HOOFDSTUK 4



Ze roepen ons, het is tijd.

Hebben ze dan niets geleerd?

Geen heilig kruis of koud ijzer kan deze schaduwen

verdrijven.

God geve me afstandelijkheid.

Kanttekening van een monnik

Ze slaagde erin te doen alsof. Ze huilde niet, ze smeekte hen niet te blijven of haar in elk geval niet in de nederzetting achter te laten, bij deze vreemdelingen die zich, ook al deden ze hun best om haar op haar gemak te stellen, toch bijzonder vreemd gedroegen. Om heel Helderwater stonden wachters op post en niemand wilde zeggen waarom. Het was oorlog, dat was de enige reden die ze de vrouwen had kunnen ontfutselen. De mannen die de nederzetting niet hoefden te bewaken, stonden op het punt om te vertrekken. Ze vond het verschrikkelijk afscheid van Sam en Thorvald te moeten nemen toen ze met hun zak op de rug en een stok in hun hand klaarstonden, in dikke kleren die verrieden dat het een lange tocht zou worden. Het kostte haar veel moeite om te doen alsof ze het niet erg vond; ze moest op haar tong bijten terwijl alles in haar schreeuwde: neem me mee, alsjeblieft, neem me mee!

Op het moment dat Sam haar zacht vroeg of ze haar met een gerust hart konden achterlaten, moest ze zich beheersen om niet te verklappen dat ze zich absoluut niet op haar gemak voelde en hem niet te smeken bij haar te blijven. Glimlachend antwoordde ze dat ze zich over haar geen zorgen hoefden te maken. Ze wist dat ze voor het benodigde hout moesten werken. De Heerser had haar uitgelegd dat er in een oord zoals dit na een storm altijd huizen en boten gerepareerd moesten worden, en wegen hersteld, en dat er vee moest worden gehoed. Asgrim leek een hoffelijke man, hij dwong respect af en was vriendelijk. Hij had naar haar gezondheid gevraagd en haar verzekerd dat ze in Helderwater veilig was. Ze had ervoor moeten oppassen hem niet te aandachtig aan te kijken om naar gelijkenis met Thorvald te speuren. Ze had geprobeerd hem niet aan te staren, en ze had zich nog geen mening gevormd. Hij zou Somerled kunnen zijn, maar ook niet. Tot nu toe kon ze zich niet voorstellen dat hij de man was die in het verleden zoveel gruweldaden had gepleegd. Maar nu de mannen vertrokken, was het aan Thorvald om daar een oordeel over te vellen.

Ze bracht het op hen rustig gedag te zeggen en daarna keek ze de lange rij mannen na die het slingerpad naar het westen nam. Ze kon Thorvalds kastanjebruine haar, de enige gekleurde vlek op het grijsgroen van de heuvel, een heel eind met haar ogen volgen, tot hij een bocht om ging en uit het zicht verdween. Zijn ogen hadden geglinsterd van opwinding en dat was goed. De verbitterde uitdrukking die de laatste dagen op Hrossey op zijn gezicht had gelegen was verdwenen, en nu keek hij vooruit. Het zou vast niet lang duren voordat ze hun werk af hadden en terugkwamen met het hout. Als ze over haar angstige voorgevoel had gepraat, had ze hen alleen maar opgehouden, terwijl ze was meegegaan om te helpen, niet om hen tot last te zijn. Bovendien maakte ze zich waarschijnlijk voor niets ongerust, had ze heimwee en zat ze nog steeds in over wat er die eerste morgen op het klifpad was gebeurd. Ze had al vaak geprobeerd die droom terug te halen, door haar ogen dicht te doen en zich erop te concentreren, maar hij was inmiddels vervaagd tot een heerlijke herinnering. Ze had een soort stem gehoord, een zingende stem, maar alleen in haar hoofd. Magische muziek zonder woorden, die aan haar had getrokken en 'Hier! Ik ben hier!' had geroepen. Soms dacht ze dat het eigenlijk eerder handen waren geweest die zich naar haar hadden uitgestrekt, vol liefde, vriendschap, verlangen... Kom, hadden die handen gesmeekt. Terwijl ze ook stevig om dat in wolken gehulde eiland hadden gelegen, als een beschutting. Als het mogelijk was geweest, was ze erheen gegaan, vliegend met onzichtbare vleugels, naar de overkant gedragen door een droom.

Ze had niet verteld wat ze daar had ervaren, zelfs niet aan Thorvald. Ze betwijfelde zelfs of ze zo'n vreemde, sterke beleving met haar moeder of zusje zou hebben gedeeld. En nu waren Thorvald en Sam weg, en Asgrim de Heerser ook, en de meeste andere mannen. Overdag deed het groepje achtergebleven bewakers gewapend met werpsperen de ronde over de paden van Helderwater en 's nachts stonden ze op wacht, maar alles bleef rustig.

Creidhe bracht de dagen door met borduren. Ze mocht niet de omgeving gaan verkennen, dat hadden de vrouwen haar duidelijk gemaakt. Een wandeling naar het meer was toegestaan en ze mocht naar de hoek waar ze de ommuurde groentetuin kon zien, maar dat was het. Op een dag had ze het toch geprobeerd en toen was ze meteen door twee van die mannen met speren teruggehaald. Het was voor haar eigen veiligheid, zeiden de vrouwen. Geen van hen trok er ooit op uit.

Het visioen dat haar bijbleef en alleen in haar dromen weer helder werd, kreeg een plaats in de Reis. In het begin waren de vrouwen nieuwsgierig en wilden ze het borduurwerk bekijken. Creidhe had al gemerkt dat geen van de vrouwen aanleg had voor zulk fijn, gedetailleerd werk. Ze kwam er niet onderuit er iets van te laten zien en ze rolde de lap een handbreedte uit om de opvallende kleuren en kleine versieringen te onthullen van het tafereel dat heel anders was dan het traditionele patroon met spiegelbeelden, vaste motieven en regelmatige randen. Haar werk bestond uit een reeks in elkaar overvloeiende, steeds weer andere beelden. De vrouwen slaakten kreten van verbazing, bewondering en misschien zelfs een beetje van angst, want zoiets hadden ze nooit eerder gezien. De een bewonderde de boompjes, de ander de schepsels die zich in het struikgewas verborgen, weer een ander het figuurtje dat een vliegend meisje voorstelde dat de maan bijna had gevangen. Toen een vrouw haar borduurwerk wilde aanraken, rolde Creidhe de lap weer op tot alleen het lege stuk nog zichtbaar was. De droom, het visioen, kroop het werk binnen in paarse, vaagblauwe en zachtgroene tinten, in het groen van mos en korstmos, het grijs van rotsen onder water en de subtiele kleuren van een zeehond. De Reis vorderde; het was maar goed dat ze genoeg naalden en wol in haar tas had gepakt, want de dagen gingen voorbij en ze moest zich bezighouden.

Maar ze kon niet de hele dag borduren, dat kostte te veel inspanning. Ze had vrouwen zien spinnen en bood aan te helpen. Ze keken haar verbaasd aan, maar toen ze liet zien dat ze ook die kunst uitstekend beheerste, gaven ze haar een spinrok en een klos en daar mocht ze op een ochtend in de gemeenschappelijke werkruimte mee aan de gang. Ze bood eveneens aan te koken; ze wilde dolgraag in de keuken het roer overnemen om smakelijker dingen te maken dan de eeuwige gekookte vis of het te gare schapenvlees, maar Gudrun, bij wie Creidhe was ondergebracht, hield vastberaden vol dat er geen sprake van was dat haar gast zich met zoiets mocht vermoeien. Creidhe moest uitrusten, goed eten en weer helemaal beter worden. Als ze verklaarde dat haar niets meer mankeerde, wilden ze daar niets van horen. Ze werd rusteloos. Thuis was ze de hele dag druk bezig en ze vond het afschuwelijk om niet genoeg te doen te hebben. Elke ochtend liep ze viermaal heen en weer over het toegestane pad en dacht verdrietig aan haar dagelijkse bezoeken aan tante Margaret, en aan iedereen die ze miste. Arme tante Margaret, ze zou zich verschrikkelijk veel zorgen maken om Thorvald. Aan de ongerustheid van haar eigen familie, die met elke eindeloze dag dat ze langer wegbleef zou toenemen, durfde ze niet eens te denken. Het was slecht weer geworden, met stortregens en dan weer dikke mist, en niemand leek erop te rekenen dat de mannen binnenkort terug zouden komen. Soms bespraken de vrouwen hun afwezigheid op zachte toon, een beetje angstig. Creidhe vroeg herhaaldelijk naar hun thuiskomst, maar de vrouwen gaven nietszeggende antwoorden, daar waren ze goed in. Dus Creidhe spon en borduurde en wachtte. In de nederzetting waren niet veel kinderen. Een paar jongens liepen voortdurend af en aan en brachten vis en eieren mee, en er liep een meisje rond van een jaar of twaalf met afschuwelijk schele ogen en een stiekeme manier van doen, maar er waren geen zuigelingen of peuters. Creidhe miste haar jongste zusje Ingigerd, en ze miste Brona met haar scherpe verstand en gulle glimlach. Ze kon zich voorstellen hoe Brona zich voelde nu ze wist dat Sam met Creidhe mee was gegaan en de dagen zonder enig nieuws voorbijgingen. Een van de vrouwen was hoogzwanger. Wanneer ze het kind had gebaard, en dat kon niet langer dan twee maanronden duren, zou er in elk geval weer iemand bij zijn gekomen. Dat zei Creidhe op een dag tegen Gudrun, en zoals gewoonlijk werd ze van het antwoord niets wijzer. Toen ze er bij de anderen een opmerking over maakte, keken ze haar zwijgend aan. Het was hier al een hele opgaaf een gesprek over het weer op gang te brengen, laat staan over een serieuzer onderwerp. Ze vertelde de zwangere vrouw, Jofrid, dat ze een ervaren vroedvrouw was en bood aan haar te helpen als dat nodig zou zijn. Maar eerlijk gezegd hoopte ze van harte dat zijzelf, voordat dit kind klaar was om ter wereld te komen, weer onderweg was naar huis. Wie had ooit gedacht dat ze zich nog eens op een reis met de Zeeduif zou verheugen? Jofrid knikte nerveus toen Creidhe haar vertelde dat ze op Hrossey een keer had geholpen bij de bevalling van een tweeling, dat ze stuitgeboortes tot een goed einde had gebracht en al heel wat borelingen op de normale manier had helpen baren. Jofrid zou waarschijnlijk geen problemen krijgen, want ze was jong en sterk, ook al leek ze overdreven bang te zijn.

