paar dagen, dagen waarin het jaargetijde vorderde en de midzomerdag naderde. Als haar verzorger andere taken had, schortte hij die blijkbaar op. Hij bette haar voorhoofd, liet haar water drinken, wisselde de dekens die over haar heen lagen en verrichte de intiemste handelingen om haar lichaam schoon te houden. Hij hield het vuur gaande en kookte voedsel dat ze niet kon doorslikken. In haar weinige heldere ogenblikken werd het Creidhe steeds duidelijker dat er geen kind bij was, want waar was dat dan gebleven? Toen ze het figuurtje op de knie van de jongeman had zien zitten, had ze aan Vossenmasker gedacht, die zes jaar oud moest zijn en ergens op dit eiland gevangen werd gehouden. Maar door haar koortswaas zag ze nu alleen een wild schepseltje, een hond misschien, al leek het daar eigenlijk niet op, dat schichtig naar de plek kroop waar de jongeman het avondmaal klaarmaakte op de gloeiende kolen en een of twee stukjes weggriste voordat het terugsloop naar zijn schuilplaats. Verder dacht ze er niet over na, door haar ziekte wist ze niet meer wat werkelijkheid was en wat niet. En dat was maar goed ook, want anders had ze zich verschrikkelijk eenzaam, verlaten en bang gevoeld, terwijl haar leven nu slechts bestond uit hitte en kou.

Er kwam een nacht waarin haar botten uit ijs leken te bestaan en haar tanden klapperden in een wild ritme. Hoewel de jongeman een dikke stapel dekens en mantels over haar heen legde, bleef ze rillen, terwijl de kou steeds verder haar lichaam binnenkroop en met lange vingers tastte naar het laatste kleine stukje dat zich aan het leven vastklampte. Die nacht zag ze doodsangst op het scherpe gezicht van de jongeman. Op het laatst ging hij naast haar liggen en wikkelde zijn lichaam, armen en benen, om haar heen en drukte haar tegen zich aan, het ene kloppende hart tegen het andere, en langzaam trok de verschrikkelijke kou zich terug en viel ze eindelijk in een diepe, droomloze slaap. Toen ze kort na zonsopgang wakker werd, was hij een eindje bij haar vandaan geschoven, maar in de hoek achter haar knieën lag het schepseltje te slapen, een bal warrig grijs bont, met zijn spitse neus onder zijn opgerolde staart. Toen wist ze dat de koorts weg was en dat ze beter zou worden.

Er was niet veel gesproken. De enige woorden die ze de jongeman had horen zeggen, waren eet, ga slapen, drink op. Creidhe vermoedde dat zijzelf in de dagen en nachten van haar ziekte aan een stuk door wartaal had gesproken, waarover wist ze niet. Misschien over haar thuis, of haar bezorgdheid om Thorvald en Sam, die geen idee hadden waar ze was. Nu haar hoofd weer helder was en de jongeman aan de andere kant van het vuur aan een mes zat te prutsen terwijl hij haar af en toe een blik toewierp met zijn vreemde, stralende ogen, ogen in de kleur van het diepste deel van de zee, kon ze niet bedenken wat ze tegen hem moest zeggen. Ze wist eigenlijk niet eens of hij haar wel zou verstaan. Soms leek het alsof hij elk moment op de vlucht kon slaan. Toch had hij het verhaal van de Reis verteld, haar verhaal, maar misschien was dat ook alleen een koortsbeeld geweest. Wat ze ten slotte zei, was van praktische aard: ik moet kleren hebben. Ik denk dat ik nu wel kan opstaan en voor mezelf kan zorgen. Jij hebt vast wel wat anders te doen.'

Hij knikte op een vreemde manier met zijn hoofd. 'Rok, tuniek, kleine schoenen,' zei hij. 'Die heb ik en zal ik voor je halen. Een geschenk.'

'Mijn eigen kleren zijn ook...' Ze maakte de zin niet af, want het klonk onaardig. Als de ogen van een man zo'n uitdrukking hadden, zo helemaal zonder bijbedoelingen, dan kon je zijn vriendelijke aanbod niet afslaan. 'Dank je,' zei ze. 'De mijne zijn waarschijnlijk niet meer draagbaar. Alles wat je voor me kunt vinden, is goed.' Ze keek wat aandachtiger naar zijn gezicht met de magere, scherpe trekken - een jong gezicht, maar waakzaam en gesloten - en bijzondere ogen, en naar zijn bekwame handen met diep ingetrokken vuil. 'Je hebt mijn leven gered,' zei ze zacht. 'Daar ben ik je erg dankbaar voor.' Zijn brede mond werd iets zachter, al was het nog geen glimlach. 'De zee heeft je naar mijn kust gebracht,' zei hij. 'Ik ben Wachter, deze taak is me opgedragen. Je bent hier veilig.'

Voorzichtig ging ze rechtop zitten, met de dekens om zich heen. Ze hoopte dat hij de kleren zo gauw mogelijk zou halen. Ook al had hij haar tijdens haar ziekte aangeraakt, gewassen en zo goed mogelijk schoon gehouden, nu ze weer zichzelf was, voelde ze zich zo naakt en niet op haar gemak. Misschien had hij wat extra kleren van zichzelf. Ze probeerde te bedenken hoe ze eruit zou zien in kleren zoals de zijne, met een laag veren erop, maar het lukte haar niet. Ze bedacht dat ze een heleboel vragen had, belangrijke vragen, maar dat ze niet wist met welke ze moest beginnen.

'Veilig?' herhaalde ze. 'Maar het is hier toch helemaal niet veilig? Binnenkort begint de jacht.'

Hij keek haar recht aan, over de lage vlammen heen. 'Ik ben Wachter,' zei hij nogmaals. 'Je zult beschermd worden. Dat zweer ik bij steen en ster, bij wind en vleugel. Ze zullen niet bij je in de buurt komen.'

Bij die woorden en de klank van zijn stem ging er een huivering door haar heen, alsof ze aan iets donkers en kils dacht. Ze betwijfelde geen moment dat deze merkwaardige man de waarheid sprak. 'Wachter?' vroeg ze voorzichtig. 'Heet je zo?'

Hij knikte ernstig en pakte opnieuw het mes, waarvoor hij door er een touw op een ingewikkelde manier omheen te draaien een handvat bleek te maken.

'Heb je ook nog een andere naam?' vroeg ze. 'Een naam die je moeder en vader je hebben gegeven?' Hier gaf hij geen antwoord op.

'Ik heet Creidhe,' zei ze. 'Ik kom van heel ver, van de Eilanden van het Licht. Ik ben hierheen gekomen omdat...' Ze wist niet wat ze verder moest zeggen, omdat ze niet wist of hij het zou begrijpen. 'Ben je op de vlucht voor Asgrim?' Nu klonk zijn stem scherp, gevaarlijk. Creidhe vermoedde dat hij, toen hij de zorg voor haar op zich had genomen, zijn leven opeens helemaal had moeten veranderen. Hij zag eruit als een krijger, het soort krijger dat eigenlijk alleen voorkomt in verhalen en dromen. Misschien was ze inderdaad in het Dwazenwater verdronken en was dit alles een visioen aan de andere kant van de duisternis.

'Of voor de Onuitspreekbaren?' voegde hij eraan toe.

'Voor allebei,' antwoordde Creidhe na even te hebben nagedacht, ik werd... verhandeld. Ze ontvoerden me. Toen heb ik de boot laten kantelen en ben ik ontsnapt.'

Hij zweeg even voordat hij opnieuw iets zei, terwijl zijn handen behendig het touw draaiden, vlochten, door lussen trokken. 'Je hebt je magische web meegebracht naar mijn eiland,' zei hij toen. Creidhe knikte, en ze voelde dat haar keel een beetje dichttrok, ik laat het nooit aan iemand zien,' zei ze. 'Niemand heeft ooit meer gezien dan een klein stukje. Het is... geheim, van mij alleen.' Hij zei niets. Zijn handen gingen rustig door met hun werk, met vloeiende bewegingen. Achter hem in de hoek zag ze een kleine, donkere schim met heldere ogen.

‘Ik dacht... Ik dacht eigenlijk dat ik droomde,' vervolgde Creidhe. ik dacht dat ik jou het verhaal hoorde vertellen, mijn verhaal. Maar hoe kende je dat? Hoe wist je dat het mijn vader was, en mijn moeder?'

Toen keek hij weer op en glimlachte, en ze had het gevoel dat hij met die glimlach ook iets aankondigde: een ontluiking, zoet, maar erg gevaarlijk. 'Het staat allemaal in het web te lezen,' zei hij. 'Zo wist ik waarom je was gekomen, om veilig te zijn.'

Creidhe wilde dat haar moeder bij haar was, of haar zuster Eanna. Alleen een wijze vrouw kon dit begrijpen, terwijl zijzelf maar een gewoon meisje was dat knap met de naald en het weefgetouw kon omgaan en zo nu en dan een eigenaardig idee had. Ze wist niet meer wat ze moest zeggen. Hoe meer vragen ze stelde, des te meer vragen een antwoord verlangden.

'Kleren,' zei Wachter, terwijl hij het mes neerlegde en opstond. 'Ze liggen al voor je klaar, Creidhe.' Hij sprak haar naam aarzelend uit en keek haar schuw van opzij aan, alsof hij niet zeker wist of hij haar zo mocht noemen.

'Dank je wel,' zei ze, en ze schonk hem een glimlachje. Het ging haar niet zo goed af, want ze voelde zich nog erg zwak. Ze had een licht gevoel in haar hoofd en ze was zich scherp bewust van haar naaktheid onder de ruwe deken, die ze stevig om zich heen hield. Toch deed haar glimlach hem blozen als een bedeesde jongen. Hij mompelde iets onverstaanbaars, draaide zich om en liep vlug het huisje uit.

Creidhe wachtte. Onder de lage stenen richel naast de deur zat een figuurtje gedoken dat naar haar keek. Ze voelde het meer dan dat ze het zag, want toen Wachter de hut had verlaten, had het zich nog verder teruggetrokken, schuwer wanneer de man er niet bij was. Creidhe vroeg zich af welke schepsels er behalve papegaaiduikers, jan-van-genten en zeehonden er nog meer op Wolkeneiland woonden. Ze vroeg zich ook af hoelang het nog zou duren voordat de rest van de stam zich liet zien en welke plaats Wachter onder hen innam. Ze kreeg niet de indruk dat hij een leider of een volgeling was, eerder een eenling. Misschien was hij dat ook wel. Ze moest hem weer naar zijn volk vragen, en naar de jacht. En naar Vossenmasker. Maar eigenlijk wilde ze daar helemaal niet naar vragen. Ze wilde niet over de toekomst nadenken, want ze had het gevoel dat het Langemessenvolk en de Onuitspreekbaren haar de weg naar de toekomst voorgoed hadden afgesneden. Ze was naar de Verloren Eilanden gekomen om Thorvald, haar beste vriend, van wie ze veel hield, te steunen. Ze had gedacht dat ze hem bij zijn speurtocht kon helpen en dat ze hem daarna weer veilig mee naar huis kon nemen, maar inmiddels had zij het antwoord op zijn vraag gevonden en kon ze hem dat niet vertellen, want hier zat ze nu, in haar eentje aangespoeld op een verre kust, gezocht door beide partijen van deze langdurige vete en onbereikbaar voor haar vrienden. Ze kon hen niet meer helpen en ze kon ook niet terug naar huis. Bovendien was ze zo zwak als een kind. Terwijl Wachter weg was, probeerde ze op te staan, maar haar benen konden haar nog niet dragen.

Toch voelde ze zich vreemd kalm en wist ze zeker dat ze juist had gehandeld. Toen er een briesje naar binnen waaide en fluisterend door de vlammen streek, drong het tot haar door dat ze nog leefde en veilig was, en dat ze zich gek genoeg tevredener voelde dan ze sinds ze van Hrossey waren weggevaren ook maar één ogenblik was geweest. Ze dacht aan Nessa thuis bij de haard, die een handvol gedroogde kruiden in het vuur wierp en in de vlammen naar antwoorden zocht. Ze zag Eanna voor zich in het eenzame huisje van de wijze vrouw in de heuvels, met uitgestrekte armen bij haar eigen vuurtje, en met haar ogen dicht om met haar geestesoog beter te kunnen zien. Konden ze haar ontwaren, haar moeder en haar zuster? Misschien zouden ze, als zij heel geconcentreerd aan hen dacht, een glimp van haar in haar nieuwe omgeving kunnen opvangen. Creidhe sloot haar ogen en wiegde neuriënd heen en weer. Sommige dingen hebben geen grenzen. Toen ze zich weer van haar omgeving bewust werd, een beetje verdwaasd, want het had langer geduurd dan haar bedoeling was geweest, zag ze dat Wachter zonder dat ze het had gemerkt was binnengekomen en weer weg was gegaan. Op de platte stenen bij de vuurkuil lag een stapeltje kleren. De eerste avond had hij daar haar strengen wol te drogen gelegd, van licht naar donker, van dag naar nacht. Haar eigen manier van rangschikken leek misschien rommelig, bloedrood naast nachtblauw, lichtblauw naast goudgeel, maar de schijnbare chaos had zijn eigen orde en ze wist precies wat waar lag. Ze keek in haar tas en zag dat de strengen precies op de plek waren weggeborgen waar zijzelf ze altijd bewaarde.

Wachter was nergens te zien en ook de schim in het donkere hoekje was weg. Ze ontvouwde wat hij voor haar had neergelegd en verwachtte een soort tuniek, een broek, een mantel van oude huiden en misschien laarzen, als ze geluk had, maar al bij de eerste aanraking wist ze dat ze het mis had. Heel even, toen haar vingers de zachte wol voelden, huiverde ze, want het was nog niet zo lang geleden dat de vrouwen in Helderwater haar een mooi kleed ten geschenke hadden gegeven. Dat was een offergewaad geweest. Dit kleed was eenvoudiger, maar net zo mooi gemaakt. Ze zag nergens veren. Van een lang mannenhemd waren een stuk van de onderkant en de mouwen afgeknipt en de randen waren netjes omgezoomd. De stof was oud, maar nog heel, de blauwe kleur was verbleekt en de nieuwe steekjes hadden een donkerder kleur blauw, de kleur van de zee onder een wolkendek in de herfst. Ze wist zeker dat de draad uit haar eigen voorraad kwam, ze had de kleur pas na veel probeersels gevonden. Het was werkelijk keurig gedaan. Er was ook een lange rok bij, knap genaaid van verschillende kledingstukken, zag ze, met een koord om het middel. Een tweede hemd was veranderd in een soort onderkleed, een mouwloos kleed met randen van een andere kleur. Deze kleur had ze hartenoog genoemd, naar een bloem die in het voorjaar bloeide op de kliffen bij hun huis op Hrossey. Het was een warme, heldere tint, tussen rood en donkerrood in, een kleur die juichte van blijdschap tussen het groen en bruin en steengrijs van de velden.

Hij kon zo terugkomen, met zijn vreemde kleine schim op de hielen. Nog wat wankel trok Creidhe snel het onderkleed, de rok en het hemd aan. Er was ook een sjerp bij, een brede baan grijs met blauwe stof, die ze om haar middel bond. Dit was ook weer erg vreemd, zo vreemd dat ze opnieuw huiverde. Toen de vrouwen in Helderwater haar hadden gedwongen het met groen geborduurde kleed aan te trekken, het kleed dat haar bestempelde tot waardevol ruilmateriaal, had het hier los en daar strak gezeten, zoals je zou verwachten van een kledingstuk dat voor een ander was gemaakt. Maar deze kleren pasten precies. De mouwen hingen tot op haar polsen, de rok reikte keurig tot haar enkels, de sjerp liet zich gemakkelijk knopen en had franje aan de uiteinden, die net onder de knoop hingen. Creidhes hoofd begon te tintelen. Ze stelde zich Thorvald voor als hij deze situatie had moeten oplossen en zag meteen zijn geërgerde gezicht terwijl hij haar het eerste de beste kledingstuk toewierp dat hij had kunnen vinden. Hier, trek aan, zou hij snauwen, en dan zou hij weglopen om iets te doen wat hij belangrijker vond. Ze streek over de nette steekjes langs de rand van een mouw. De meeste jongemannen die ze kende, konden niet eens een draad in een naald steken. Vissers wel natuurlijk, maar dat was iets anders. Het was duidelijk dat hier tijd en aandacht aan waren besteed, dat iemand zich hierin had verdiept. Ze dacht aan zijn ogen, van het diepste groen, mysterieus en onpeilbaar, en aan zijn handen, met lange vaardige, gevaarlijke vingers... De Reis had bijna ongevraagd een deel van zijn geheimen aan hem prijsgegeven. Wat deed Wachter hier? Creidhe geloofde dat hij een Ander was, dat hij niets met wat zij over Wolkeneiland te weten was gekomen - de woeste stam, de jacht, Vossenmasker, de lange verbitterde strijd - te maken had. Haar moeder bezat een kleed, een oud kleed, dat ze diep had weggestopt in een hoek van haar met houtsnijwerk versierde kist. Dat kleed had alle kleurschakeringen van de zee, het was een glanzende baan van geheimzinnige betovering en oeroude krachten. Ze had het maar één keer gedragen, in de nacht dat ze sterke magie had moeten gebruiken om haar volk en de man van wie ze hield, te redden. Het was een geschenk van het Zeehondenvolk, en voor hun hulp toen het broodnodig was had Nessa een afschuwelijke prijs moeten betalen. Creidhe sloeg haar armen om zich heen en ging op een steen bij de vuurkuil zitten. Deze zachte wollen bedekking, deze zorgvuldig genaaide kledingstukken, mooi in hun eenvoud, deze geschenken, waren vast niet zo gevaarlijk als Nessa's ragfijne kleed was geweest. Deze steekjes, zo netjes gemaakt met wol uit haar eigen voorraad, zouden haar beschermen, niet bedreigen. Bovendien, want ze moest praktisch zijn, had ze niets anders om aan te trekken en dit was beter dan veren.

Ze rakelde het vuur op. De brokken turf die Wachter stookte, gaven niet veel rook en hielden de kleine ruimte droog en warm. Ze keek naar buiten en overwoog of ze om het keurige huisje heen zou lopen om erachter te komen waar het precies lag op het eiland. Een smal, nauwelijks zichtbaar pad liep de met gras begroeide helling af naar het westen. In oostelijke richting ging het land steil omhoog naar de met wolken omhulde toppen, waar een kille wind vandaan kwam die het gras deed trillen. Aan de noordkant van het huisje lag een afgrond met daaronder de zee, waar een heleboel vogels rondzweefden. Daar kon je 's nachts beter niet wandelen. Net als op Stormeneiland waren er weinig beschutte plekken en hadden storm en regen vrij spel, en Creidhe zag nergens plantengroei hoger dan haar knieën. Alleen uitstekende rotspunten gaven wat beschutting voor mens en dier, en onverwachte geulen boden een schuilplaats. Vanuit de deuropening kon Creidhe helemaal omlaag kijken naar de kleine inham waar haar boot was aangespoeld.

Bij alle voorouders, ze hoopte dat haar zweverige hoofd gauw weer normaal zou worden, zodat ze een handje kon helpen. Voorzover ze dat kon beoordelen, leidde Wachter een eenzaam, moeilijk leven. Ze had hem al veel tijd gekost, tijd die hij beter had kunnen gebruiken om... om te vissen, of te jagen, of wat hij anders ook deed. Ze ging weer naar binnen, vouwde de dekens op en ruimde alles zo goed mogelijk op, maar zelfs na die kleine inspanning had ze pijn in haar rug en vermoeide benen. Ze zou het avondmaal kunnen voorbereiden, maar ze wilde de dagindeling van Wachter niet verstoren. Het avondmaal kwam pas later aan de orde, ondanks haar ziekte had ze dat wel gemerkt. Maar ze had één taak die helemaal van haarzelf was: de Reis. Hoewel haar handen na de koorts nog een beetje trilden, riepen het linnen en de wolstrengen haar toe dat ze verder moest gaan. Ze rolde de lap uit, regenboogkleuren op grijze steen, een heldere vlek in het schemerige huisje. Van het ingewikkelde, bonte patroon keek ze naar de enkele rij steekjes van dezelfde kleur langs haar nieuwe kleren, langs de hals, de mouwen en de zoom. Eigenlijk wilde ze het niet toegeven, maar daar lag de waarheid, duidelijk zichtbaar. Broeder Niall had de vluchtwegen in haar werk gezien, de plaatsen waar ze de vreugde en het verdriet van haar taferelen de gelegenheid gaf om te ontsnappen en zich te verspreiden voordat hun macht te gevaarlijk werd. Maar hier op dit eiland was er iets anders gebeurd. De Reis had zelf zijn grens overschreden en kon niet meer in bedwang worden gehouden, en andere handen hielpen mee aan de voortzetting.

Creidhe stak een draad door de naald en koos zachtgrijze en donkergroene kleuren. Ze probeerde vorm te geven aan wat ze had gezien, daar in die hoek: hetzelfde schepseltje dat op haar matras had geslapen en was weggevlucht zodra het merkte dat ze wakker was. Het gezichtje was moeilijk. Soms leek het op dit, dan weer op dat. Soms leek het wezentje op een ruwharig hondje, dan weer op een diertje waarop werd gejaagd, zo'n diertje uit de verhalen van haar vader: een wezel, een vos of een kat. Het had een puntige snuit, grote oren en nogal wilde ogen. Andere keren leek het daar helemaal niet op, dan was het eerder een vage schim, alsof de vorm die het de wereld toonde alleen maar een aanwijzing was van wat erachter schuilging. Als ze weer in staat was om buiten te wandelen, dacht Creidhe, zou ze misschien grote groepen van deze dieren tegenkomen. Misschien kwam het alleen maar doordat ze nog zo zwak was dat ze de vorm ervan niet goed kon onderscheiden. Wachter zag ze duidelijk, maar hij zou niet in de Reis voorkomen. Dat was te gevaarlijk, vermoedde ze.

De naald ging regelmatig op en neer en ze vergat de tijd en haar omgeving, zo verdiept was ze in haar werk. Wat ze ten slotte had gemaakt, was eerder een suggestie dan een vorm, eerder een idee dan een beeld: ogen, broze snuit, schaduwen en schuwheid, het volkomen onbekende. Ze dacht dat ze in elk geval had aangetoond hoe moeilijk het was het schepsel, door zijn hang naar onzichtbaarheid en veranderlijkheid, te zien zoals het werkelijk was. Toen ze ermee klaar was, borduurde ze nogmaals een Wolkeneiland, deze keer heel klein, omvat door een paar armen met handen als kommen om de kostbare inhoud te beschermen. Buiten deze muur raasde de storm, met lichtflitsen en bloedrode vegen, en spoelde het Dwazenwater genadeloos over allen die te dichtbij kwamen heen. Binnen de koesterende armen lag het eiland apart, alleen, onaantastbaar. Hij kwam terug met vis, naar boven vanaf de westkust van het eiland, waar enorme golven tegen een rotsachtig eilandje in de riviermonding beukten en waar het wemelde van de vogels. Voorbij die kliffen en stapelrotsen strekte de lege oceaan zich uit naar de rand van de wereld. Creidhe was nog steeds aan het borduren, nu trok ze de ranken langs de rand door tot aan de plaats waar ze de wonderbaarlijke, mysterieuze nieuwe aanvulling had gemaakt. Ze deed geen poging haar werk op te vouwen en het was een raar gevoel het open te laten liggen, alsof ze Wachter een blik gunde in haar diepste binnenste, waar zelfs Thorvald nooit had mogen kijken. Haar mond vertrok van het binnenpretje. Wachter had ook heel wat meer van haar buitenkant gezien dan Thorvald, maar daarin had ze geen keus gehad. Het was maar goed dat hij even pijnlijk verlegen als indrukwekkend handig was.

'Waarom lach je?' Hij had de vis op het strand al van schubben en ingewanden ontdaan en nu maakte hij die verder schoon, en streek stukken zeewier glad om hem in te pakken, klaar voor het vuur. 'Zomaar.' Ze kon het hem echt niet vertellen. 'Ik dacht eraan hoe vreemd het is hier te zijn, wij hier met z'n tweeën. Vorige zomer was ik nog thuis bij mijn ouders, zusters en vrienden, en toen had ik niet kunnen dromen dat de voorouders me hiernaartoe zouden sturen.' 'We zijn met z'n drieën,' verbeterde hij ernstig. 'Niet met z'n tweeën.' 'Bedoel je de...' Creidhe keek naar de andere kant van het vuur, waar het hondachtige schepseltje naast zijn baas zat, met zijn ogen strak gericht op de sappige, bleke vis. 'Mijn broertje, ja.'

Creidhe slikte. Hoewel Wachter beslist een beetje vreemd was, wat je van iemand die op zo'n afgelegen plek woonde kon verwachten, had ze tot op dit moment nooit gedacht dat hij niet goed bij zijn verstand was. 'Je broertje?' vroeg ze verbijsterd.

'Niet echt mijn broer,' antwoordde hij, 'maar zo beschouw ik hem. We zijn verwanten.'