'Is dit je eerste kind?' vroeg Creidhe, hoewel ze daar zeker van was. In dat geval was een vrouw wel vaker zo angstig, vooral als ze geen moeder meer had die haar gerust kon stellen. Maar Jofrid schudde met neergeslagen ogen haar hoofd. Creidhe keek naar Gudrun, want onder het spinnen hingen er geen kinderen aan Jofrids rokken en wanneer ze van de werkhut naar haar huisje liep, droeg ze nooit een zuigeling op haar rug.

'Haar derde,' antwoordde Gudrun bedaard, terwijl ze wol opwond tot een bal. 'Ze heeft er twee verloren. Als ze het tot de zomer kan volhouden, zal ze dit kind misschien houden.' 'Ach jee,' zei Creidhe, 'wat erg. Maar zoals ik al zei, heb ik al heel wat kinderen ter wereld geholpen, dus als ik kan helpen...' 'Als het zover is, kunnen we altijd een paar extra handen gebruiken,' zei Gudrun. Ze was zo'n vrouw van wie de leeftijd niet te schatten was; ze had scherpe trekken, dun, naar achteren getrokken haar, oplettende ogen en een bondige manier van doen. 'Maar misschien ben je dan allang weg, of misschien is de jacht dit jaar niet nodig. Laten we hopen dat het kind niet te vroeg komt.'

Waarschijnlijk heb ik niet goed geluisterd, dacht Creidhe. Voorzichtig vroeg ze: 'Hoe zit dat eigenlijk met die jacht? De mannen hadden het er ook al over. Waar jagen ze op? Zijn er hier herten of vossen of misschien wolven?' Niet dat ze die dieren ooit had gezien, maar haar vader had er vaak over verteld. Lang geleden was Eyvind in Noorwegen een van de beste jagers geweest. 'Of bedoelen jullie de walvisjacht? Ik heb gehoord dat er voor de oorlog walvissen werden gevangen.'

'Als je hier lang genoeg blijft, kom je er vanzelf wel achter,' antwoordde Gudrun. 'In de loop der jaren hebben we daardoor al heel wat mannen, broers, zoons en vaders verloren. Dit jaar kan dat natuurlijk veranderen.'

'Hoezo?' Plotseling vroeg Creidhe zich ongerust af wat voor werk er eigenlijk van Thorvald en Sam werd verwacht. 'Zal ik je haar vlechten, Creidhe?' Een vrouw die Helga heette en die wat toeschietelijker was dan de rest van het norse groepje kwam naar haar toe met een kam in haar ene en een koordje in haar andere hand. 'Draai je dan even om; zo is het goed.'

Dat betekende het einde van het gesprek. Niemand wilde meer een woord kwijt over de jacht of de afwezigheid van kinderen, en Creidhe zat hard na te denken terwijl Helga haar haren kamde en netjes vlocht. Creidhes lange blonde haar werd door alle vrouwen bewonderd, want geen van hen had haar van zo'n mooie kleur, zo glanzend en zo dik. Ook al waren de vrouwen meestal somber en zwijgzaam, ze vonden het fijn Creidhes haar te mogen kammen en vlechten; het was bijna alsof Creidhe een stuk speelgoed was dat hun tot dan toe was onthouden. Het viel Creidhe ook op dat ze haar regelmatig iets aanboden: hun lievelingssjaal, hun mooiste rok of iets wat ze als een lekker hapje beschouwden, zoals verse paling of gedroogd lamsvlees. Het leek wel of ze werd vetgemest voor de markt, en dat vond ze geen prettig gevoel. Bovendien had ze liever dat de vrouwen wat openhartiger waren. Ze miste Thorvald en Sam verschrikkelijk. Weliswaar waren jongens soms stekeblind of tamelijk bot, in elk geval gaven ze rechtstreekse antwoorden. Ze hoopte maar dat ze gauw terugkwamen, want terwijl ze weg waren was de maan vol geweest en was die alweer bijna nieuw, en in al die tijd moesten ze dat beetje hout toch wel hebben verdiend.

De dagen gingen voorbij en hadden een vast patroon gekregen. Zodra de zon op was, stond Creidhe op en maakte een wandeling over het pad door de nederzetting, waarbij ze elke keer op het meest westelijke punt stilstond en naar de steile helling tuurde voor het geval dat ze daar Thorvald en Sam terug zag komen. Na de wandeling ging ze weer naar Gudruns huisje om te ontbijten, en dan liep ze naar het werkhuis om te helpen spinnen. De vrouwen brachten de ochtenden door met allerlei soorten handwerk, behalve degenen die elke dag in bootjes op het meer gingen vissen. Dat was natuurlijk heel raar, maar omdat het merendeel van de mannen weg was en de overgebleven mannen de wacht moesten houden, zat er niets anders op. Creidhe werd niet meegevraagd. Later op de dag, wanneer de vrouwen terugkeerden naar hun eigen huisjes om eten klaar te maken of voor hun dieren te zorgen, ontrolde Creidhe de Reis en liet haar gedachten de vrije loop terwijl haar vingers het ingewikkelde verhaal vervolgden en stukjes aan het ingewikkelde beeldenspel toevoegden. Tegen zonsondergang maakte Gudrun ook weer een maaltijd klaar, en dan volgde ze met haar ogen elke hap van het bord van haar gast naar haar lippen, bijna alsof Creidhe een ziek kind was dat ze bang was te verliezen. Het was moeilijk het eten te prijzen, want de kaas was van slechte kwaliteit, smakeloos, dan weer zacht, dan weer hard, en soms wilde Creidhe bijna een moord doen voor versgebakken brood. Maar graan was hier schaars en brood was een lekkernij voor op feestdagen. Na het avondeten was er niets anders te doen dan naar bed gaan, maar Creidhe sliep slecht. De vrouwen vonden het niet goed dat ze meehielp het vee te verzorgen of in de kale tuin te werken en ze verboden haar vis schoon te maken of potten te schuren, want ze mocht haar handen niet bederven.

Nu ze zo weinig te doen had, was Creidhe vast van plan er één taak bij te nemen en dat was toezicht houden op de laatste weken van Jofrids zwangerschap, en ervoor zorgen dat dit kind veilig en gezond ter wereld kwam. Ze dacht na over de mogelijke complicaties. Een stuitligging: moeilijk, maar niet gevaarlijk. Ze zou goed opletten en het kind in de baarmoeder omdraaien voordat de bevalling begon. Een tweeling: ze dacht niet dat Jofrid meer dan één boreling droeg, maar voor alle zekerheid moest ze de andere vrouwen vertellen wat ze in dat geval moesten doen. Ook andere problemen kon ze oplossen. Ze zou het wel redden. Intussen dwong ze Jofrid melk te drinken, vis te eten en 's middags met haar voeten op een kruk rust te nemen, ook al protesteerde de vrouw dat ze dan de dieren moest verzorgen. Dat konden de anderen voor haar doen, zei Creidhe ferm, in elk geval tot het kind veilig geboren was en wilde drinken. Jofrid staarde haar met een vermoeid gezicht zwijgend aan en soms vroeg Creidhe zich af of ze niet helemaal bij haar verstand was.

Gudrun, de oudste vrouw in de nederzetting, regelde dat anderen voor Jofrids koe en kalveren zorgden en haar huisje schoon hielden. Toch vond Creidhe dat ze haar vreemd aankeken, alsof haar poging om te helpen eigenlijk bespottelijk, ongepast en zelfs zinloos was. Maar ze rechtte haar rug en gaf het niet op, want zo had ze tenminste nog iets te doen.

Het was laat in het voorjaar. Thuis zouden de lammeren in de wei lopen en de dagen steeds langer worden. Hier leek het nog bijna winter; elke morgen was het weer een verrassing. Regen, natte sneeuw, storm, laaghangende wolken en een spookachtige mist waren normale verschijnselen, maar af en toe liet de zon zich zien, als om hen eraan te herinneren welk jaargetijde het was. En op de steile hellingen boven Helderwater riepen ooien hun afgedwaalde lammeren terug. Als er op dit eiland inderdaad wolven of andere wilde dieren rondliepen om op te jagen, kwamen ze blijkbaar niet naar deze plek, want de schapen liepen er de hele dag vrij rond, zonder jongens of honden om ze te hoeden. Het schele meisjes zorgde voor de ganzen en de kippen, de twee jongens gingen elke ochtend op pad en kwamen voor zonsondergang terug met een lading schaaldieren, paling of eieren in allerlei maten en kleuren. Zij mochten blijkbaar wel overal vrij rondlopen. Creidhe begreep niets van de regels. Van haar werd nog steeds verwacht dat ze buiten haar hoofddoek droeg en er elke lok van haar lichte haar mee bedekte, maar de andere vrouwen waren blootshoofds. Toen ze vroeg waarom, kreeg ze alleen te horen dat het een regel was waaraan ze zich moest houden. Niet dat de hoofddoek niet nuttig was, want hier wist je nooit wanneer de regen weer met bakken uit de lucht zou vallen.