In gedachten maakte ze een zijsprong en probeerde zich een aanvaardbaar beeld te vormen. Was hij een soort priester en dat schepsel zijn spirituele metgezel? Dergelijke dingen kwamen voor. Thuis had de wijze vrouw die eerst de leermeesteres van Nessa en later die van Eanna was geweest een vreemde verbondenheid met honden. Creidhe stelde een veilige vraag: 'Hoe heet hij?' 'Kleine.'

Ze dacht even na. 'Net zo'n soort naam als Wachter,' zei ze. Over het vuur heen keek hij haar ernstig aan. 'Door onszelf gekozen namen,' zei hij. 'We hebben geen behoefte aan de naam die anderen ons hebben gegeven. Dit is ons eiland, ons toevluchtsoord.' Nu moest ze voorzichtig zijn. ik ben trots op mijn naam,' zei ze. 'En op de namen van mijn moeder en vader. Zij hebben de naam Creidhe voor me uitgekozen. Ik zou mezelf ook Dochter van Nessa of Dochter van Eyvind kunnen noemen en dat zou ik ook prettig vinden, want ik weet dat hun moed en goedheid in mij is overgegaan en dat ik dan niet minder mezelf zou zijn.'

Wachter zweeg; met zijn lange vingers rolde hij de vis in een blad zeewier en prikte het pakje met een scherp botje dicht. 'Neem me niet kwalijk,' zei ze, omdat ze hem misschien beledigd had. ik wil niet nieuwsgierig zijn, maar ik maak me een beetje zorgen, meer niet. Ik weet eigenlijk niet wie je bent of wie eh... Kleine is, en er is me verteld dat er op dit eiland een heel gevaarlijk volk woont. De vrouwen in Helderwater zeiden dat er hier elk jaar een heleboel mannen omkomen bij een gevecht. Bovendien denk ik dat het mogelijk is dat Asgrims krijgers als ze Vossenmasker niet vinden, mij wel zullen vinden. Ze waren van plan mij aan te bieden als een soort plaatsvervangster, opdat ze deze zomer niet op jacht hoefden te gaan. Ik weet niet of je dat verhaal kent?'

‘Ik ken het verhaal.' Zijn stem klonk ernstig en kalm. 'Het is waar dat er bij de jacht een heleboel mannen omkomen, maar jij zult hier veilig zijn. Dat heb ik je beloofd.' 'Ja, maar...'

‘Ik heb het je beloofd, dus je hoeft niet bang te zijn.'

'Dat weet ik,' zei ze, nadat ze even had nagedacht. 'En ik twijfel er niet aan dat je het meent. Toch maak ik me zorgen. Ik ben met twee vrienden, twee jongemannen, naar deze eilanden gekomen. Asgrim heeft ze allebei meegenomen. De Heerser heeft me over verschillende dingen voorgelogen. Het kan zijn dat hij ook loog toen hij me vertelde dat mijn vrienden alleen maar meehielpen stormschade te herstellen in ruil voor het hout dat ze nodig hebben om onze boot te repareren. Ik ben bang dat hij ze mee wil nemen op de jacht en hoewel ik hier bij jou misschien veilig ben, zijn Thorvald en Sam dat niet.' Hij porde in de gloeiende as en legde de vis op de hete stenen. 'Zijn het krijgers, die vrienden van je?' vroeg hij.

'Nee,' antwoordde Creidhe, 'en daar gaat het nu juist om. Sam kan helemaal niet vechten en Thorvald doet alleen maar alsof hij het wél kan. Het zou erg gevaarlijk voor ze zijn als ze hierbij betrokken werden. Maar eh... Thorvald heeft de gewoonte dit soort dingen te doen en dan valt het niet mee hem ervan te overtuigen hoe dom het is.' 'Als ze niet kunnen vechten,' zei Wachter, 'zal Asgrim ze niet meenemen naar Wolkeneiland.'

'Ik hoop dat je gelijk hebt.' Creidhe rilde. Ze begon de Reis weg te bergen, de naalden en draden in de zakjes, de gekleurde lap opgerold in zijn eigen zak.

'Als ze toch hierheen komen,' zei Wachter, 'zullen ze sterven. Asgrims mannen zullen ook sterven. Degenen die vorige zomer niet gestorven zijn, sterven deze zomer of anders de volgende.' Creidhe vond de boude bewering niet erg geruststellend, maar ze zei niets.

'Wil je me uitleggen' - Wachter ging op zijn hielen zitten en keek haar aan - 'waarom je beschermers hebt meegebracht die niet voor je kunnen vechten? Welk nut heeft het zulke metgezellen uit te kiezen?'

'O, nou ja, ik heb ze eigenlijk niet uitgekozen. Het was Thorvalds speurtocht en Sam is meegegaan omdat de boot van hem is en hij de enige is die ermee kan varen. Ze hadden mij niet meegevraagd, maar ik ben meegegaan omdat ik dacht dat ze er zonder mij een knoeiboel van zouden maken. Zoals je ziet, had ik ongelijk. Ik ben degene die er een knoeiboel van heeft gemaakt.' Ze deed haar best om op luchtige toon te praten, alsof het allemaal niet zo erg was, maar helaas begon ze zomaar te huilen en dat bedierf het effect. Boos veegde ze de tranen weg. Ze hoorde sterk te zijn en verstandig, en zo kwam daar niets van terecht.

Wachter was zonder iets te zeggen opgestaan en naar buiten gegaan. Kleine zat haar bij de vuurkuil met zijn grote, vreemde ogen aan te staren.

'Jij hebt het heel wat makkelijker,' fluisterde ze fel. 'Jij zit bij het vuur, slaapt op het bed, krijgt te eten en als het te moeilijk voor je wordt, ren je weg.' Zijn oren bewogen en hij knipperde met zijn ogen. Het was voor het eerst dat hij niet weg was gerend om niet met haar alleen te hoeven zijn. 'Het spijt me,' voegde ze er snel aan toe. ik meen het niet, echt niet. Ik maak me alleen maar zorgen.' Bij alle voorouders, wat een bizar schepsel was dit. Hoe langer ze naar hem keek, des te moeilijker kon ze bepalen wat voor dier hij nu eigenlijk was. 'Wat ben je?' fluisterde ze. 'Zeg het me, laat het me zien.' Maar Kleine bleef haar alleen maar aanstaren, met glanzende ogen waarin het licht weerkaatste.

Wachter kwam met een bedroefd gezicht terug. Hij had iets in zijn hand.

'Kleine schoenen,' zei hij, en hij knielde voor Creidhe neer en zette ze op de grond. 'Je hebt kleine handen en voeten, dus ik denk dat ze je zullen passen. Trek ze alsjeblieft aan. Een geschenk.' Ze zag de manier waarop hij zijn vingers over het zachte leer liet glijden. Het waren beslist meisjesschoenen, want ze waren inderdaad klein en mooi gemaakt. De naden waren recht en sterk, het leer was goed onderhouden. Zijn handen lieten ze maar met tegenzin los, hij hechtte er blijkbaar waarde aan. 'Weet je het zeker?'

'Alsjeblieft, het is een geschenk. Morgen zal ik je, als je ertoe in staat bent, meenemen en iets laten zien, zodat je begrijpt dat je hier bij ons veilig bent. Daar heb je schoenen voor nodig. Probeer ze maar.' Ze stak haar voeten erin en ze pasten, niet zo precies als de kleren, omdat ze voor een ander meisje waren gemaakt, maar goed genoeg om op te lopen. Creidhe begon hard na te denken over allerlei mogelijkheden en kwam op onverwachte uitkomsten. 'Dank je wel voor het geschenk,' zei ze, en ze raakte even zijn hand aan. Ze had er meteen spijt van, want hij schrok als een schuw dier en haar eigen hart maakte een rare buiteling. 'Ze zijn prachtig, ik vind het een eer dat ik ze mag dragen. Je bent erg vrijgevig, terwijl ik jou er niets voor terug kan geven.'

Hij was opgestaan en ging veilig aan de andere kant van het vuur iets doen met de vis, waarna hij nieuwe turfbrokken op het vuur legde en water in een kom schonk voor Kleine. 'Je zou...' begon hij aarzelend. 'Wat je me kunt geven... Ik mag het niet vragen.' 'Doe het toch maar,' zei Creidhe droog. Ze kon zich precies voorstellen wat een jongeman in zijn situatie misschien verwachtte van een meisje dat geen aardse goederen bezat om voor haar onderhoud te betalen, maar ze wist dat dit het laatste was wat Wachter van haar zou vragen.

'Het web,' zei hij. 'Het verhaal. Hij luistert graag naar een verhaal voor het slapengaan en als we er nog eens naar mochten kijken...' Opnieuw maakte zijn eenvoud haar sprakeloos. Ze staarde hem boven het vuur aan en hij keek ernstig terug.

'Het is teveel gevraagd,' vervolgde hij vlug. 'Wat jij maakt, is magisch en geheim. Maar we hebben ons eiland in het verhaal gezien en als we nog een keer zouden mogen kijken, zou dat...' 'Vooruit dan maar, na het eten,' zei Creidhe zacht. 'Een verhaal voor het slapengaan is geen slecht idee.' Ze keek naar de schoenen, die nauwelijks waren gedragen. Bijna kinderschoenen, wat een geluk dat ze kleine voeten had.

'Je huilt weer,' zei Wachter geschrokken. 'Niet doen alsjeblieft...' 'Het geeft niet, laat me maar even.' Creidhe probeerde de plotselinge tranenvloed te stelpen, maar het lukte niet. Nu pas, bij het zien van de schoenen, zo klein en zo liefdevol bewaard, drong wat er bijna met haar was gebeurd in volle, verschrikkelijke omvang tot haar door. 'O goden, o, neem me niet kwalijk...' Ze sloeg haar handen voor haar gezicht.

Ze hoorde hem weer naar zich toe komen, hoorde het geritsel van de veren op zijn kleren, zijn zachte voetstappen. Maar Kleine bereikte haar het eerst en kroop op haar schoot, met zijn harde hondenpootjes en harige staart, en ze voelde zijn koude tong op haar wang toen hij haar tranen aflikte. Ze wist niet meer of ze lachte, huilde of allebei. Wachter ging naast haar zitten. Zijn magere gezicht was bleek van bezorgdheid en zijn diepliggende ogen keken haar ongerust aan. Hij strekte een lange hand uit naar haar gezicht maar raakte het niet aan, zijn vingers bleven, naar binnen gebogen in de vorm van haar wang, in de lucht hangen. Creidhes ademhaling stokte, zo sterk was de aandrang om haar eigen hand over de zijne te leggen, want er was al zo lang niemand lief voor haar geweest. Maar zo dom was ze niet, want zonder dat ze wist waarom, voelde ze dat ze de macht had hier de orde te verstoren, en ook dat deze sterke jongeman veel kwetsbaarder was dan zij, al was zij degene die huilde. Kleine had geholpen door in de weg te gaan staan; met zijn voorpoten op haar schouders likte hij haar hele gezicht schoon. Het gevaarlijke moment was voorbij.

'Het gaat alweer,' zei Creidhe. Ze stond op en zette Kleine naast zich op de grond. 'Het spijt me, normaal ben ik niet zo'n huilebalk. Het kwam door de schoenen. Je bent zo aardig voor me en ik denk dat het daardoor kwam.'

'Was het mijn schuld?' Wachter was een paar stappen achteruit gegaan, maar hij stond nog steeds te dichtbij. 'Heb ik je van streek gemaakt?'

'Nee Wachter,' antwoordde ze, en ze haalde diep adem. 'Je vriendelijke gedrag deed me aan thuis denken en daarom raakte ik van streek.'

'Aan de priesteres met de dieren? De man met het teken op zijn arm?' 'Ja. Maar ik weet dat ze ver weg zijn en dat ik niet naar ze toe kan, dus moet ik er niet om huilen. Misschien moeten we nu de vis redden, want het is vast etenstijd.'

'Op deze eilanden woont ook een man met een teken op zijn arm,' zei hij, en hij keek haar recht aan. ik heb hem vroeger, langgeleden, weleens ontmoet.'

'Ja, dat weet ik.'

'Heb jij hem ook ontmoet?'

Ze knikte. 'Hij is de vader van mijn vriend, van Thorvald. Dat heeft het litteken me duidelijk gemaakt, het is een teken van broederschap. Hetzelfde teken als van mijn vader. Toen ik dat had gezien, wist ik wie broeder Niall was en de manier waarop hij praatte, maakte dat nog veel duidelijker, ook al heeft hij me de waarheid nooit verteld. Maar Thorvald weet het niet, nog niet. Hij is met Asgrim meegegaan. Alles is verkeerd gelopen. Onze hele reis, het hele avontuur had alleen tot doel dat Thorvald zijn vader zou vinden. Thorvald wilde dat geheim houden, maar na alles wat er is gebeurd, vind ik niet dat geheimen nog zin hebben.'

'Een vriendelijke man,' zei Wachter zacht. 'Een eenzame man. Zijn hele wereld zal veranderen als hij weet dat hij een zoon heeft.' In zijn stem klonk diepe treurnis door.

'Ja,' zei ze. 'Het zou hem veel verdriet kunnen bezorgen, maar ook veel vreugde, denk ik. Maar ze hebben mij nodig en ik ben er niet om ze te helpen.'

'Nee,' zei Wachter, 'jij bent hier. Huil je ook daarom, omdat het Dwazenwater je naar mijn eiland heeft gebracht en je heeft weggehaald bij je vriend?'

Creidhe keek hem aan en alleen de voorouders wisten wat hij in haar ogen kon lezen. 'Nee,' fluisterde ze. Toen schraapte ze haar keel en voegde er op zo normaal mogelijke toon aan toe: ik denk dat we die vis moeten opeten voordat hij niet lekker meer smaakt. Ik kan morgen wel koken, als je wilt. Ze zeggen dat ik dat goed kan, als ik tenminste de juiste spullen heb.'

Later, toen ze hun karige maal op hadden en samen in de zomeravondschemering zaten, haalde Creidhe de Reis te voorschijn en spreidde die uit op de platte stenen bij het vuur. Op de linnen lap was nog ruimte over om verder te werken, het ingewikkelde patroon kon nog een stukje doorgroeien. Maar eens zou er een eind aan de lap komen en zou de laatste streng wol op zijn. Op Wolkeneiland zou ze geen nieuw materiaal kunnen vinden.

Creidhe keek naar Wachter, die met Kleine naast zich op de grond zat, met zijn lange benen gekruist. Zijn handen waren weer druk bezig met het touwwerk om het heft van het mes. 'Het ligt klaar,' zei ze. 'En hij is moe.' 'Vertel jij het maar,' zei Wachter zacht. 'Alsjeblieft.' 'O, maar ik weet niet...' 'Vertel maar wat je wilt. Verhalen genoeg.'

'Dat is waar,' beaamde Creidhe. Ze streelde het figuurtje van de man met het litteken op zijn arm en dacht aan de andere man, met hetzelfde kenmerk. Met die twee was het begonnen, het hele verhaal. Eyvind en Somerled. Toen zij als jongens met een mes in hun armen hadden gekerfd en een gelofte van levenslange trouw hadden afgelegd, had niemand kunnen denken dat de weg hierheen zou leiden, naar de eilanden aan het eind van de oceaan. Naar de plek waar Eyvinds dochter in de armen van het Dwazenwater naartoe was gedragen en waar Somerleds zoon nog steeds het gevaar tegemoet ging, blind voor de waarheid die zij had ontdekt.

'Langgeleden,' begon Creidhe, 'leefde er een jongen die Eyvind heette en die krijger wilde worden. Niet zomaar een krijger, hoor, een heel bijzondere krijger...'

Niet alles wat ze vertelde, kwam in de Reis voor, tenminste niet precies. Maar eigenlijk stond het er wel: de blik in de ogen van haar vader, de wolvenvacht die ze om zijn brede schouders had gelegd, de twee honden die als wachters naast hem stonden. Het litteken. Onder het vertellen kwam Kleine weer naar haar toe, iets behoedzamer dan toen ze huilde, en klom weer op haar schoot. Daar installeerde hij zich en keek aandachtig naar de Reis, terwijl Creidhe steeds een ander stukje aanraakte en er iets over vertelde. Wat later werd ze zich ervan bewust dat Wachter zijn werk opzij had gelegd en geruisloos aan haar voeten was gaan zitten, met opgetrokken knieën en zijn armen eromheen, als een kind. Ook hij keek naar de beelden op de lap alsof ze leefden. Hij zit doodstil heel dicht bij haar; als ze een hand zou uitsteken, zou ze zijn haar kunnen aanraken, haar zo donker als de veren van een kraai, dof en ruig. Er stak een veer in, glanzend blauwgroen, en er hing ook een stukje zeewier in. Het verhaal was bijna uit. 'Zo werd Eyvind de belangrijkste wolvenvachtdrager aller tijden,' eindigde Creidhe zacht. 'En zo ontdekte hij dat het zijn lot was iets heel anders te worden. Op de Eilanden van het Licht leerde hij dat liefde en niet oorlog de kern is van een zinvol leven.' Er gebeurde iets heel eigenaardigs: terwijl haar ogen haar vertelden dat het schepseltje op haar schoot nog steeds een puntige snuit, hondenoren en een grijze vacht had, had wat ze in haar armen voelde de vorm en het gewicht van een kind dat ontspannen tegen haar aan leunde, met zijn hoofd op haar borst en zijn beentjes hangend over haar dijen. Precies zo had haar zusje Ingigerd vele avonden bij lamplicht knus tegen haar aan gezeten en naar verhalen over heldendaden en magie geluisterd. Creidhe hield verbaasd haar adem in. Kon ze geloven wat haar handen aanraakten, wat haar zintuigen haar vertelden? Het was onmogelijk, zei haar verstand, maar haar hart zag de waarheid, een waarheid die dieper lag dan het menselijk verstand kon bevatten.

'Dus dat litteken,' zei Wachter, en zijn stem klonk opeens een beetje onnatuurlijk, 'was niet alleen een belofte, maar ook een teken van liefde.'

Creidhe had haar ogen dichtgedaan en liet haar hand voorzichtig over het figuurtje op haar schoot glijden: het broze nekje van een kind, een mooi rond hoofdje, een haardos die net zo weinig met een kam in aanraking was geweest als die van Wachter. Ze streelde de warrige lokken zo zacht mogelijk, want ze had een schok door het lijfje voelen gaan toen ze haar hand had bewogen.

'Ja,' beaamde ze, 'het was ook een teken van liefde, al wisten ze dat toen nog niet. Het heeft ze altijd met elkaar verbonden en dat doet het nog steeds, over de zeeën heen, en over de jaren. We dragen het verleden met ons mee, in onze botten, in ons bloed.' Het kind zuchtte en draaide zijn hoofd naar haar borst, en ze voelde dat hij zijn duim in de mond had gestoken en zijn ogen dicht had gedaan. Een handje sloot zich om een plooi van haar rok. Kleine lag tegen haar aan en viel in slaap. Creidhe hield haar ogen dicht en werd overmand door zowel het wonder als angst. Het was een intriest verhaal, een verschrikkelijke weg die zij tweeën moesten gaan. 'Hij moet nu een jaar of zes zijn,' zei ze zacht. 'Of bijna.'

'Bijna een jaar toen ik hem meenam.' Wachter sprak zo zacht dat ze hem nauwelijks kon verstaan, ook al zat hij vlakbij. 'We hebben de jacht al vijf keer moeten doorstaan.'

Ingigerd was ook zes. Ingigerd kon een lap omzomen, een geit melken en haar eigen schoenen vastmaken. Ingigerd kon rennen en zwemmen en eieren rapen en in een mandje leggen. 'Hij lijkt erg broos en angstig,' zei Creidhe aarzelend. Wachter zei niets. Misschien dacht hij dat ze een aanmerking maakte.

'Waarom laat hij zich niet zien?' vervolgde ze. 'Zelfs nu kan ik hem niet zien.' Ze opende haar ogen en keek omlaag. 'O,' zei ze toen, en ze hoorde hoe haar stem trilde. Hier op Wolkeneiland was het onmogelijke werkelijkheid geworden.

'Als er op je gejaagd wordt, ben je bang.' Wachter stond op en liep een eindje bij haar vandaan.

'Ik eh... Het spijt me,' stamelde Creidhe, want ze had gezien hoe zijn mond verstrakte. 'Ik weet dat ik geen flauw idee heb van jullie leven hier, hoe zwaar het is, hoe moeilijk het voor je moet zijn hem te beschermen en gezond te houden. Het is een ruige, eenzame plek. En die andere stam, helpt die je hierbij?'

Wachter keek haar zwijgend aan. Hij stond in de schaduw, een lange, afstandelijke figuur. Zijn langwerpige, bleke gezicht was als een masker, met donkere vlekken waar de ogen zaten. De veren op zijn mantel ritselden zacht in het binnenwaaiende briesje en dat was het enige dat bewoog. Het kind op haar schoot sliep. Zijn lichaam was nu duidelijk zichtbaar: hij had broodmagere ledematen en een driehoekig, vreemd gezichtje, maar hij was beslist een mens, met op zijn hoofd een kleinere versie van Wachters warrige pruik. Ook droeg hij dezelfde kleren, een verzameling huiden en veren, maar Creidhe zag dat hij daaronder een kledingstuk droeg van warme wollen stof dat speciaal voor hem was gemaakt, net als haar kleren voor haar waren gemaakt. Zijn schoentjes bestonden uit stukjes die uit laarzen waren gesneden en met leren bandjes aan elkaar waren gezet. 'Het is een flinke jongen,' zei ze, en ze glimlachte moeizaam. 'Een prachtige jongen. Ik weet dat je heel goed voor hem zorgt en ik begrijp waarom hij... anders is dan andere kinderen. Is hij de zoon van je zuster?'

Wachter knikte met een frons tussen zijn wenkbrauwen. 'Je zei net dat we het verleden met ons mee dragen, maar wij hebben het verleden achter ons gelaten, Kleine en ik. We hebben onze eigen naam, onze eigen plek. Ik draag maar één ding met me mee en dat is mijn belofte aan haar om hem te beschermen. Verder is niets belangrijk.' Hij raakte het voorwerp om zijn hals aan: een bandje van gevlochten haar, oud en vaal. 'Die taak is mij toevertrouwd en dat is nu mijn leven.'

Creidhe stak een hand uit om de Reis op te rollen, terwijl ze met haar andere hand het slapende kind vasthield. 'Ik begrijp,' zei ze, 'waarom je niet wilt toegeven dat je Asgrims zoon bent.' 'Ik ben niemands zoon,' zei Wachter. 'En mijn broertje is ook niemands zoon.' De klank van zijn stem was opeens ijskoud. Creidhe had niet verwacht dat ze bang voor hem zou kunnen zijn, maar nu was ze daar niet meer zo zeker van. Ze wilde vragen: Wat gebeurt er wanneer hij groot wordt, wat voor soort toekomst heeft hij hier? Ze dacht weer aan Ingigerd, mollig en gezond, mooi en intelligent, die omringd door liefde opgroeide op de groene velden van de Eilanden van het Licht. Misschien kon ze die vraag alleen stellen als ze hem verwerkte in de Reis.

'Dit moet toch een keer afgelopen zijn,' zei ze. 'De gevechten, de stemmen, de jacht. Misschien is hij dan niet meer zo bang.' 'Als ze allemaal dood zijn, is het afgelopen.' Wachter had een vreemde manier van praten. Het was niet de manier, dacht Creidhe, van iemand die niet zijn moedertaal sprak, maar eerder die van iemand die niet gewend was veel te praten. Opnieuw vroeg ze zich af wat voor volk het was dat ook op Wolkeneiland woonde. 'Als ze allemaal dood zijn?' herhaalde ze, geschrokken van de vastberaden klank van zijn stem.

'Asgrims mannen. Als zij er niet meer zijn, komt er geen jacht meer. En dan wordt het vrede voor Kleine en voor mij, dan kan ik hem een normaal leven geven.' 'Hier, op dit eiland?'

'We kunnen nergens anders heen.' Hij kwam naar haar toe en tilde het slapende kind van haar schoot, en ze voelde de onbedoelde aanraking van zijn handen als een vlam en zag meteen de uitdrukking op zijn gezicht veranderen. De aanwezigheid van Kleine, dacht ze, was in sommige opzichten een zegen.

'Laat je het me morgen zien?' vroeg ze. 'Het eiland, de andere stam en wat er gebeurt als de jacht begint?' 'Als je sterk genoeg bent. Ik wil je niet moe maken.' ik ben eraan gewend veel te lopen,' zei ze. 'Het zal wel gaan.' Ze stond op en werd meteen duizelig. De koorts was toch nog niet zo lang geleden geweken. 'Best,' mompelde ze, terwijl ze in elkaar zakte.