Op een morgen laat in het voorjaar, toen het weer eens hard regende, begonnen bij Jofrid de weeën. Het was nog veel te vroeg, gevaarlijk vroeg. Creidhe werd erbij geroepen en dat was niet, vermoedde ze, omdat ze vertrouwen hadden in haar bekwaamheid als vroedvrouw, maar omdat Jofrid naar haar had gevraagd. De zwangere vrouw lag op een stromatras in Gudruns huisje, met grote, angstige ogen en met een bleek gezicht dat glom van het zweet. Creidhe onderzocht haar en sprak haar geruststellend toe. De bevalling was nog niet ver op gang, dan kon Jofrid toch nog niet zoveel pijn hebben? Creidhe zei ferm dat ze tussen de weeën door rond moest lopen. Niet alleen zou de bevalling er sneller door verlopen, maar ook zou ze dan wat afleiding hebben. Gudrun, zo mogelijk met een nog grimmiger gezicht dan anders, hing een ketel water boven het vuur en zocht in een kist .wat doeken. Helga kwam binnen met een kan melk en een grof brood, om samen te delen als het harde werk achter de rug was. Helga keek bijna net zo bang als Jofrid. Toen Creidhe met de aanstaande moeder in de kamer heen en weer liep, zag ze mannen in de deuropening staan, warm aangekleed om op reis te gaan, en achter hen de stromende regen.

Gudrun liep naar de mannen toe en er volgde een druk, onverstaanbaar gesprek. Op een gegeven moment keek Gudrun achterom naar Creidhe en vroeg: 'Hoelang duurt het nog?'

'Ze is nog maar net begonnen. Het kind zal niet voor zonsondergang geboren worden.' Een boreling kon natuurlijk altijd voor een verrassing zorgen, maar zo te zien waren de weeën nog niet erg sterk. Het was echter zorgwekkend dat het kind nu al kwam, minstens een maanronde voor het verwachte tijdstip, daarom zou het waarschijnlijk een klein, zwak ding zijn. Creidhe hoopte dat Jofrid haar overdreven angst de baas zou kunnen om het veilig ter wereld te brengen en dat haar melk goed zou vloeien. Deze boreling zou het redden; Creidhe had zichzelf beloofd dat als zij er iets aan kon doen, Jofrid niet weer een kind zou verliezen.

'Doorlopen,' drong ze aan, toen Jofrid na een lichte wee hijgend stilstond. 'Het zal gemakkelijker gaan als je in het begin in beweging blijft, echt waar.'

In de deuropening stond Gudrun nog steeds met de mannen te praten, nu op iets luidere toon. 'Je moet hem halen...' 'Het pad is onbegaanbaar...' '... morgen pas...' 'En zij dan?' Toen zei Gudrun duidelijk: 'Als Asgrim niet hier is, heeft het kind geen enkele kans.'

Creidhe begreep er niets van. De mannen vertrokken, de deur werd dichtgedaan en ze liepen heen en weer, heen en weer. 'Waarom moet Asgrim komen?' vroeg Creidhe. 'Is hij de vader van dit kind?' De vrouwen spraken zelden over persoonlijke kwesties, ze waren zo gesloten als een pot. Creidhe wist inmiddels dat de man van Helga Skolli heette en dat hij smid was, en ze had ontdekt dat Gudrun een weduwe met volwassen zoons was. Maar Jofrid had nooit een man genoemd, dus als ze er een had, woonde hij niet in Helderwater. Als de Heerser inderdaad de man van deze bange jonge vrouw en de vader van haar gestorven zuigelingen was, schatte Creidhe de kans dat hij Somerled was een stuk kleiner. Om te beginnen leek Asgrim al veel te beschaafd om een moordenaar te zijn, en een vrouw en een kind zouden een doorsnee man van hem maken.

'Nee, het is niet zijn kind,' antwoordde Gudrun, waarmee ze een punt zette achter Creidhes gedachtenstroom. 'En hij kan niet op tijd hier zijn. Het kind zou pas in de zomer geboren worden en dan zou hij terug zijn, dan had hij kunnen doen wat gedaan moet worden. Ze zijn op weg gegaan om hem te halen, maar ze zullen niet voor morgenochtend terug zijn. Het kind is gedoemd het niet te overleven.' Plotseling werd Creidhe boos. 'Dat mag je niet zeggen!' snauwde ze. 'Hoe haal je het in je hoofd zulke onzin uit te kramen? Ik heb je verteld dat ik al een heleboel kinderen ter wereld heb gebracht en ik zie geen reden waarom dit kind het niet zou halen, ook al komt het te vroeg. We moeten Jofrid helpen, niet haar nog banger maken. Een man heeft hier geen enkele invloed op.'

'Het kind is vervloekt.' Helga zat aan tafel doeken te vouwen en ze klonk gelaten.

'Wat bedoel je met vervloekt? Hebben jullie hier geen priester of wijze vrouw die een cirkel kan trekken en beschermende woorden kan spreken?' Creidhe had nog geen van beiden gezien, wat haar verbaasde, maar het was een van de vele onderwerpen die ze niet had willen aanroeren omdat ze toch al zo weinig antwoorden kreeg. 'Zelfs een priester kan hier niets aan veranderen,' mompelde Gudrun, maar ze klonk een beetje onzeker.

'Mijn moeder is een wijze vrouw en mijn zuster ook. Een heel eenvoudig ritueel kan in dit geval helpen,' zei Creidhe. ikzelf heb geen macht om de geesten aan te roepen, maar er is hier toch wel iemand anders die...'

'Niet in dit dorp,' zei Helga, en ze keek om zich heen alsof ze bang was dat er in de schemerige hoeken iemand meeluisterde. 'Bovendien heeft Asgrim liever niet dat ze hier komen, hij vertrouwt ze niet.' 'Wie vertrouwt hij niet?' Kwam er hier dan geen eind aan de verwikkelingen? Waarom zagen ze niet in dat ze Jofrid hier niet mee hielpen? Jofrid begon met een spierwit gezicht te kreunen en toen moest Creidhe haar wel toestaan te gaan liggen, een slap, meelijwekkend figuurtje op het harde matras. De ronde buik met het ongeboren kind stond zo strak als een rijpe vrucht. 'De kluizenaars. Christenen. Als we ze zouden roepen, zouden ze van de berg naar beneden komen. De beken staan hoog, dus dat is geen gemakkelijke tocht. De jongens zouden ze kunnen waarschuwen. Maar dan zou de Heerser boos worden, want volgens hem doen ze meer kwaad dan goed. Het zijn bemoeials, zegt hij.' 'De Heerser is er niet,' zei Creidhe ferm. 'Als christelijke gebeden helpen, laten we dan de mensen halen die ze kunnen opzeggen. Hoe ver wonen die kluizenaars hiervandaan?'

Even staarde Gudrun haar onzeker aan en toen duwde ze tegen de harde wind in de deur open en floot schril op twee vingers. Even later kwamen de twee jongens eraan, die hun opdracht kregen en ieder een zak om zich zo goed mogelijk te beschermen tegen de regen. Het goot nu zo hard dat het al avond leek, en het pad voor Gudruns huis was veranderd in een ruisende modderstroom. Daarna hadden ze niets anders meer te doen dan wachten.

Na het harde werken zonder veel op te schieten, was Jofrid in slaap gevallen. De jongens waren al een hele tijd weg. De vrouwen aten wat van het harde brood, dat muf smaakte maar de honger stilde, en de waterige vissoep die Helga had gekookt. Zelfs Gudrun, wier harde gezicht nooit veel emotie toonde, zag er bleek en moe uit. Met de soepkom in haar handen zat ze in het vuur te staren, waar gedroogde koemest vonkend opvlamde, maar niet veel warmte gaf. Op stenen richels langs de muren stonden met zeehondenolie gevulde lampen, die een zachte gloed wierpen op Jofrid, die nu gelukkig rustig lag te slapen. In gedachten maande Creidhe haar nog niet wakker te worden, want ondanks haar kalme, bemoedigende woorden was Jofrid die morgen voortdurend doodsbang geweest. De vrouwen hadden tegen Creidhe gezegd dat de vroedvrouw die zou komen Frida heette, maar haar komst had geen rust gebracht. Eerder het tegenovergestelde, want de oude vrouw die halverwege de morgen gehuld in sjaals het huisje binnen was gekomen, was niemand anders dan de norse feeks die Creidhe de eerste nacht in dat oord met die afschuwelijke naam, Bloedbaai, had bewaakt. Ze had minachtend haar wenkbrauwen opgetrokken toen ze zag wat Creidhe al had gedaan en ze zou onmiddellijk de leiding hebben overgenomen als Jofrid niet had geweigerd Creidhes hand los te laten, met ogen zo groot van angst dat het oogwit langs de hele rand zichtbaar was.

Nu Jofrid sliep, ontspande Frida zich ook een beetje. Ze zat aan tafel, doopte stukjes brood in de soep en zoog het vocht door de gaten in haar zwarte gebit naar binnen. Haar handen waren vuil en ze had zwarte randen langs haar nagels. Creidhe at haar eigen soep en luisterde naar het gesputter en geknetter van het vuur, en naar het harde geroffel van de regen op het dak. Na een poosje meende ze ook een ander geluid te horen, een soort gehuil in de verte, alsof er iemand in een diepe afgrond viel. Ze kreeg het er koud van en moest meteen aan Thorvald denken. Ze dwong zich kalm te blijven. Het was de wind, wat kon het anders zijn? Het was een winterdag in het voorjaar en met een beetje geluk zaten Thorvald en Sam ergens lekker warm binnen, waar Asgrim hen dan ook mee naartoe had genomen. Misschien wilden de kluizenaars niet eens komen. De stormwind gierde om het huisje en rukte aan de luiken. Je moest wel erg dom zijn om met dit weer naar buiten te gaan en om als een blad in de herfstwind van het klifpad te worden geblazen. 'Alleen een gek of een christen waagt zich in zo'n storm naar buiten,' zei Gudrun droog, en ze kwam moeizaam overeind. 'Of een van hén,' voegde Helga er fluisterend aan toe. 'Ssst,' siste Frida. 'Je mag de goden niet verzoeken.' 'Ze is wakker.' Creidhe, die regelmatig een blik op het matras had geworpen, zag dat Jofrid haar ogen opende. Eerst keek ze vredig, alsof ze zich een mooie droom herinnerde, maar meteen daarna was ze weer waakzaam en haar gezicht verbleekte toen de doodsangst terugkwam. Ze opende haar mond en slaakte een jammerkreet, helemaal vanuit haar buik, een rauwe kreet van diepe wanhoop, die de anderen deed huiveren. Toen Creidhe Jofrids hand weer pakte en het kussen opschudde, drong het opeens tot haar door dat Jofrid er, ondanks de zuigelingen die ze al verloren had, alles voor over zou hebben als ze dit kind niet hoefde te krijgen, dat geen enkel kind meer welkom zou zijn. Maar ze verjoeg de gedachte, want dat kon toch niet waar zijn? Elke vrouw wilde immers kinderen? Ze had zich vaak afgevraagd hoe het zou zijn Thorvald een zoon te schenken, een roodharig kind dat sprekend op zijn vader leek. Ze wist dat ze dan niet net als Jofrid zou rillen en jammeren, maar dat ze net zo zelfverzekerd zou bevallen als dat ze andere dingen deed en dat ze nauwelijks hulp nodig zou hebben. Hoewel het fijn zou zijn als Nessa erbij was, want op zulke ogenblikken had een meisje haar moeder wel nodig. Ze had zich Thorvald voorgesteld met de zuigeling in zijn armen en een trotse glimlach in plaats van de sombere, gespannen uitdrukking die zo vaak op zijn gezicht lag. Creidhe fronste haar wenkbrauwen, want ze kon zich die beelden nauwelijks meer voor de geest halen. Als Thorvald er wanneer ze uiteindelijk weer veilig thuis waren nog steeds niet aan toe was met haar te trouwen, zou hij dan ooit zo ver komen?