Hij reageerde meteen. Hij legde het kind op de dekens, deed twee grote stappen en ving haar op voordat ze op de grond viel. Ze voelde dat hij haar optilde en op een warme wollen mantel legde. Haar ogen deden raar, de muren leken langzaam om haar heen te draaien en het licht van het vuur tekende op het ruwe oppervlak van de enorme hoekstenen patronen van licht en donker, figuren van mensen en dieren, een oeroude dans diep uit hun stenen verleden. Het gezicht van Wachter was wazig, hij leunde over haar heen en ze meende in de diepte van zijn ogen de oceaan te zien.

'Het spijt me,' fluisterde ze. ik dacht dat het al een stuk beter ging.' 'Ssst.' Hij ging met gekruiste benen naast haar zitten en trok de deken op tot haar kin. 'Moe. Mijn schuld. Ik vraag te veel.' 'Nee,' zei ze zacht. 'Mijn schuld. Ik zag eerst niet hoeveel je van hem houdt. Hoeveel je van haar hebt gehouden, van Sula. Deze schoenen zijn van haar, hè?'

'Nu van jou,' zei Wachter. 'Morgen gaan we wandelen, laat ik je mijn plek zien. Nu moet je slapen.'

Ze wachtte tot hij een eindje bij haar weg zou gaan, naar de andere kant van het vuur of naar de deur, maar hij bleef rustig naast haar zitten, kaarsrecht in de schemering. Ze sloot haar ogen. Ze was inderdaad moe, maar ze dacht niet dat ze zou kunnen slapen. Ze had nog te veel vragen en om de een of andere reden bonsde haar hart alsof ze een heel eind had hardgelopen. Ze probeerde aan rustige dingen te denken: een meeuw die op een luchtstroom zweefde, de felgekleurde hartenoogjes die thuis bloeiden als juwelen, de stem van haar moeder die zei dat alles goed zou komen... Nee, daar moest ze niet aan denken, nu liepen haar ogen weer vol tranen die over haar wangen in haar verwarde haren rolden. Ze voelde dat een hand de tranen wegveegde, zo licht dat ze zou kunnen denken dat het een briesje was, maar het was zijn hand, en ze voelde hem in alle hoekjes van haar lichaam. Ze hield haar adem in. Zijn vingers gleden naar haar haren en streken die heel voorzichtig uit haar gezicht. Langzaam, zoet... Ze liet haar adem weer gaan, zuchtte en viel vreemd genoeg meteen in slaap.

Hoe hoor je je te voelen als de beloning die je verdient je in de schoot valt en je erachter komt dat je er een te hoge prijs voor moet betalen? Hoe ga je door terwijl je weet dat je kans om uit te blinken gekocht is met het leven van je beste kameraad? De dag nadat Asgrim hen van de dood van Creidhe op de hoogte had gesteld, ging Thorvald terug naar de Heerser en zei dat hij niet bereid was de mannen nog langer te leiden, dat hij anderen geschikter vond om dat te doen, bijvoorbeeld Einar of Orm. Niet dat hij dit zelf geloofde, maar hij dwong zich het te zeggen, al was het alleen maar om het deel van hem te negeren dat nog steeds uitriep: Ja! Dit is jouw tijd! Want nu had hij het gevoel dat het beter was geweest als dat deel van hem bij zijn geboorte uit hem weg was gesneden.

'Nu ik erover nagedacht heb,' zei hij, en hij keek recht in Asgrims onpeilbare donkere ogen, 'vind ik het niet juist dat Sam en ik hier nog langer aan meedoen. Creidhe zou niet willen dat we haar dood ten koste van het leven van uw mannen zouden wreken, noch van dat van ons. Bovendien is ze niet gedood door de stam op Wolkeneiland, maar door de Onuitspreekbaren. Waarom zouden wij vechten om hun hun ziener terug te geven terwijl zij zich jegens ons zo barbaars hebben gedragen? Dat zou nergens op slaan. We gaan naar huis.'

Misschien had hij toch nog verwacht dat Asgrim zou tegensputteren, of smeken.

'Doe dat dan maar,' zei de Heerser. 'Als je het zeker weet. Ik moet bekennen dat je me teleurstelt, Thorvald. Dit had ik niet van je verwacht. Maar we hebben het altijd zonder je gedaan en dat zal nu ook wel weer lukken, hoewel ik vrees dat we grote verliezen zullen lijden. Als de mannen dit horen, zullen ze meteen de moed weer verliezen, en misschien zal Sam zich niet zomaar laten overhalen.' 'Dat is uw probleem niet,' zei Thorvald. 'En Sam zal uiteindelijk toegeven. Nog niet zo lang geleden wilde hij niets liever dan naar huis.' Die dag ontweek hij de anderen zoveel mogelijk. Hij zei weinig en bleef achter om zonder veel enthousiasme zijn weinige eigendommen te sorteren, zich voorbereidend op de thuisreis. Hogni hing ook maar wat rond, hij oefende niet met de mannen en had ook geen dienst. Eerst stond hij een poosje somber in een hoek van de hut tegen de muur te leunen en toen ging hij buiten op een steen zitten, met zijn armen om zijn knieën geslagen, terwijl zijn gezicht met de zware kaak op dat van een droevige hond leek. Ten slotte kon Thorvald het niet langer aanzien en hij liep naar buiten om Hogni te vragen wat er met hem aan de hand was.

'Niets,' gromde Hogni, en hij keek Thorvald dreigend aan. Hoewel de lijfwacht een boom van een kerel was die niet met zich liet spotten, zag Thorvald de hulpeloze blik in zijn kleine ogen. Hij ging naast hem zitten. 'Vertel het me toch maar,' zei hij, en hij wachtte.

Hogni bewoog rusteloos zijn handen, trommelde met zijn vingers op zijn knieën en haakte ze in elkaar. Thorvald zag de mannen op het strand oefenen met messen en nu hij had besloten te vertrekken, gaf hem dat al een heel afstandelijk gevoel. Toch viel het hem op dat Wieland een stuk vooruit was gegaan; hij wierp veel vaker raak en begon een eigen stijl te ontwikkelen. Orm deed het ook niet slecht, hij had Hjort zojuist met een rakelingse worp de stuipen op het lijf gejaagd.

'Mijn broer,' bracht Hogni er opeens uit. 'Skapti. Hij doet opeens heel raar. Hij is stil. Anders dan normaal. Er zit hem iets dwars en hij wil er niet over praten.'

Zoiets had Thorvald al verwacht, want Skapti was de vorige avond ook niet zichzelf geweest.

'Hmm,' zei hij. 'Dat is vervelend voor je.'

'Er klopt iets niet.' Hogni schraapte met de zool van zijn laars over de grond, waardoor steentjes alle kanten op vlogen. 'Er is iets mis. Ik heb hem nooit eerder zo gezien. Bijna nooit.' 'Heb je hem gevraagd wat er aan mankeerde?' 'Wel geprobeerd. Niets, zei hij. Maar het zit me niet lekker, Thorvald. De blik in zijn ogen bevalt me niet. De jacht staat voor de deur en we moeten allemaal sterk zijn. Dat ben je vast wel met me eens.' Er ging een huivering door Thorvald heen, alsof een koude wind zijn botten deed rammelen. Misschien was het een waarschuwing, maar hij wist niet waarvoor. Hij haalde diep adem. Hij hoorde hier niet thuis, deze mannen hoorden niet bij hem. Het was dom geweest te denken dat het wel zo was. De jacht was een zaak van Asgrim alleen.

'Wat ik dacht,' vervolgde Hogni, 'is dat Skapti misschien met jou zou willen praten. Hij bewondert je, ziet tegen je op. Misschien vertelt hij jou wat hij mij niet wil vertellen.'

Thorvald opende zijn mond om te weigeren, om te zeggen dat hij daar geen tijd meer voor had, omdat hij morgen naar huis zou gaan. Hij keek naar de bezorgde, dicht bij elkaar staande ogen van de lijfwacht, zag de treurige uitdrukking op het grote, lompe gezicht en kon de woorden niet uitspreken, want het was alsof hij daarmee opnieuw verraad zou plegen.

'Skapti ziet tegen mij op?' zei hij schor. 'Dat denk ik niet. Hij kan me met zijn pink verpletteren.'

'Het is fijn met je te werken. Dat vinden we allemaal. Je bent geen verwaande nieuwkomer, zoals we eerst dachten. Dat vindt Skapti ook. Hij zegt dat je hersens en lef hebt. Wil jij met hem praten?' 'Ik zal mijn best doen.' Hij kon het niet weigeren, ik wist wel dat ik op je kon rekenen,' zei Hogni, met een brede grijns die twee rijen kromme, gebroken tanden liet zien. Hij had al de nodige gevechten achter de rug.

Wat er nog moest worden gedaan, moest onmiddellijk worden gedaan. Niet alleen moest hij met Skapti praten, waar hij eerlijk gezegd niet veel van verwachtte, maar ook moest hij Sam ervan overtuigen dat ze hun oorspronkelijke plan moesten volgen en naar huis gaan nu het weer nog goed was. Sam had zich onder de krijgers gemengd en oefende in het speerwerpen. Op zijn anders zo vriendelijke gezicht lag een ongewoon harde, felle uitdrukking. Zijn ogen waren rood en gezwollen. Er zouden heel wat mannen met hoofdpijn rondlopen, want ze hadden tot diep in de nacht zitten drinken, terwijl Thorvald in z'n eentje op het klif zat. Einar had ze die morgen op de normale tijd gewekt, hoofdpijn of niet, en ze waren zonder klagen meteen weer aan het werk gegaan. Ze leerden wat discipline betekende. Sommigen leerden leiding te geven. Maar Asgrim was hun hoofdman, hield Thorvald zichzelf voor, niet hij. Asgrim had gezegd dat ze het wel zouden redden. Thorvald kon gemist worden. Dus zou hij vertrekken, en wat gaf het als hij niet zou meemaken dat het door hem geschoolde legertje de veldslag won? Het was dom van hem geweest zich ermee te bemoeien, dom om zich hun lot aan te trekken en te denken dat hij hier misschien zijn plaats zou vinden. Dom en hoogmoedig. De goden hadden een afschuwelijke prijs voor die hoogmoed geëist, een prijs die bestond uit schuld en verdriet, een prijs die hij de rest van zijn leven zou moeten betalen. Hij moest naar huis om Eyvind en Nessa te vertellen dat hun dochter door zijn schuld was gestorven. Hij moest Margaret vertellen wat zijn trots en eerzucht hadden veroorzaakt. En al was hij nog zo slim en moedig, op die momenten zou hem dat niet helpen.

Het leek wel of Sam ervoor zorgde dat hij geen moment alleen was. Hij wierp messen met Orm en even later was hij samen met Wieland een rotswand aan het beklimmen, ondanks zijn gewonde voet. Knut en een aantal andere vissers deden ook mee. Van de hele groep mannen waren alleen degenen die met een boot de zee op waren gegaan om het avondmaal te vangen niet bezig met voorbereidingen voor de jacht. En Skapti. De Heerser stond op het strand toe te kijken, bewaakt door Hogni. Hij stond vlak bij de messenwerpers, met een grimmig gezicht, en maakte zo nu en dan een opmerking. Zijn aanwezigheid maakte de mannen zenuwachtig en ze waren minder goed dan anders. Thorvald popelde om erheen te lopen en hen gerust te stellen en aan te moedigen, maar hij deed het niet. Als Hogni dienst had, zou Skapti ergens anders zijn. Hij ging hem zoeken. Gevoelsmatig liep hij naar de plek op het klif waar hij zich de vorige avond met zijn verdriet had teruggetrokken. De reusachtige gestalte van Skapti was makkelijk te vinden. Hij stond gevaarlijk dicht bij de rand naar het westen te staren. Thorvalds hart sloeg een slag over toen het beeld van Creidhe hem weer voor ogen kwam, Creidhe met haar blik strak gericht op Wolkeneiland terwijl haar voeten van het pad stapten. Voorzichtig liep hij naar Skapti toe. 'Skapti,' zei hij zacht, en hij ging dicht bij de krijger op de rots zitten. 'Ga zitten, man, je maakt me bang. Vooruit, kom een poosje naast me zitten.'

Skapti gromde een ruwe opmerking die 'ga weg' betekende. Thorvald zei niets en bleef zitten.

‘Ik meen het,' grauwde Skapti even later, ik heb je niets te vertellen. Het spijt me dat het meisje dood is, dat is alles wat ik ervan kan zeggen. Laat me nu met rust. Als ik besluit in die golven daar beneden te springen, gaat dat jou geen barst aan.' Hij deed een stap naar voren en de neus van zijn laars stak al uit over de rand. Thorvald slikte.

'Wel waar,' zei hij zo normaal mogelijk. 'Zijn wij niet degenen die de mannen het hele jaargetijde hebben opgeleid voor de jacht, jij en ik en Hogni? Wil je me wijsmaken dat het je niets kan schelen dat je niet lang genoeg leeft om het resultaat van al dat werk te zien? Kom op, Skapti, ik reken op je. Wie anders kan een groep krijgers veilig naar het eiland brengen? We hebben jouw ploeg op de ene flank nodig en die van Hogni op de andere. Die taak vertrouwen de mannen niemand anders toe, dus die kun je niet zomaar opgeven.' Skapti wankelde op de rand van het klif en stak een arm uit om zijn evenwicht te bewaren. Plotseling werd hij spierwit. Er flitsten een paar reddende handelingen door Thorvalds hoofd, maar die waren allemaal even gevaarlijk. Creidhe vastgrijpen en op veilige grond trekken was te doen geweest, want Creidhe was een meisje met een slank middel. Maar deze reus hoefde maar iets te ver over de rand te leunen om hem mee te sleuren.

'Weet je wat,' zei Thorvald, 'we spreken iets af. Als je bereid bent eerst een poosje met me te praten, ga ik daarna weg en wat je dan doet, moet je zelf weten.' Skapti gromde iets onverstaanbaars.

'Maar dan moet je wel eerst gaan zitten,' voegde Thorvald er luchtig aan toe. 'Want van dat gezwaai op de rand word ik zeeziek. Vooruit, man, kom naast me zitten. Zo, ja. Dat is beter.' Hij hoorde hoe hij zijn adem als een zucht uitblies toen de krijger wegliep van de rand en zich naast hem op de rots liet zakken. Skapti's ademhaling ging zwaar en hij zag grauwwit.

‘Ik wil wedden dat Hogni je hierheen heeft gestuurd,' zei Skapti nors. 'Hij heeft me inderdaad gewaarschuwd, maar ik wilde zelf met je praten. De tijd voor de jacht nadert en als je kwaad, of ziek, of ontevreden bent, moet ik dat weten om er iets aan te kunnen doen.' ik heb iets heel anders gehoord.' 'O ja?'

Skapti schudde zijn hoofd. 'Asgrim zegt dat je naar huis gaat. Zegt dat je niet langer onze leider wilt zijn.' Hij draaide zijn hoofd om en keek Thorvald met zijn kleine ogen fel aan. is dat waar?' ik kan toch niet blijven?' flapte Thorvald er tegen beter weten in woedend uit. 'Creidhe is dood. Ze is dood omdat ik hier dit werk deed en niet op haar paste. Ik moet naar huis. Ik moet het haar vader vertellen. Dat is eigenlijk nog erger dan een gevecht. Hij is een indrukwekkende man. Ik denk dat jij hem ook zou bewonderen.' 'O ja? Is hij een hoofdman of een soort koning?' 'Niet precies. Hij is wel een leider. Vroeger in Rogaland was hij een wolvenvachtdrager. Die mannen hadden een bepaalde reputatie. Ik weet niet of jij...' Hij maakte de zin niet af. Hij kon aan Skapti's gezicht zien dat hij precies wist wat een wolvenvachtdrager was en dat hij daar diep van onder de indruk was.

'Nu begrijp ik het.' De grote krijger knikte. Zijn ogen stonden bedroefd, maar er lag ook een andere uitdrukking in, die Thorvald niet kon beschrijven. 'De dochter van een wolvenvachtdrager. Geen wonder.'

'Wat is geen wonder?' vroeg Thorvald, terwijl er een ijskoude rilling over zijn rug liep.

'Niets,' mompelde Skapti, met zijn blik op de grond gericht. 'Er is wél iets! Jij was erbij. Vertel het me!'

ik weet niet of je het wilt horen, want je was haar vriend. Het was niet leuk. Ik droom ervan, ik moet er steeds aan denken.' Thorvald dwong zich rustig door te ademen. 'Vertel het me, Skapti,' zei hij zacht.

'Nou ja, het is niet helemaal zo gegaan als Asgrim het je heeft verteld. Zoals hij het vertelde, klonk het alsof het meisje iets doms had gedaan door rechtop in die boot te gaan staan en dat ongeluk te veroorzaken waarbij iedereen verdronk. Maar ik kon het zien. Ik zag wat ze deed en dat zette me aan het denken. Nu weet ik het. Dochter van een wolvenvachtdrager, nu begrijp ik het.' Skapti rilde. 'Dat maakt het nog erger. Nog moeilijker om te vertellen.' 'Wat heeft Creidhe dan precies gedaan?' Thorvald deed zijn best om kalm te blijven.

'Ze deed het met opzet. Ze was helemaal niet dom. Probeerde te ontsnappen. Stond op, dook in het water. Eerst leek het of ze onder zou blijven, maar ze kwam een eindje verder weer boven. Toen ze haar zagen, gingen ze haar achterna, het Dwazenwater op. Ze deed het met opzet. Ze zwaaiden wild met de roeispanen en probeerden bij haar te komen, op koers te blijven. Het meisje greep een roeispaan, trok eraan, gaf die vent een harde klap, hij verloor zijn evenwicht en de boot kapseisde. Ze verdwenen allemaal. Dapper meisje. Deed wat ze kon. Een vechter, ook knap om te zien. Goed figuurtje.' De tranen druppelden over Skapti's wangen en hij veegde ze niet weg. ik denk niet dat ik hiermee door kan gaan, Thorvald. Ik denk het niet.' 'Waarmee?' Goden, dit had hij bijna liever niet gehoord. Het was echt iets voor Creidhe om door te vechten, om tot het laatste moment te blijven hopen. Ze zou eenvoudigweg geweigerd hebben het op te geven. Hij zag haar voor zich in het water, terwijl haar blanke huid langzaam blauw werd van de kou, haar vingers verstijfden om de roeispaan en ze tegen zichzelf ik ga niet dood, ik ga niet dood fluisterde, en de golven haar gulzig omlaagtrokken en haar laatste ademtocht afsneden.

'Met alles,' mompelde Skapti, en hij staarde naar zijn laarzen. 'Zijn zaken, Asgrims zaken. Wat heeft het eigenlijk nog voor zin? We volgen bevelen op, we gehoorzamen, we vechten zijn strijd uit en komen om bij de jacht omdat we geen keus hebben. Maar ik zou weleens willen weten hoe het allemaal zal eindigen. Hoelang moet het nog duren? Hoe vaak moeten we dit nog doen? Neem Wieland. Zijn vrouw heeft nu al drie kinderen verloren, de Onuitspreekbaren hebben drie lentes achtereen haar borelingen weggezongen en Asgrim laat hem niet eens naar huis gaan om haar te troosten. De jacht is belangrijker.' Skapti balde zijn vuisten. 'Maar hoelang nog? Het duurt al vijf jaar, en in de jaren daarvoor moesten we ons tegen hun invallen verdedigen. En andere dingen. Hij denkt dat hij me kan vragen alles te doen wat hij wil, alles. Ik heb hem altijd gehoorzaamd. Hij is de Heerser, hij weet wat er moet gebeuren. Maar ik denk niet dat ik ermee door kan gaan. Ik denk dat ik beter kan verdwijnen, dan kan hij me niet langer dwingen.' De reus was het toonbeeld van ellende.

'Deze zomer zou het anders kunnen gaan,' zei Thorvald. 'Dat heb ik al eerder gezegd. Alleen moeten jullie anders over de jacht gaan denken en goed voorbereid zijn. Toen ik hier aankwam, rommelde iedereen maar wat aan. Er waren geen regels en niemand wist wat vechten inhield. Ik ben geen krijger van beroep zoals jij, maar ik heb geleerd hoe ik moet vechten. En ik zag dat jullie het ook konden leren, maar dat Asgrim geen gebruik maakte van jullie sterke punten. Dat gebeurt als een leider de moed verliest. En kijk nu eens naar de mannen; ze zijn sterk, goed geoefend en zetten zich in voor hun taak. Ze vormen een leger. De wapens zijn beter, ze worden beter gebruikt en iedereen is vastberaden. Deze keer kan de jacht anders aflopen, Skapti. Dat weet ik. Deze keer kunnen jullie winnen.' Skapti mompelde iets. 'Wat zei je?' 'Niet zonder jou.'

Thorvalds hart kromp ineen. 'Asgrim kan jullie aanvoeren - ja, ik heb je heus wel gehoord - en deze keer kan hij jullie de overwinning bezorgen. Jullie zijn er helemaal klaar voor. Bovendien wil hij me er liever niet bij hebben, heus waar.'

'Stel dat het hem lukt.' Skapti keek Thorvald recht aan, met rode, betraande ogen. 'Stel dat we ons over het eiland kunnen verspreiden, Vossenmasker vinden en hem terugbrengen. Stel dat we er niet allemaal bij omkomen. Dat zou mooi zijn, dat zou iedereen geweldig vinden. Maar dan? Ik heb er meer dan genoeg van, ik heb genoeg van hem en zijn regels en ik wil geen bevelen meer opvolgen die me niet aanstaan omdat ik te bang ben om te weigeren. En als fk bang ben, hoe denk je dan dat de anderen zich voelen?' Thorvald voelde opnieuw de kilte, een vleug van iets dat zowel opwindend als gevaarlijk was. ik begrijp niet waarom je mij dit vertelt.' Hij fluisterde, ook al was er niemand in de buurt. 'Je moet weten,' zei Skapti, en hij keek even om zich heen, 'dat we nooit eerder een leider hebben gehad zoals jij. Niemand heeft hem ooit eerder tegengesproken. Als jij naar huis gaat, hebben we geen schijn van kans dat er straks iets zal veranderen.' Wat hij nu had gezegd, bleef tussen hen in hangen, zowel de woorden die hij had uitgesproken als dat wat te gevaarlijk was om uit te spreken.

'Eh, ik denk niet dat we over dit soort dingen moeten praten,' stamelde Thorvald. 'Zelfs hier niet. Het gaat er niet om dat ik niet wil blijven, maar dat ik dat niet kan. Creidhes dood is mijn schuld. Die zal ik de rest van mijn leven op mijn geweten hebben. Dat moet ik aanvaarden en nu moet ik naar huis, en ik moet ook inzien dat ik hier alleen maar een bemoeizuchtige indringer ben geweest.' 'Als je weggaat, heb je nog meer op je geweten,' zei Skapti. 'Dat vind ik.'

Uiteindelijk liepen ze samen terug, Skapti somber en stil, terwijl Thorvald zijn best deed om er alleen maar aan te denken dat hij een besluit had genomen, het enige juiste besluit, en dat hij zich daaraan moest houden. Ze konden de strijd ook zonder hem winnen, dat wilde hij geloven. En hij mocht niet in de verleiding komen om na te denken over het aantrekkelijke idee van daarna, waar Skapti op gezinspeeld had. Dat was veel te gevaarlijk.

Ze waren langer weggebleven dan hij dacht. Het avondeten stond op het vuur en de mannen zaten eromheen, en ze zagen er precies zo uit als toen hij net was aangekomen: vermoeid en ontmoedigd. Waarschijnlijk waren ze doodop. Blijkbaar was het een drukke dag voor ze geweest, ook al had Thorvald er geen deel aan gehad. Helaas had hij nu geen gelegenheid meer om met Sam onder vier ogen te praten, en ze hadden niet veel tijd. Het weer kon hier elk ogenblik omslaan, vaak zonder enige waarschuwing. Dan moest hij het straks maar proberen en zijn vriend met een voorwendsel naar buiten lokken. Morgen moesten ze vertrekken, want hij wist niet hoe lang hij bij zijn besluit kon blijven.

Asgrim was er nog niet en Hogni ontbrak ook. Goden, wat zaten ze er mistroostig bij! Einar keek grimmig, Skolli staarde naar zijn kroes bier, Wieland was bleek en leek uitgeput. En op Sams gezicht stond te lezen dat hij nog steeds razend was. Het was duidelijk dat een dag oefenen met de wapens zijn woede niet had bekoeld. Natuurlijk hadden ze gisteravond wel tot laat in de nacht zitten drinken, hield Thorvald zichzelf voor toen hij naast Skapti op de aarden richel ging zitten. Toch voelde hij zich steeds minder op zijn gemak toen het langzamerhand tot hem doordrong dat hijzelf de oorzaak was van hun verdriet, misprijzen en vijandigheid.

Er werd weinig gesproken toen de soep uit de grote ijzeren ketel in de kommen werd geschept en de harde broden in stukken werden gebroken en verdeeld. Thorvald kon geen hap door zijn keel krijgen, zijn maag kwam in opstand. Naast hem zat Skapti stug door te eten.

Einar, de oudste van hen, verbrak de onbehaaglijke stilte.

'Thorvald, we hebben van Asgrim gehoord dat je morgen naar huis gaat, dat je ons in de steek laat.'