Tegen de avond was de lucht door de bewolking al zo donker dat de zonsondergang nauwelijks verschil maakte en alleen een schaduw over de duisternis wierp. Creidhe was het de hele middag blijven horen, dat verre gehuil dat door merg en been ging, en ze wist dat de anderen het ook hoorden, ook al zeiden ze er niets van. Maar ze had gezien wat ze deden: de eerste keer stookte Helga het vuur op en keek of de lampen nog genoeg olie hadden, en Gudrun ging naar Jofrid toe en praatte hard tegen haar tot het gehuil ophield. Toen het daarna weer stil was, opende Gudrun de deur en riep een paar van de mannen die de nederzetting bewaakten. Geschrokken luisterde Creidhe naar wat Gudrun hun beval: houd ondanks de storm voortdurend de wacht om het huis tot alles voorbij is. 'Onder geen voorwaarde mochten ze weglopen, wat ze ook hoorden of zagen. Na de tweede keer liep Gudrun naar de ramen en legde er ijzeren stangen voor, aan de binnenkant van de luiken, in speciaal daarvoor gemaakte gleuven in de stenen. Frida zat bij het vuur en keek zwijgend toe. Daar zat ze al een hele poos, en Creidhe vermoedde dat ze al het werk aan haar zou overlaten en na afloop met de eer van de geslaagde bevalling zou gaan strijken. Maar dat deed er niet toe. Het kind moest blijven leven en Jofrid ook, dat was het belangrijkst. De derde keer klonk het lugubere geluid veel harder en dichterbij. 'Wat is dat toch?' Creidhes hart bonsde hevig. De wind kon het niet zijn, want die klonk nooit als hongerig gebrul. 'Wat is dat gehuil?' Maar ze wilden geen antwoord geven. Gudrun keek naar Helga en toen keken ze allebei naar Frida, waarna ze alle drie een teken maakten: met de vingertoppen van beide handen raakten ze hun voorhoofd aan en sloegen vervolgens hun armen over elkaar, als een bescherming, dacht Creidhe. Ze had het nooit eerder gezien. 'Daar komen ze aan,' zei Gudrun.

Even later werd er hard op de deur geklopt. Jofrid slaakte een verstikte kreet en zelfs Creidhe kon een gil van schrik niet onderdrukken. Als verstijfd bleven ze zitten. Er werd opnieuw geklopt. 'We komen in naam van God!' riep een mannenstem boven de wind uit. 'Laat ons alsjeblieft binnen!'

Gudrun liep naar de deur om open te doen en Helga zette snel een scherm voor het matras om Jofrid aan vreemde blikken te onttrekken. Creidhe stond op toen er drie mannen binnenkwamen. Een van hen was nog jong, nog maar een jongen; zijn bruine haar was nog niet afgeschoren. De tweede man had de tonsuur die Creidhe thuis bij broeder Tadhg en zijn metgezellen had gezien, waarbij de voorste helft van de schedel kaal was geschoren en het haar op de achterste helft netjes kort was geknipt. Deze man had een lelijk, maar vriendelijk gezicht en een zachte stem met een rollend accent. Creidhe vermoedde dat hij uit hetzelfde land kwam als Tadhg en dat hij ook de gevaarlijke zeereis vanuit Ulster had gemaakt. De derde man bleef bij de deur staan; hij had de kap van zijn mantel over zijn hoofd getrokken en het water druppelde van de zoom op de aarden vloer. 'Ik verwachtte niet dat iemand me nodig zou hebben,' zei de tweede man, terwijl hij zijn kletsnatte mantel afdeed en op Helga's uitgestoken armen legde. 'Niet op zo'n stormachtige dag. Maar op dit soort dagen geselt God ons hard, dan herinnert hij ons aan onze zwakheid en dan maakt hij ons duidelijk hoe nietig we zijn vergeleken met zijn machtige schepping. Ik hoorde dat er een kind wordt geboren.'

Helga had ook de mantel van de jongen aangepakt en hing beide kledingstukken naast de haard. Uit de dikke wol liepen straaltjes water. De mantels waren al vaak versteld, net als die van Tadhg en zijn medebroeders, die eveneens een heel zuinig leven leidden. Creidhe begon zich iets meer op haar gemak te voelen; misschien was hier eindelijk iemand die ze kon vertrouwen. Thuis op Hrossey was het hoogst ongepast als een man een bevalling zou bijwonen, maar elke dag werd het haar duidelijker dat ze hier hun eigen gewoonten hadden.

'Het kind van Jofrid komt te vroeg,' zei Gudrun strak. 'En u hoort de wind, een kwelling. We dachten dat een paar gebeden misschien zouden helpen.' Er klonk iets meer ontzag in haar stem. 'In elk geval kan het geen kwaad.'

'Dus Asgrim is weer in het kamp.' De kluizenaar sprak op kalme toon en was blijkbaar niet beledigd door Gudruns botte manier van doen. 'Als hij hier was geweest, hadden jullie ons, denk ik, niet geroepen.'

'Asgrim doet wat hij doen moet,' zei Gudrun, en ze hing de ijzeren ketel boven het vuur. 'En hij is te ver weg om op tijd hier te kunnen zijn. Het meisje zei dat we jullie moesten vragen te komen en dat kan eigenlijk geen kwaad.'

'Maar het doet ook geen goed?' De kluizenaar was een eindje verder de kamer ingelopen, maar niet ver genoeg om Jofrid achter het kleine scherm te kunnen zien. 'Gebeden hebben veel kracht, Gudrun. Onze Heer waakt over al zijn schepsels en we hoeven alleen maar te vragen of hij ons wil helpen. Helaas is deze boodschap wat Asgrim betreft tegen dovemansoren gezegd. Ik ben blij dat je ons hebt laten komen.' Hij keek naar Creidhe, die bij het scherm stond. 'Ik ben broeder Breccan,' zei hij. 'Ik heb broeder Colm meegebracht'- hij knikte naar de jongen - 'en broeder Niall. Ik weet niet hoe jij heet, hoewel we wel van de komst van jou en je metgezellen hebben gehoord. Jullie hebben een lange reis gemaakt.'

'Ik ben Creidhe, dochter van Nessa.' Ze had bijna gedachteloos geantwoord, want ze was zich bewust geworden van de stille aandacht van de man met de kap die nog steeds bij de deur stond. Ze zag niets van zijn gezicht, maar toch wist ze dat hij zijn ogen strak op haar had gericht. Het was een onbehaaglijk gevoel. 'Ik ben blij dat u gekomen bent,' stamelde ze. 'Waar ik woon, hebben we ook een gemeenschap van heilige broeders zoals u. Ons volk heeft veel respect voor hen. Ik hoop dat u kunt helpen.' Graag had ze eraan toegevoegd dat Jofrid bang was, dat ze het alsmaar over vervloeking en het noodlot hadden terwijl ze beter konden opschieten, maar dat kon ze in het bijzijn van Gudrun en de anderen niet doen. Broeder Breccan had een eerlijk gezicht; ondanks zijn kromme, bolvormige neus en verweerde huid straalde de welwillendheid in zijn ogen je tegemoet. 'Ik ook,' zei hij vriendelijk.

'Het meisje beweert dat ze vroedvrouw is.' Frida's stem drukte groot wantrouwen uit.

'Ik kan de boreling veilig ter wereld brengen,' zei Creidhe bedaard. Bij alle voorouders, waarom kwam die andere man niet verder de kamer in en hield hij niet op met haar zo aan te staren? Deze eilanden waren een broedplaats van zonderlingen en vreemde voorvallen. 'En we hoopten dat u een paar gebeden zou kunnen zeggen om hun angst te verjagen. Ik weet niet waarom deze vrouwen zo bang zijn, maar Jofrid heeft al haar aandacht nodig voor wat ze moet doen en als u...'

Broeder Breccan glimlachte. 'Behoor je dan tot ons geloof?' vroeg hij. De jongen, broeder Colm, was aan tafel gaan zitten, met zijn blik zorgvuldig afgewend van het scherm en het matras, en legde zijn koude handen om de dampende kom vissoep die Helga hem gaf. De andere man verroerde zich niet.

Creidhe schudde haar hoofd. 'Mijn moeder is... was... een priesteres van het Volk, en mijn zuster ook,' antwoordde ze. 'Wij hebben een ouder geloof, maar we respecteren dat van u. De broeders op de Eilanden van het Licht hebben alleen maar goede dingen gedaan. Help ons alstublieft.'

'Wat gebeurt, is de wil van God. We zullen vragen of hij ons genadig is.' Verbeeldde ze het zich of klonk er in de stem van deze kalme, glimlachende priester ook iets door van het onvermijdelijke noodlot waar Gudrun, Helga en Frida zo bang voor waren? Creidhe huiverde en op dat moment duwde de man bij de deur de kap van zijn hoofd en deed hij een stap naar voren.