'Niet als ik er iets over te zeggen heb,' gromde Sam.

Thorvald zei niets, want dat had geen zin. Ze zouden hem toch niet begrijpen.

'We konden onze oren niet geloven,' zei Wieland opeens fel. Thorvald keek hem verbaasd aan, want Wieland was een rustige man van weinig woorden. 'Toen we hoorden dat je ons op het laatste moment laat vallen. Vooral nu. Hoe kun je dat doen?'

'We weten wat er met dat meisje is gebeurd,' zei Skolli. 'Dat is vreselijk, daar zijn we allemaal van geschrokken. Maar ik dacht dat je daarom juist nog liever zou meevechten. Dat je daardoor eigenlijk een van ons was geworden.'

'Dat is het 'm nu juist,' zei Orm. 'Nu weet je hoe wij ons voelen. We hebben allemaal iemand verloren, een vriend, een broer, een vader... Of een boreling. Kijk maar eens naar Wieland, zijn laatste kind is dit voorjaar weggehaald, het kind dat met hulp van dat meisje van je ter wereld was gebracht. Blijkbaar heeft zij haar best voor ons gedaan, dus waarom kun jij dat dan niet doen?'

'Dit had ik niet van je verwacht,' gromde Knut, de jonge visser, ik dacht dat het deze keer anders zou aflopen. Zo zie je maar weer dat een nieuwkomer niet te vertrouwen is.' Iedereen bromde instemmend, een dreigend geluid.

'Als ik niet ga, kun jij ook niet weg,' zei Sam. 'Heb je daar wel aan gedacht?'

Er viel een korte stilte.

‘Ik neem aan dat ik jullie uitleg verschuldigd ben,' zei Thorvald met tegenzin. Die had hij nu al twee keer gegeven en hij wenste uit het diepst van zijn hart dat het voorbij was, dat hij op de Zeeduif op weg was naar huis, ook al kon die reis alleen eindigen in verdriet. 'Maar ik verwacht niet dat jullie me begrijpen. Het gaat erom dat... dat...' Hij wachtte even en haalde diep adem. Ze waren boos en ze waren met velen. Dit was niet het geschikte moment om een verward verhaal te houden over wat hij allemaal voelde. Hij moest zich als een echte leider gedragen, als hij dat tenminste nog kon opbrengen. Hij stond op en spreidde zijn handen. 'Eerlijk gezegd,' vervolgde hij, 'wist ik toen ik hier aankwam niet wat ik van jullie moest denken. Zo veel kracht, zo weinig toewijding. Zo veel talent, zo weinig wilskracht om het te ontwikkelen. Zo veel bekwaamheid, zo weinig samenwerking. Jullie hadden leiders, maar die waren te ontmoedigd om te leiden. Ervaren krijgers verspilden hun tijd met bewaken. Er was gezond verstand, maar dat werd niet gebruikt. Ik zag een leger zonder hoop, maar het was wel een leger.' De mannen zaten doodstil te luisteren.

'En kijk nu eens naar jullie,' vervolgde Thorvald, en hij keek iedereen een voor een aan. 'Wat een ploeg! Wat een leger! Jullie zijn sluw, slim en bekwaam. Jullie werken samen, jullie houden je aan de regels en jullie geven het niet op. Jullie zijn bereid om zonder mopperen bij zonsopgang op te staan en te gaan oefenen, zelfs met barstende koppijn.' Er werd zacht gegrinnikt. 'Jullie hebben leiders zoals Einar en Skapti en Hogni, die jullie laten werken tot jullie halfdood zijn en die jullie door dik en dun zullen steunen. Jullie zijn geen mismoedig zootje meer, jullie zijn een gevechtseenheid waar niemand omheen kan. Jullie hebben wat jullie tot voor kort heeft ontbroken: de wil om te winnen. Die heb ik jullie niet gegeven, die hebben jullie zelf ontwikkeld, door keihard te werken en het niet op te geven.'

Even bleef het stil en toen begonnen de mannen te klappen en hier en daar te juichen. Thorvald zag dat Asgrim en Hogni in de deuropening stonden toe te kijken. Toen nam Einar het woord. 'Dat heb je mooi gezegd. Het is waar dat we deze keer een veel grotere kans hebben, dat weten wij ook wel. En het ziet ernaar uit dat we die kans moeten benutten, want de kans op een wapenstilstand is verkeken. Maar je onderschat jezelf, Thorvald. Er is maar één verschil met vorig jaar en het jaar daarvoor, en dat ben jij. Zonder jou zouden we nog steeds dat... Hoe noemde je het ook alweer?' 'Mismoedig zootje,' zei Skolli.

'Juist. Je kunt ons nu niet in de steek laten. Jij bent degene die ons heeft aangepakt. Jij bent degene met de goede ideeën, zoals van drie kanten aanvallen, de wapens verbeteren, de vallen onklaar maken. Zonder jou zullen we het niet winnen.' 'Dat zei ik toch?' mompelde Skapti naast Thorvald. 'Blijf tot na de jacht,' drong Einar aan. 'Dan zullen we daarna jullie boot bevoorraden en dan kunnen jullie naar huis, als jullie dat willen.'

'Of jullie kunnen blijven,' zei Skapti, en hij wierp een zenuwachtige blik in de richting van de deur.

'Of jullie kunnen blijven,' beaamde Einar ernstig. 'Wat vind je ervan, kerel?'

Iedereen begon iets te roepen en een heleboel mannen drongen naar voren om Thorvald persoonlijk te smeken te blijven. Ze hadden allemaal dezelfde blik in hun ogen, een blik die hem plotseling duidelijk maakte dat datgene wat hij hier teweeggebracht had, veel ingrijpender was dan hij had gedacht. Hij had hun weer hoop gegeven, hoop op een toekomst zonder angst, en die had hij hen nu weer af willen nemen. Hij had niet beseft dat hijzelf in hun toekomstvisioen een belangrijke plaats innam, dat was niet bij hem opgekomen voordat Skapti hem had toevertrouwd dat ze, als hij naar huis ging, geen kans meer hadden om later van alles te veranderen. Deze mannen zagen een toekomst waarin Asgrim niet langer hun leider was, een toekomst waarin Thorvald niet mocht ontbreken. Het flitste door zijn hoofd dat Asgrim niet goed wijs zou zijn als hij hem liet blijven. Thorvald stak een hand op en het werd weer stil. 'Misschien vergeten jullie dat een vriendin van me hier verdronken is. Daar ben ik verantwoordelijk voor. Ik had haar moeten beschermen en dat heb ik niet gedaan, want ik dacht alleen aan ons werk hier en niet meer aan haar. Het is mijn plicht om haar familie zo gauw mogelijk te vertellen dat ze gestorven is. Dat is de belangrijkste reden dat...' 'We begrijpen je verdriet, Thorvald.' Asgrim beende naar het vuur toe en liet, met zijn donkere mantel om zich heen geslagen, zijn blik over de gezichten glijden. Het werd doodstil. 'Wij kennen dit gevoel allemaal. Op de Verloren Eilanden is verlies ons dagelijks brood. Maar we moeten praktisch zijn. Je vriendin is er niet meer en we kunnen haar niet terughalen. Je bent al heel lang van huis, langer dan een jaargetijde. Wat maakt het voor Creidhes familie uit of ze het droevige nieuws nu horen of in de nazomer? Niets, denk ik. Ik wil me graag bij de mannen aansluiten. Je spreekt de zuivere waarheid en doet dat met een geestdriftige stem, de stem van een jongeman. We hebben dringend behoefte aan een echte leider in onze strijd, iemand die ons vol hoop en vastberadenheid kan voorgaan. Ik heb je besluit om te vertrekken aanvaard omdat ik je niet kan dwingen te blijven, maar daar heb ik nu spijt van. Mag ik je niet nog één keer dringend vragen tot na de jacht hier te blijven? We hebben je nodig, Thorvald, jou en Sam.' Hij knikte kort in de richting van Sam. 'Blijf bij ons. Neem wraak voor je vriendin. Help ons Vossenmasker te vangen. Dat is volgens mij de reden waarom de goden je op de adem van de oostenwind naar de Verloren Eilanden hebben gestuurd. Dat, daar ben ik van overtuigd, is je opdracht.'

De mannen juichten, deze keer luider. Iemand reikte Thorvald een kroes aan. Hij had het eigenaardige gevoel dat hij geen baas meer was over zijn eigen leven, dat een boosaardige macht het van hem had overgenomen en een spel speelde met de bedoeling hem te grieven en zijn zwakheden te benadrukken. Hij wilde vreselijk graag 'ja' zeggen, terwijl hij wist dat hij dat niet mocht doen. ik kan niet...' fluisterde hij.

Asgrim keek hem over het vuur heen met zijn donkere ogen strak aan. 'Alsjeblieft, jongen,' zei hij, 'doe het voor mij.' Thorvald had het gevoel dat zijn hart even stilstond en zijn ademhaling stokte. Ondanks zichzelf gaf hij een knikje, maar dat was genoeg. Pas toen de mannen zo hard begonnen te juichen dat het dak bijna van de hut vloog, begon zijn hart weer te kloppen. Hij haalde diep adem en keek naar Asgrim, terwijl hij zich afvroeg of dit ook weer een wrede list was. De Heerser glimlachte, voorzover je de lichte welving van zijn lippen een glimlach kon noemen. Hij zei nog iets, maar dat hoorde Thorvald niet omdat iemand hem omhelsde - het was Skapti - en anderen hem hard op zijn schouders sloegen of een vriendelijke duw tegen zijn arm gaven om hem uit de grond van hun hart te bedanken. De stille Wieland had tranen in zijn ogen, Hogni straalde. Einar wilde dat ze meteen weer gingen zitten om een aanvalsplan te bespreken waarover hij had nagedacht. Orm wilde hem toedrinken. En Skolli had een geschenk voor hem, een geschenk dat hij nu pas wilde geven.

'Van ons allemaal,' zei hij schor. 'Het lemmet heb ik natuurlijk gemaakt, daar had ik een mooi stukje ijzer voor bewaard, beter dan het andere. Einar heeft het handvat gemaakt, van de slagtand van een narwal. Knut, die goed kan knopen, heeft ze aan elkaar bevestigd. De anderen hebben het touw gemaakt, het mes gepoetst en de schede gemaakt. We hopen dat je er blij mee bent. We willen je bedanken. Je had ons niet hoeven helpen en al was je vertrokken, dan nog hadden we het je gegeven. Maar zo is het beter. Nu kun je het meenemen op de jacht. Het brengt je waarschijnlijk geluk.' Bij de botten van Odin, nu had hij zelf tranen in zijn ogen! Wat mankeerde hem toch? Het was een prachtig mes, het lag in zijn hand alsof het een verlengstuk van zijn arm was, sierlijk, eenvoudig en met de juiste balans. Zijn handpalm paste precies om het warme, geelwitte benen heft heen. Zelfs de schede was heel mooi, met een patroon van ranken en dieren op het leer. Hij had niet geweten dat deze mannen dit soort dingen konden maken. In het voorjaar hadden ze dit niet voor elkaar gekregen, want iemand die gebukt gaat onder verdriet en zichzelf als een mislukkeling beschouwt, is niet in staat om mooie dingen te maken. Zou het dan waar zijn? Was hij dan echt degene die hen veranderd had?

'Dank jullie wel,' zei hij hees. ik zal het trots bij me dragen en jullie nog trotser voorgaan in de strijd. Jullie zijn uitstekende krijgers en goede vrienden. Hoorde ik iemand iets zeggen over bier?' Daarna stond hij zichzelf toe met hen mee te drinken, wat hij niet eerder had gedaan. Maar hij dronk niet veel, want een leider moet zichzelf altijd in de hand hebben. Op een bepaald moment zag hij dat Sam met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht naar hem keek, maar hij besloot er niet bij stil te staan. Sam wilde immers ook blijven? Nou, nu bleven ze, in elk geval tot midzomer. Dus Sam had zijn zin gekregen en hoefde niet zo afkeurend te kijken. En de Heerser had 'jongen' tegen hem gezegd, zoals een vader tegen zijn zoon. Waarschijnlijk was dat alleen maar weer een spel, maar dat kon hij meespelen. Eerst zou hij de jacht leiden en Vossenmasker ophalen, daarna zou Asgrim erachter komen dat de regels veranderd waren.

Ergens op de westkust van Hrossey stonden vlak na zonsondergang drie vrouwen stil om een vuurtje. Een van hen was jong en slank, en ze zag bleek. Haar gezicht stond afstandelijk en ernstig, haar bruine haar hing in een eenvoudige vlecht op haar rug. Ze droeg een grijze rok met een lange tuniek in dezelfde kleur, en om haar hals hing een leren zakje. Dat was Eanna, priesteres van de mysteriën, de zuster van Creidhe. Ze had haar ogen gesloten en haar armen voor zich uitgestrekt. Rook steeg voor haar op en kronkelde om visioenen van verleden, heden en mogelijke toekomst.