'Kijk eens aan, Gudrun,' zei hij zacht, 'wat er nu weer bij je over de drempel is gestapt. Ik wist niet dat de vrouwen van het Volk zulk haar hadden, want zijn dat geen kleine, donkere mensen?' Met een vloeiende beweging liet hij de mantel van zijn schouders op een bank glijden, waarbij hij Helga negeerde die vlug naar hem toe kwam. Creidhe staarde de man aan. Hij gedroeg zich totaal anders dan Breccan en zijn woorden klonken een beetje uitdagend. Ze had niet meer aan Somerled gedacht? maar toen ze de indringende blik in zijn mooie, donkere ogen zag, schoot haar Thorvalds zoektocht weer te binnen en vroeg ze zich geschrokken af of ze haar mond voorbij had gepraat. Maar nee, ze hoefde zich geen zorgen te maken. De man die in de lichtcirkel door de kamer liep en bij Colm aan tafel ging zitten, was veel te oud. Het haar op zijn achterhoofd was spierwit en zijn wenkbrauwen waren dat ook, wat vreemd afstak bij zijn felle, donkere ogen. Hi) had een mager gezicht met fijne trekken en weinig rimpels. Dat laatste was iets wat haar thuis ook opgevallen was: of het nu kwam door hun eenvoudige manier van leven, die bestond uit hard werken op de akkers, een karig dieet van vis en brood, slapen op een harde stenen vloer en de hele dag bidden om te bedanken voor de zegeningen van hun god, of door hun open hart en geest, de broeders van het Heilige Eiland hadden allemaal een sereen, jeugdig uiterlijk, alsof bij hen de jaren dankzij hun goedheid minder zwaar wogen. Deze drie mannen zagen er net zo uit en voor Creidhe was het alsof ze een licht in dit huisje lieten schijnen dat er tot nu toe had ontbroken.

'Mijn vader komt oorspronkelijk uit het sneeuwland,' zei ze, omdat ze het gevoel had dat ze uitleg moest geven. 'Hij was daar een beroemde krijger. Nu denk ik dat u beter kunt beginnen.' Want Jofrid had haar hand plotseling in een koude, ijzersterke greep genomen en een halfhijgende, halfkreunende klank uitgestoten, die Creidhe onmiddellijk herkende. Zo meteen zou ze moeten persen, dus was er niet veel tijd meer.

Dit mocht dan het grootste huis van de nederzetting zijn, er was geen plek waar je iemand, al dan niet met behulp van een scherm, kon afzonderen. Creidhe zag dat de jonge Colm bleek werd en dat hij het liefst weer naar buiten zou gaan.

'Toe dan!' drong ze bij de mannen aan toen Jofrid gilde van pijn en haar hand bijna fijnkneep. Daarna kreeg ze het zo druk dat het haar nauwelijks opviel dat broeder Breccan langs de muren liep en gebeden prevelde in een taal die ze herkende als Latijn, maar die ze niet verstond. Terwijl hij strak naar de vloer staarde, volgde Colm hem op de hielen met een flesje water en sprenkelde druppels op de vloer, de haard, de tafel en de deur, die rammelde alsof hij elk moment los zou schieten en met een klap naar binnen zou vallen. Breccans stem klonk vast, helder en oneindig geruststellend. De derde man, broeder Niall, was in de schaduw bij de muur gaan staan, en toen Creidhe een blik op hem wierp, zag ze bij zijn heup metaal glinsteren, tussen de plooien van zijn versleten bruine pij. Een mes? Sinds wanneer was een christelijke kluizenaar gewapend? Alsof de witharige man voelde dat ze naar hem keek, draaide hij zijn hoofd iets naar haar toe en zijn lippen krulden tot een scheef glimlachje. De zilverachtige glinstering was verdwenen en zijn handen lagen vredig over elkaar. Ze herkende zijn houding: uiterlijk rustig, maar met elke spier in zijn lichaam gespannen. Klaar om onmiddellijk in actie te komen, klaar voor een gevecht. Broeder Niall, besefte Creidhe, was niet altijd een man van God geweest.

Met op de achtergrond het huilen van de wind en Jofrids gekreun van inspanning kabbelden de gebeden voort. Gudruns scherpe gezicht was slap van vermoeidheid, Helga's zachtere gezicht was rood en stond bezorgd. Frida zat erbij als een oeroud, misprijzend standbeeld en de man, broeder Niall, stond als een wachter in het duister. Jofrid was uitgeput; haar ogen stonden glazig en het leek geen zin meer te hebben haar aan te moedigen, maar Creidhe gaf het niet op. Het kind moest geboren worden, anders zou zowel moeder als kind sterven. 'Doe nog even je best...' 'Blijf persen...' Verbeeldde Creidhe het zich of had de vrouw steeds minder kracht? Ze hoopte dat ze zich vergiste, want Jofrid moest sterk genoeg blijven om het kind naar buiten te persen. Ze had van gevallen gehoord waarin de moeder het opgaf en de boreling uit haar lichaam moest worden gesneden, en ze wist dat zijzelf dat niet mocht proberen. Zelfs als een heel bekwame chirurgijn bij de bevalling aanwezig was, overleefde de vrouw zo'n ingreep nooit. Soms bleef het kind leven, maar meestal stierven beiden in een grote plas bloed.

'Bij de volgende wee,' zei Creidhe, 'wil ik dat je zo hard mogelijk perst en dat zo lang mogelijk volhoudt. Ik geloof dat ik net het hoofdje zag. Houd haar iets overeind,' beval ze Gudrun, 'en jij' - ze knikte naar de nors kijkende Frida - 'moet haar rug steunen en jij, Helga, moet een schone doek pakken om de boreling op te vangen en ervoor zorgen dat hij gaat ademen. Vooruit...'

Jofrid gilde en perste en ze deden allemaal tegelijk hun best, en toen verscheen er een hoofdje met plakkerig, donker haar en een grauwwit gezichtje. Creidhe schrok ervan. 'Niet meer persen!' beval ze.

'De navelstreng zit om zijn nek,' zei Frida botweg. Ze boog voorover en raakte met een vuile vinger het gesloten gezichtje aan. 'Het schaap is morsdood.'

Op de achtergrond stroomden de woorden door; een smeekbede om genade, een rouwklacht, wie zou het zeggen?

'Hou je mond! En raak hem niet aan!' Creidhe voelde het bloed naar haar wangen stijgen en tranen opwellen in haar ogen terwijl er een golf van woede door haar heen ging. 'Helga, zorg ervoor dat ze niet meer perst, dat is van levensbelang. Jofrid, dit doet misschien een beetje pijn, maar blijf zo stil mogelijk liggen. Je bent erg moedig, hou dat nog heel even vol.'

Ze moest razendsnel handelen, voordat Jofrids buik opnieuw verkrampte en de boreling naar buiten duwde, en hij werd gewurgd door de streng die hem had gevoed en die hem op het tijdstip van zijn geboorte van het leven dreigde te beroven. Frida was niet goed snik, het kind was niet dood en Creidhe zou niet toestaan dat het zou sterven.

Ze zond een zwijgend gebed naar welke geesten dan ook die bereid waren haar te helpen. Met een vaste hand steunde ze het hoofdje van de boreling, zich scherp bewust van zijn broosheid en de op de loer liggende dood, en duwde haar andere hand in Jofrids lichaam. Ze tastte naar de navelstreng en haakte er een vinger omheen. Jofrid gilde opnieuw, een schrille, dierlijke kreet van pijn en angst. 'Niet persen,' maande Helga met trillende stem. 'Haal langzaam adem, Jofrid, en je mag vooral niet persen.'

Vlug nu, eerst één vinger en dan twee tussen de streng en het halsje, de streng niet laten glippen door de glibberige laag slijm en bloed, aha, zo ging het goed... Terwijl Jofrid hijgde en Helga haar sussend toesprak, liet Creidhe de navelstreng over het hoofdje glijden en bevrijdde het kind uit de lus.

'Aaafff!' Jofrid blies alle lucht uit haar longen en met een laatste kreunende perswee kwam het kind ter wereld. Slap en blauw lag het in Creidhes handen. 'Ik zei het toch,' zei Frida.

'Stil!' Deze keer was het Gudrun. 'Hou je mond!'

Een heel lang ogenblik keken ze allemaal naar het pasgeboren kind: een prachtig, roerloos jongetje.

'Waar?' fluisterde Jofrid. 'Geef me...'

Creidhes wangen waren nat en ze kon niets meer zeggen. Dit kon toch niet, ze was nog niet klaar...

'Geef hier,' zei Helga. Ze nam het kind van Creidhe over en het hing zo slap als een vis op een hakbord in haar handen. Maar Helga opende zijn mondje, stak er haar vinger in en haalde de resten van zijn geboorte eruit.

'Zinloos,' mompelde Frida, maar niemand lette meer op haar, alle ogen waren gericht op het kind. Zelfs de wind hield zich buiten even stil.

Vervolgens pakte Helga het kind bij zijn enkels en liet hem ondersteboven hangen. De jongen, Colm, zoog hoorbaar zijn adem in. Het was een normale handeling om de longen schoon te maken en het kind te laten huilen, maar welke zestienjarige jongen was ooit getuige van wat als een vrouwenzaak werd beschouwd? Nadat Helga het kind voor de derde keer ondersteboven had gezwaaid, gaf het nog steeds geen teken van leven.

'Vervloekt,' mompelde Frida. Op dat moment sperde het mondje zich open, liet tandvlees zien dat van blauw eerst lila en toen roze werd, en klonk er een miauwend kreetje door de schemerig verlichte kamer, een benauwd, hikkend kreetje van leven. Jofrid begon luidkeels te huilen.