Margaret en Nessa stonden naast elkaar te wachten. Ze waren gekomen om antwoorden te krijgen, maar of Eanna hun die kon geven, viel nog te bezien. Gewoonlijk kwam de wijze vrouw niet uit de heuvels naar beneden om rituelen uit te voeren. Ze woonde alleen op haar heilige plaats en als iemand iets wilde weten, ging die naar haar toe. Maar Nessa, de moeder van Eanna, was nu hoogzwanger en dit kind mocht in geen geval in gevaar komen. De hevige wens van Nessa en Eyvind dat het een zoon zou zijn was bekend, al spraken ze er niet met anderen over. Maar dat was het niet alleen. Nessa was de laatste prinses van het Volk, het oeroude ras op de Eilanden van het Licht. Als de komst van de Noormannen de eilanden niet voorgoed hadden veranderd, dan zou de zoon van deze prinses koning zijn geworden, want de koninklijke opvolging bij het Volk liep langs de vrouwelijke lijn. En hoewel er op de Eilanden van het Licht geen koningen meer bestonden, zou dit kind een krachtig symbool zijn voor de overleving van het oude volk en het oude geloof. Nessa had het paardrijden opgegeven en ze wilde ook niet meer in een wagen stappen, en de wandeling naar Eanna's heiligdom was te ver voor haar. Daarom was de wijze vrouw naar het strand in de buurt van haar ouderlijk huis gekomen en had ze daar de goden aangeroepen toen de zon onderging in de westelijke zee. Ze hadden met opzet deze plaats uitgekozen. Nessa geloofde dat het kind te duchten had van de Zeehondenstam, het volk dat in zee woonde en de kleine Kinart van haar had afgenomen. Dat was, terwijl het kind gestaag in haar lichaam groeide en ze het in de baarmoeder hard voelde schoppen, haar grootste angst. Ze was er niet gerust op dat de Zeehondenstam genoegen had genomen met haar eerste zoon, ook al hadden enkelen van hen, toen ze Nessa jaren geleden hadden geholpen, dit naar haar mening uit vrije wil gedaan, uit liefde voor de eilanden. Dus maakte ze zich zorgen om het ongeboren kind en daarnaast om Creidhe, en deze keer leek het haar beter dat ze niet zelf de voorouders raadpleegde. Ze besefte dat ze niet genoeg afstand van haar problemen kon nemen om de visioenen kalm en verstandig te verklaren. Haar dochter was nu de priesteres en zij zou deze last voor haar dragen.

Margaret had niet veel vertrouwen in goden of geesten van de voorouders. De zeldzame keren dat ze hun hulp had ingeroepen, had ze daar niet veel aan gehad. Bovendien, dacht ze grimmig, terwijl ze naar de wijze vrouw keek die haar handen langzaam ophief naar de violet-grijze lucht, zou ze in haar leven vermoedelijk net zo veel fouten hebben gemaakt als ze er wél in had geloofd, als Freyr of Thor of wie dan ook zich iets van haar had aangetrokken. Zij deed gewoon alles verkeerd, daar was niets aan te doen. Daarom hield ze zich zo goed mogelijk bezig met de werkzaamheden die nodig waren om het leven door te komen. Ze hield toezicht op de akkers, schuren en stallen, haar keurige huis en de groentetuin. Ze kon goed spinnen en weven, borduren en mooie kleren naaien. Tot voor kort had ze Thorvald gehad, een geschenk en een last, haar enige kind, het kind van Somerled. Nu was hij weg en ze kon nauwelijks geloven dat hij zo'n leegte had achtergelaten, een gapend gat dat een waarheid sprak die ze lang niet had willen horen: ze hield van haar zoon, ongeacht wie zijn vader was. Hij was van haar, een lieve jongen, een flinke jongen, ondanks zijn gebreken. Creidhe miste ze ook, haar gouden meisje, haar vrolijke leerlinge, maar het verlies van Thorvald deed het meeste verdriet. Dus was ze niet alleen meegegaan om haar vriendin te steunen, maar ook omdat nieuws over Creidhe nieuws over Thorvald betekende.

Onzichtbaar achter een heuvel stonden Ash en Eyvind te wachten tot ze de vrouwen weer naar huis konden brengen. De rituelen van de wijze vrouw waren niet toegankelijk voor mannen, hoewel Eyvind ze langgeleden, zo lang dat het een ander leven leek, toen Nessa en de oude priesteres, Rona, hem onderdak hadden geboden, van dichtbij had meegemaakt. Ash zag er die dag moe uit. Margaret vermoedde dat hij niet geslapen had. Misschien had zij hem uit de slaap gehouden toen ze, gekweld door herinneringen, de hele nacht heen en weer had gelopen. Een bepaalde oplossing lag voor de hand, een eenvoudige oplossing. Vooral de laatste tijd, nu ze het extra moeilijk had, werd ze ernaartoe gedreven door een drang die ze nooit eerder had gevoeld, zelfs niet toen ze pas weduwe was geworden en eigenlijk nog maar een meisje was. Je zou verwachten dat de vleselijke begeerte, het hete verlangen van het lichaam, na zo'n lange tijd van ontkenning zou zijn verdwenen. Ze was zesendertig, dat was immers veel te oud om nog hartstocht te voelen, te oud om zich door de strelende handen en het harde, gretige lichaam van een man op een gemakkelijke manier te laten troosten. Toch was het verlangen gebleven en ze kon het steeds moeilijker onderdrukken. Ze was een domme vrouw, een dwaze vrouw, met een volwassen zoon, een huishouding om te bestieren en een lichaam dat maar niet wilde toegeven dat het te laat was om nog iets te veranderen. Als ze in al die achttien jaar dat ze met Ash onder hetzelfde dak woonde nooit eerder met hem naar bed was geweest, waarom zou ze het dan nu opeens wél doen? Omdat hij er na achttien jaar nog steeds is en hij nog steeds van je houdt, dacht ze. Eanna kwam bij uit haar trance. Langzaam bewoog ze haar armen en handen om het stoffelijk lichaam weer binnen te gaan en neuriede er zacht een melodie bij. Nessa was op een steen gaan zitten; ze werd gauw moe omdat het een fors kind was en zijzelf een kleine, tengere vrouw. Eanna's ogen vlogen open, grijs en groot, nog heel even blind terwijl ze haar zicht vanuit het bovenaardse aanpaste aan de wereld om zich heen. Ze knipperde met haar ogen en boog haar hoofd. Met rechte rug liet ze zich met gekruiste benen op de grond bij vuurtje zakken, en Margaret reikte haar een kom water aan. Niemand vroeg wat ze had gezien, want de antwoorden op dat soort vragen komen op hun eigen tijd.

Eanna dronk gulzig, rilde en schraapte haar keel. De terugkeer uit een diepe trance verloopt niet gemakkelijk; het lichaam is uitgeput en de wil als verlamd.

'Het was erg verwarrend,' zei ze uiteindelijk, ik zag een heleboel korte beelden door elkaar tuimelen en ik kan er min of meer uit opmaken wat er nu gebeurt, los van de toekomst. Creidhe zit met een haveloos kind op schoot en ik zie kleuren, prachtige kleuren, alsof de vier jaargetijden in steeds wisselende tinten om haar heen golven. Naast haar zit een man. Niet Thorvald, niet Sam, maar een woest uitziende, andere man en hij zit heel stil. Ze zijn alleen; de zee, de lucht en magie scheiden hen van de mensenwereld.' Eanna zweeg even; ze wilde niet alles vertellen, zelfs niet aan haar moeder. Ze moest overwegen wat de mogelijke gevolgen waren als ze haar hele visioen openbaarde. De ziener draagt een zware last. 'Gaat het goed met Creidhe? Ziet ze er tevreden uit?' vroeg Nessa met trillende stem.

'Redelijk goed. Ze zag er moe uit, maar niet ontevreden. Magerder. Het was een vreemd kind, een spichtig wezentje.' Nessa knikte. 'Dat beeld heb ik ook gezien.'

Margaret zei niets, ze wilde het niet vragen. Ze wachtte met ineengeklemde handen.

'Sam heb ik niet gezien,' zei Eanna. 'Thorvald wel, hij zat in het donker op een klif te huilen. En een witharige man in de pij van een christelijke priester. Donker en licht, een soort verbinding... Een zaak van leven en dood. Gewapende mannen, bloedvergieten.' 'Geen teken of waarschuwing wanneer ze weer thuiskomen?' vroeg Nessa. 'Niet dat ik zulke nauwkeurige antwoorden verwacht, want ik heb dit ritueel zelf vaak genoeg uitgevoerd om te weten dat de beelden altijd moeilijk te ontwarren zijn.'

'Mensen die zingen bij de geboorte van een zuigeling,' fluisterde Eanna. 'Geen blij lied, maar een onaardse weeklacht die het hart ineen doet krimpen. Creidhes stem in verzet, moedig. En tranen. Meer kan ik jullie niet vertellen. Ik heb Creidhes aanwezigheid sterk gevoeld. Ik weet dat ze niet is opgeleid tot wijze vrouw, maar ik had het gevoel dat ze me wilde bereiken, me iets wilde vertellen. Misschien dat ze van ons houdt en ons meedraagt in haar hart. Misschien was dat alles.' Nessa knikte met een ernstig gezicht en stond op. Ze maakte een buiginkje om Eanna te bedanken. Hoewel de wijze vrouw haar dochter was, moest ze haar het respect tonen dat aan een priesteres verschuldigd was. 'Dank je,' zei ze. Ze wilde niet huilen. Het was gemengd nieuws en ze wilde er eerst een tijdje over nadenken, want wie weet zou haar eigen inzicht er nog iets aan toevoegen.

'Dank je,' zei Margaret, en ze bedacht dat ze haar zoon nog nooit had zien huilen, zelfs niet toen hij nog klein was. Ze had het gevoel dat de korte mededeling haar nog meer verdriet had bezorgd en dat het misschien beter was geweest als ze niets had gehoord. Eanna bracht de nacht bij haar familie door. De volgende morgen keerde ze terug naar haar eigen verblijfplaats, een stenen huisje in de heuvels. Het stond in een plooi van het land met een door de wind gebogen wilg naast een rots die wel wat op een kromme oude vrouw leek. Vlakbij stroomde een beekje, haar vuurplaats tussen platte stenen bood uitzicht over een groene vallei met in de verte een glinsterend rond meer. Eanna pookte het vuur op en ging een poosje onder de weidse zomerlucht zitten. Haar moeder had haar allerlei voorraden meegegeven: lekker brood, verse groente, een ronde schapenkaas en een zak bonen. Haar kat had laten merken dat hij het niet leuk vond dat Eanna een nacht weg was gebleven, maar gesust met een stukje kaas ging hij als een rookgrijze schaduw dicht bij haar op een rotsblok zitten en waste zijn gezicht. Margaret had de jonge priesteres een warme, zelfgemaakte mantel gegeven, grijs met een smalle blauwe rand met hondjes en bloemen erop.

Eanna dacht na over het visioen. Wat ze de vrouwen had verteld, stemde precies overeen met wat ze had gezien, want je mocht geen valse getuigenis afleggen van de wijsheid van de voorouders. Maar ze had wel dingen verzwegen. De gezondheid van haar moeder mocht niet in gevaar komen, ze moest haar kind veilig ter wereld brengen en zelfs dat kon gevaarlijk zijn, want ze was eigenlijk te oud om nog een kind te baren. Het was belangrijk dat Creidhe op tijd thuiskwam. Eanna kon de benodigde gebeden uitspreken, het ritueel uitvoeren dat bij de gelegenheid paste en de voorouders om hulp vragen, maar haar moeder zou meer behoefte hebben aan sterke, ervaren handen en een kalme, geruststellende stem om alles in goede banen te leiden. Aan Creidhes handen, en aan Creidhes stem. Maar of ze op tijd zou zijn, of ze zelfs wel zou komen, dat wist Eanna niet. Wel wist ze dat de jongeman die ze naast haar zuster had zien zitten, als een kind dat geboeid luisterde naar een verhaaltje voor het slapengaan, er nogal eigenaardig uitzag. Hij bracht haar verhalen in herinnering die ze als kind had gehoord. Die lange, magere handen, die bleke huidskleur, die vreemde, diepe ogen die deden denken aan de mysterieuze oceaan... Waren dat niet de kenmerken van het Zeehondenvolk?