'Mooi zo,' zei Creidhe met een snik. 'Pak hem warm in, want hij is erg klein. Jullie hebben allemaal goed werk verricht.' Pure opluchting verjoeg alle andere gedachten. Creidhe zag toe op het uitstoten van de nageboorte, het wassen en het verschonen. Ze hield ook een oogje op het kind, dat dicht tegen zijn moeder aan lag en geluidjes maakte tegen haar borst. Het zou goed gaan drinken, want het was een vechter. Ze gaf Jofrid een kom warme melk. Door een waas van vermoeidheid vroeg ze zich af waarom Jofrid niet ophield met huilen, waarom er bij Gudrun nog geen glimlachje af kon en waarom Helga, die nu brood en kaas sneed en waterig bier inschonk, nog steeds bij elke windvlaag nerveus naar de deur en de ramen keek. De wind wakkerde weer aan, maar dat maakte nu niet meer uit. Of het nu kwam door Breccans gebeden, Creidhes bekwaamheid als vroedvrouw of hun gezamenlijke inspanning, het kind was veilig geboren en er dreigde geen gevaar meer. Creidhe werd zich ervan bewust dat ze te moe was om nog een hand uit te steken. Omdat alles naar haar zin geregeld was, ging ze aan tafel zitten, waar eten en drinken stonden uitgestald. De anderen stonden of zaten ergens anders. Waarom was iedereen zo stil? Jofrid lag op het matras nog steeds te snikken, met het kind dicht tegen zich aan. Gudrun zat met een uitdrukkingsloos gezicht naast haar en Frida zat als haar evenbeeld aan de andere kant. Met zulke grimmige bewakers, dacht Creidhe wrang, zou iedere vrouw alleen maar kunnen huilen. Helga sneed het laatste stuk brood af en het mes trilde in haar hand. Breccan en de jongen zaten kalm en met smaak te eten. Creidhe vermoedde dat ze zelfs dit eenvoudige voedsel als een feestmaal beschouwden. Broeder Niall at of dronk niet en stond nog steeds op zijn plaats bij de muur.

Creidhe was te moe om te eten. Ze was zo moe dat ze niet anders kon doen dan haar armen op tafel leggen en er haar hoofd op laten rusten, heel even maar... Zo meteen zou ze Helga wat rust gunnen. Het gebeurde heel snel, ach jee, wat snel. De wind veranderde van richting en van klank en boven het gehuil uit klonken schreeuwende mannenstemmen, niet dreigend, maar bang! De lampen flakkerden en doofden, allemaal; het vertrek werd alleen nog verlicht door het moeizaam brandende vuur. De angst sloeg Creidhe om het hart en ze kwam half overeind, niet wetend wat het was of wat ze kon doen. In de vreemde, halfverlichte ogen van de anderen zag ze geen schrik of angst, maar alleen een afschuwelijke berusting, een aanvaarding van het duistere onvermijdelijke.

'Wat is er aan de hand?' fluisterde ze, maar niemand gaf antwoord. Broeder Breccan was weer gaan bidden, deze keer op minder vaste toon, en de jonge Colm sprak ademloos de woorden mee. Deze keer was het geen Latijn, maar een oudere taal: kyrie eleison, Christe eleison...

Toen kwamen de andere stemmen. Ze klonken binnen, in het huisje, ook al hadden de deur en de ramen standgehouden tegen de felle aanvallen van de wind. Maar zulke krachten vinden hun eigen weg, niemand hoeft ze binnen te laten. Deze stemmen slaakten een jammerkreet, zongen een soort lied, maakten angstaanjagende, verschrikkelijke muziek die weergalmde in je hoofd, die zijn schelle melodie ontlokte aan de botten van je schedel, die trilde in je oren, die klanken voortstuwde uit je neus en mond en deed meegolven met je adem, die zijn woeste zang onttrok aan elk hoekje van het lichaam van de luisteraar, alsof hij er alle levenskracht uit wilde trekken om de muziek tot leven te brengen. Hij bonsde in je bloed, klopte in je aderen, stroomde door je hart. Creidhe kneep haar ogen dicht, ook al was er niets te zien. Ze drukte haar handen tegen haar oren, maar het lied bleef klinken en rukte aan haar geest, versnipperde haar wil en probeerde zich haar zelf toe te eigenen. Ze haalde diep adem, hield die even vast en liet hem gaan. Ze was niet voor niets een kind van haar ouders, ze had geleerd moedig te zijn. Kyrie eleison... Christe eleison...

'Ga weg!' Ze stond nog steeds met haar handen over haar oren, maar ze had haar ogen weer open en staarde in het donker. Haar adem stokte, maar ze vermande zich. 'In naam van alle voorouders, in naam van alles wat goed is, ga hier weg!' Ze was niet zo dom om te verwachten dat ze zou worden gehoorzaamd, want ze was geen wijze vrouw, maar ze was het haar opvoeding en de liefde en wijsheid van haar moeder en vader verschuldigd in elk geval iets te proberen. Het afschuwelijke geluid zwol aan en nam af, alsof er een boosaardige kracht door de kamer zweefde. Creidhe meende er ook een soort lach in te horen, een verbitterde, meelijwekkende lach, zowel een klaagzang van pure wanhoop als een uitdagende, spottende roep, beide tegelijk. Het geluid cirkelde eenmaal, tweemaal, driemaal de kamer rond en met een laatste, spookachtige, doordringende gil leek het op te gaan in de vlammen en door de schoorsteen te verdwijnen. Het vuur knetterde en doofde, het werd pikdonker. Het bleef een hele poos stil. Zelfs Jofrid gaf geen kik meer. Toen bewoog iemand, flikkerde er een vlammetje en werd er een brandend stokje bij de gloeiende turf onder de as gehouden. Vervolgens ging er een lamp aan, die het witte haar van broeder Niall deed oplichten terwijl hij van het ene olielampje naar het andere liep om ze weer aan te steken. Zijn gezicht stond kalm.

Creidhe had het koud, kouder dan ooit, zelfs kouder dan toen ze een hele dag doornat en ziek onder de planken van de Zeeduif weggedoken had gezeten. Iedereen keek naar Jofrid. Ze zat op het bed en haar gezicht was een asgrauw masker met lege ogen. De boreling lag op haar schoot, warm in zijn wollen deken. Niemand zei iets. Het waren de langste vijf stappen die Creidhe ooit had gezet, de afstand naar Jofrids bed. Ze dwong zich omlaag te kijken. Het jongetje lag stil, zijn mondje zocht niet meer naar melk, de troebele oogjes zochten niet meer naar licht of donker. Zijn bloemachtige handjes lagen roerloos open, witter dan het linnengoed. Creidhe hoefde hem niet te onderzoeken om te weten dat hij dood was. Daarna was alles in rep en roer. Creidhe huilde niet. Ze wist niet wat ze voelde: verdriet, woede of kille berusting omdat ze had gefaald. Al haar inspanningen van die dag en avond waren voor niets geweest. Dat vond ze erg, vanzelfsprekend. Waarom had de verwoestende kracht die dit had gedaan haar eerst de jongen laten redden, haar die kleine triomf gegund, om hem daarna weg te grissen? Geen wonder dat Jofrid het kind niet had willen hebben. Ze hadden gewoon gewacht en hem toen meegenomen.

Ze ging met haar hoofd in de handen aan tafel zitten en liet de anderen hun gang gaan. Jofrid werd naar haar eigen huisje gebracht, Helga ging met haar mee en Frida vertrok. Er kwamen mannen binnen, die met Gudrun spraken en daarna weer vertrokken, in gezelschap van de kluizenaars. Zelfs priesters hadden slaap nodig. Creidhe was zich ervan bewust dat Gudrun borden opstapelde, het stro opveegde dat om het matras was gespreid en alles opruimde. Het was laat, ze moest ook gaan slapen, anders zat ze hier morgen nog. Maar ze was niet in staat om op te staan. Gudrun liep naar het noordelijke deel van het huisje, waar ze haar beste dieren had ondergebracht voor de winter. Geloei en gerammel met emmers verrieden dat ze nog wel even weg zou blijven. Creidhe voelde haar vermoeidheid en verlangen naar huis als een zware deken om haar schouders liggen. Bij alle goden, hoe had ze alles zo verkeerd kunnen begrijpen? Ze was er zo zeker van geweest dat ze hen had kunnen helpen, maar er was hier sprake van duivelse tovenarij, van gruwelen die zelfs in haar ergste dromen niet voorkwamen. Kom terug, riep een stem in haar binnenste, een stem die ze niet tot zwijgen kon brengen, ook al schaamde ze zich ervoor. Alsjeblieft, kom gauw terug, ik wil naar huis... 'Het is moeilijk.'

Creidhe schrok; ze had gedacht dat ze alleen was, maar blijkbaar was broeder Niall niet met de anderen meegegaan. Met een ernstig gezicht stond hij tegenover haar aan de andere kant van de tafel. 'Je huilt, of dat zou je doen als je er nog kracht voor over had. Het is niet zozeer de dood van dit kind die je grieft, maar het feit dat je die niet hebt kunnen voorkomen. Dat kan de moeilijkste les ter wereld zijn: erbij staan en toezien hoe het onvermijdelijke plaatsvindt. Toezien hoe anderen het werk verknoeien dat jij beter had kunnen doen, perfect had kunnen doen. Het duurt heel lang voor je die les hebt geleerd. Sommigen denken dat het onmogelijk is niets te doen, niets te proberen. Je ziet hoe het moet worden, dus hoe kun je niet je best doen het zo te krijgen? Toch maakt in een geval als dit ingrijpen de zaak alleen maar erger. Het is een raadsel.' Creidhe voelde opnieuw woede in zich opkomen. 'Gaat u me nu vertellen dat het de wil van God is dat dit kind gestorven is en dat ik die gewoon moet aanvaarden?' Ze keek de man fel aan en zag zijn mondhoek iets opkrullen, alsof hij haar vermakelijk vond. 'Hoe durft u! Welke god kan willen dat Jofrid drie kinderen verliest? Welke god besluit dat het leven van zo'n jongetje moet eindigen terwijl het nog nauwelijks adem heeft gehaald? Waarom mocht ik hem eerst redden en toen...'

'Zoals ik al zei'- er klonk geen veroordeling in zijn stem - 'is het je trots die het meest is gekrenkt. Je dacht dat je een heldin kon zijn, dat je iets kon doen wat volgens deze mensen onmogelijk was, en daar ben je niet in geslaagd. Nu huil je echt. Ik vermoed dat ze geprobeerd hebben je te waarschuwen en dat je niet wilde luisteren.' De tranen begonnen te stromen en ze zocht snuivend naar haar zakdoek. 'Ze hadden me niet verteld wat er zou gebeuren. Wat was het eigenlijk? Die wind en die stemmen?' Ondanks haar verdriet voelde Creidhe dankbaarheid; deze man was misschien streng, maar in elk geval praatte hij met haar en zei hij verstandige dingen. 'De vijand van dit volk is zwaargewond geraakt en neemt wraak op de enige manier die hem is overgebleven,' begon Niall. Hij ging tegenover haar zitten en legde zijn gevouwen handen op de stenen tafel. 'Het volk van Asgrim heeft nooit begrepen wat het betekent hier te wonen, op deze oeroude, woeste plek. Je kunt zo'n rijk niet verstoren en er ongedeerd van afkomen. Op het eerste gezicht lijken de Onuitspreekbaren net zulke mensen als wij, gewone mannen en vrouwen. Ze spreken onze taal en uiterlijk lijken ze op ons. Maar ze zijn niet zoals wij. Toen de eersten van ons ras hierheen reisden, troffen ze al een ouder volk aan, een volk doordrenkt van magie en in het bezit van krachten die wij niet kennen. De Onuitspreekbaren zijn een mengeling van die twee rassen en als ze hun gang kunnen gaan, zijn ze bijzonder gevaarlijk. We weten niet hoe ze dit doen, hoe ze deze afschuwelijke, magische zang die je de adem beneemt voortbrengen. We hebben nog niet ontdekt hoe die spookachtige muziek ons hier op Stormeneiland kan bereiken terwijl de zangers over het water in het zuiden wonen en hier maar zelden voet aan wal zetten. Ik weet alleen dat dit magie is die op het verkeerde spoor is geraakt, een grote kracht die misbruikt wordt omdat hij niet in bedwang wordt gehouden, niet wordt geleid. De Onuitspreekbaren hebben niet altijd in oorlog geleefd met Asgrims volk. Het Langemessenvolk heeft een fout gemaakt en daar moet het met de levens van zijn borelingen voor boeten.'

'Een fout?' vroeg Creidhe. Ze vond het een even gruwelijk als boeiend verhaal. De stem van de kluizenaar klonk nog steeds kalm; hij leek niet onder de indruk van de bizarre gebeurtenis te zijn en had het ook over het weer kunnen hebben.

'Een fout. Op een onverklaarbare manier is er iets gestolen, iets wat voor de Onuitspreekbaren van onschatbare waarde was. Tot het teruggegeven of vervangen wordt, zullen deze stemmen zich na elke geboorte laten horen en zal het Langemessenvolk op jacht moeten gaan. In het eerste geval verliezen ze hun toekomst, in het tweede geval verliezen ze steeds meer greep op deze eilanden, want bij de jacht gaan er veel levens verloren. Het is een misleid volk en hun Heerser is onbekwaam.'

Creidhe deed haar best om hem te volgen, ook al was ze een beetje duizelig van het gebrek aan slaap. 'Iets van onschatbare waarde? Wat is dat dan? Een schat? Wapens? Een soort talisman?' Niall glimlachte wrang. 'Het laatste komt er nog het dichtste bij. De Onuitspreekbaren hebben de kern van hun geloof verloren, hun magneet, de sleutel tot hun wijsheid. Dat wat hun ongebreidelde krachten in toom kan houden. Verwanten van Asgrim hebben hen dit afgenomen en het buiten hun bereik geplaatst, ook al was Asgrim het daar niet mee eens. Nu moet zijn volk de wrange vruchten ervan plukken tot er een oplossing wordt gevonden.' 'Waarom wilden ze me dit niet vertellen? Waarom wilden ze het niet uitleggen?'

Niall kneep zijn ogen samen. 'Daar heb ik een reden voor bedacht en die wil ik graag met je bespreken, maar niet hier, waar iemand ons kan afluisteren.' Ze hoorden dat Gudrun nog steeds met haar vee bezig was. 'Maar ik vermoed dat je, als je alles van tevoren geweten had, niet anders had gehandeld. Heb ik gelijk of niet?' Creidhe voelde dat ze bloosde. 'U vindt me een dom meisje,' zei ze een beetje beschaamd. 'Misschien alleen dom in je moedigheid.'

'U had het over een oplossing. De Heerser had het over oorlog. Dat maakt me ongerust. Mijn vrienden zijn met hem meegegaan. Het zijn geen krijgers, de een is visser, de ander is... een soort geleerde, of zo. Welke oorlog? Vecht het volk van Asgrim tegen de Onuitspreekbaren terwijl die zulke verschrikkelijke magie gebruiken? Normale mensen hebben tegen duivelse krachten toch geen schijn van kans?' Ze vond het al erg genoeg dat Thorvald misschien moest vechten, maar ze moest er niet aan denken dat hij aan de genade van demonen was overgeleverd.

'Duivels? Ach, dat is maar hoe je het bekijkt.' Niall fronste zijn wenkbrauwen. 'Asgrim moet eens goed nadenken over wat de mogelijkheden zijn, verder kijken dan zijn neus lang is. Hij besteedt erg veel tijd aan het oefenen met zijn mannen voor de jacht, maar hij doet geen enkele moeite om naar een andere oplossing te zoeken.' 'Ze hebben het vaak over die jacht, maar ze willen er niets over vertellen. Waar jagen ze op?'

Hij sperde zijn zwartbruine ogen open en trok zijn wenkbrauwen op. 'Asgrim en zijn mannen jagen op wat is verloren en niet kan worden gevonden, maar wat ze moeten vinden als ze willen overleven. Ze zoeken dat wat de Onuitspreekbaren willen hebben, maar niet kunnen zoeken, omdat ze hier niet mogen komen. Hun... Hoe noemde je het ook alweer? Hun talisman.' 'O.' Ze probeerde te bedenken wat het zou kunnen zijn. Een steen, een juweel, een heilig bot in de vorm van een dier? 'Dus het is meer een... een soort jacht op een schat dan het doden van dieren? Ik dacht...'

Hij glimlachte vreugdeloos. 'Allebei. Twee in een.'

Ze hoorden geritsel en het knarsen van de halve deur achter in het huisje. Gudrun kwam terug.

'Nu moet ik weg,' zei broeder Niall, en hij stond soepel op, zonder enig teken van vermoeidheid. 'Het heeft geen zin jezelf iets te verwijten. Dat wat onvermijdelijk is, kun je niet voorkomen. Deze mensen hebben het alleen aan zichzelf te wijten.'

Creidhe keek hem geschokt aan. 'Dat is een vreemd oordeel voor een christelijke priester,' flapte ze eruit.

'Vind je dat?' Hij sloeg zijn lange mantel om, die nauwelijks droger was geworden en zwaar en donker om hem heen hing. 'Creidhe?' Zijn stem zakte tot een fluistertoon. 'We moeten morgen onder vier ogen met elkaar praten. Misschien ben je hier niet langer veilig. Je moet nadenken over...' Hij zweeg. Gudrun stond weer in de kamer en begon geeuwend het vuur te doven. 'Ik wens jullie welterusten,' vervolgde hij vriendelijk, en hij liep naar de deur. 'Voordat we morgenochtend teruggaan, kom ik misschien nog even langs. Het is een moeilijke tijd, Gudrun.' Hij deed de deur achter zich dicht. Sombere gedachten hielden Creidhe wakker tot de dageraad Gudruns huisje binnenkroop, en toen won uitputting de strijd en viel ze in slaap. Ze was van plan geweest vroeg op te staan en net als altijd een wandeling door de nederzetting te maken in de hoop dan de kluizenaar tegen te komen, want zijn waarschuwing baarde haar zorgen. Bovendien was ze verschrikkelijk blij dat ze eindelijk een zinnig gesprek met iemand kon voeren, ook al had ze zich soms een beetje beledigd gevoeld door wat hij zei. Maar een web van angstige dromen hield haar in zijn greep tot veel later, toen ze werd gewekt door boze stemmen. Vlug stond ze op en trok in het donkere slaapvertrekje haar overkleed en schoenen aan en bond haar haren zo netjes mogelijk bijeen. Hier was ze nog alleen, maar in de woonkamer hoorde ze Gudruns stem. Ze wilde ernaartoe gaan, maar ze verstijfde toen ze hoorde wat er werd gezegd.

'Ik had jullie lang geleden van dit eiland moeten verbannen!' Een strenge, gezaghebbende stem: Asgrim was terug. Te laat voor het kind, maar toch terug en zo te horen was hij woedend. 'Jullie zijn een stel onwetende sukkels. Wat dacht je hiermee te bereiken? Ik had jullie nadrukkelijk gezegd dat Helderwater verboden terrein is en toch wagen jullie het weer hiernaartoe te komen met je bespottelijke uitspraken over verdraagzaamheid en geduld. Dachten jullie nu echt dat je daar Jofrid of wie van ons dan ook mee kon helpen? Heeft ook maar één lid van het Langemessenvolk zich in al die jaren dat jullie hier als lastige vliegen rondzoemen tot jullie heilige kruis gewend? Wat er gisteravond is gebeurd, is alleen maar een nieuw bewijs van wat we allemaal al heel lang weten, namelijk dat jullie gebeden geen enkel resultaat hebben. Onze vijand valt ons nog steeds aan en er sterft opnieuw een kind, zelfs terwijl jullie nog bezig zijn je zinloze gebeden te prevelen. En jij, jij had beter moeten weten. Er zijn regels en die moeten worden gehoorzaamd, anders wordt het hier een wetteloze bende. Ze zijn er voor jullie eigen veiligheid.' 'Het meisje heeft ons overgehaald.' Gudrun sprak zo bedeesd dat Creidhe haar stem bijna niet herkende. Ze klonk bijna angstig. 'Het meisje?' herhaalde Asgrim op vernietigende toon. 'Hoe kun je je door haar laten beïnvloeden? Waartoe zij moet dienen, staat allang vast. Je weet wat goed is, hoe dit moet verlopen.' 'Omdat we wisten dat u hier niet op tijd kon zijn,' zei Gudrun, 'dachten we dat een paar gebeden geen kwaad konden, om Jofrid te helpen.'

'Regels, Gudrun,' zei Asgrim berispend. 'Geen van ons kan zich veroorloven de regels te negeren.' 'Het zal niet meer gebeuren,' zei Gudrun.

Er klonk een beleefd kuchje. 'Kunnen we nu weer terzake komen?' Een bedaarde stem, die van broeder Niall. Er ging een golf van opluchting door Creidhe heen en ze liep naar het woonvertrek. Daar stonden ze alle drie: Asgrim, nog in zijn dikke mantel en modderige laarzen en met een mes aan zijn riem, Gudrun bij de haard en de kluizenaar in zijn mantel rustig bij de deur, klaar om te vertrekken. Broeder Breccan en de jongen, Colm, waren er niet bij. Maar de Heerser was vast niet alleen gekomen, dacht Creidhe. Hij had vast wel een paar mannen meegenomen, misschien...

'Thorvald en Sam, zijn zij hier ook?' riep ze spontaan. 'Zijn ze terug?' Naar huis, dan kon ze naar huis en was het eind van deze nachtmerrie in zicht. Broeder Niall keek haar onderzoekend aan en ze besefte dat ze erg ongemanierd was geweest.

'Het spijt me,' zei ze tegen hem. ik heb me verslapen. Gaat u nu meteen weg?'

'Aha, Creidhe,' zei Asgrim voordat broeder Niall kon antwoorden. 'Ik heb gehoord dat je je best hebt gedaan om bij de droevige gebeurtenissen van gisteravond te helpen. Daarvoor zijn we je dank verschuldigd. Het spijt me voor je, maar ik ben hier alleen met Skapti, mijn lijfwacht, naartoe gekomen. Je jonge vrienden hebben het erg druk. Broeder Niall vertrekt nu meteen en dan denk ik dat een ontbijt ons goed zal doen.'

Gudrun draaide zich om en begon ijverig met pannen te kletteren. 'Laat je niet ophouden door ons, bróéder.' Asgrims stem klonk ijzig. 'Dat niet, maar we zijn nog niet klaar.' Nialls stem klonk minstens zo ijzig, ik herinner me niet dat je op mijn voorstel hebt geantwoord, behalve door kwaad te worden. Ik vind meditatie een uitstekend middel om zelfbeheersing te leren, misschien moet je dat eens...' 'Genoeg!' donderde Asgrim. Borden rammelden op tafel. 'Ga nu weg. Je voorstel verdient geen antwoord, zo belachelijk is het. Een jong, ongetrouwd meisje alleen op die bergtop in een huis vol mannen? Gekkenwerk.'

'We hebben gezworen dat we celibatair blijven, allemaal,' zei Niall vriendelijk. 'Creidhe zou daar veilig zijn, veel veiliger dan hier. Denk maar eens aan gisteravond. Dat soort bezoekers komt bij ons niet over de drempel. Je kunt je jonge gast op z'n minst de keus geven.' Hij keek Creidhe recht aan en probeerde haar met zijn raadselachtige donkere ogen een boodschap over te brengen. 'O,' zei ze verbaasd. 'O ja, mag ik daarnaartoe?' Het was een kans om te worden vrijgelaten uit deze gevangenis, wat betekende dat er een eind zou komen aan de vreemde stiltes, de spookachtige verschijnselen en het sombere gezelschap van Gudrun en Frida. En daar zou ze eindelijk weer normaal met mensen kunnen praten, met eerlijke, goede mannen zoals de broeders op het Heilige Eiland, ik wil niet ondankbaar zijn,' zei ze tegen Asgrim, 'maar dat zou ik graag willen. Tot Thorvald en Sam terugkomen. Ik ga graag mee, dank u wel.' Ze glimlachte tegen de kluizenaar, die hoffelijk terugknikte. De stilte die hierop volgde, bracht Creidhe in grote verlegenheid. Gudrun was opgehouden met net te doen alsof ze met het ontbijt bezig was en stond roerloos te kijken. Asgrim haalde diep adem. 'Dat is dan afgesproken,' zei broeder Niall kalm. ik blijf op je wachten terwijl jij je tas pakt. We leven zuinig, maar je zult geen kou lijden en goed te eten krijgen. En zoals je al zei, is het alleen tot je vrienden terugkomen. Het lijkt me een betere regeling.' Hij legde zijn hand op de deurknop.

'Dat vind ik niet.' Asgrim sprak niet meer met stemverheffing, maar nu heel zacht. 'Creidhe,' zei hij, en hij pakte haar handen vast, 'zou je niet liever hier zijn, in deze nederzetting, wanneer je vrienden terugkomen? Dat duurt nog maar een paar dagen, dus waarom blijf je niet gewoon hier? Ik weet zeker dat Jofrid dat heel prettig zou vinden; ik heb gehoord dat ze erg op je gesteld is geraakt en na haar treurige verlies zal ze troost nodig hebben.' Hij zuchtte. 'Weer een flinke jongen weg, weer een kans minder voor de toekomst. Jofrid huilt aan een stuk door. Ik weet zeker, Creidhe, dat je erbij wilt zijn als je vrienden terugkomen. Ze zullen je een heleboel te vertellen hebben.' Hij wierp een blik op Gudrun.

'Asgrim heeft gelijk,' zei Gudrun. 'Bovendien heb je ons meer geholpen dan iemand van je had mogen verwachten. Wat er is gebeurd, is niet jouw schuld. Jij hebt je best gedaan. Geef ons de kans daar iets voor terug te doen. Blijf nog een poosje. Rekenen je vrienden er niet op dat je hier op ze wacht?'

Creidhe had Gudrun nog nooit zo lang achter elkaar horen praten. 'O,' zei ze, en ze dacht aan de lange tocht van Thorvald terug naar Helderwater en zijn glimlach als hij haar daar veilig aantrof. Dat moest toch nog een dag of twee wachten waard zijn. Maar broeder Niall had gezegd dat ze hier niet veilig was, en dan waren er nog die stemmen die de dood achter een beginnend leven aan joegen. Stel dat die terugkwamen? Broeder Niall had nog niet kunnen uitleggen wat hij bedoelde. 'Ik weet het niet. Komen Thorvald en Sam echt gauw terug?' Ze had het gevoel dat ze al eindeloos lang weg waren. 'Heel gauw, kind,' antwoordde Asgrim glimlachend. 'Zelf kom ik nu ook uit het kamp waar zij nog zijn. Ze praten vaak over je, met veel genegenheid. Aan het ontbijt zal ik je met genoegen iets over hun wederwaardigheden vertellen, als Gudrun tenminste niet is vergeten hoe ze moet koken.'

'Creidhe moet met mij mee,' zei Niall ferm. 'Dat is de beste oplossing. Het is hier niet ver vandaan en ik weet zeker dat we...' 'Nu is het afgelopen.' Deze keer klonk de stem van de Heerser vlijmscherp. 'We laten het meisje hier op haar vrienden wachten; ze is al geduldig genoeg geweest, vind je niet? Bovendien zal ze na hun terugkeer nog genoeg tijd hebben om jullie een bezoek te brengen, mocht ze dat willen. Dan kunnen de jongemannen haar vergezellen en dan is het niet ongepast meer. Wat vind jij, Creidhe?' 'Blijf alsjeblieft hier, Creidhe,' zei Gudrun. 'Jofrid heeft je nodig.' Dit was zo onverwachts dat Creidhe niet meer wist wat ze moest zeggen, ik denk dat je hier niet langer welkom bent, broeder Niall,' zei Asgrim, en op dat moment ging de deur open en verscheen er een reusachtige man in leren kledingstukken en gewapend met een korte speer. 'Tot ziens, broeder Niall,' voegde de Heerser eraan toe. 'Het spijt me.' Creidhe kon weer praten, ik had graag willen komen, ik had graag met u en de anderen willen praten. Maar ik moet hier zijn wanneer Thorvald en Sam terugkomen, dat Verwachten ze van me.'

Broeder Niall knikte. Hij leek niet onder de indruk te zijn van de angstaanjagende reus achter zich en de grimmige blik van de Heerser. 'Onthoud,' zei hij zacht tegen Creidhe, 'dat we er zijn als je ons nodig hebt. Onze deur staat altijd open. Neem het pad aan de oostkant van het dal, dan kom je bij ons uit. Tot ziens, Gudrun.' De man met het witte haar draaide zich om en verliet het huisje. De forse bewaker deed een stap achteruit om hem door te laten. Creidhe zag dat broeder Breccan en Colm een eindje verder op het pad stonden te wachten. De regen was afgenomen tot motregen. Ze keek weer naar de Heerser.

'Vertel me nu gauw hoe het met Thorvald en Sam gaat,' zei ze dringend.

Op Wolkeneiland viel de regen als een koele, verfrissende fluistering op de hellingen. De grassen kleurden zilver en vogeltjes begonnen te kwetteren. Wachter stond met Kleine naast zich op de oostelijke helling en keek over het water naar Stormeneiland. Hij had scherpe ogen en zag dat de harde wind er de bootjes die terugkwamen van de visvangst naar de kust joeg. De rook uit de nederzetting in Raadsfjord werd naar opzij weggeblazen. Meeuwen vlogen krijsend om Drakeneiland en vochten om de beste plekjes. Op dit eiland hoefden de vogels nergens om te vechten. Hier begrepen ze hem en begreep hij de vogels. Ze gaven hem wat hij nodig had om Kleine in leven te houden: zorgvuldig uitgekozen eieren, hun vol liefde gedode lichamen. Er was een bepaalde manier om ze te doden, de juiste manier, met zachte, sterke handen en respectvolle woorden voor het offer dat ze brachten. Mensen waren anders. Ze kwamen vol woede, ze kwamen waar ze niet hoorden. Als hij een mens doodde, zag hij geen enkele reden om genade te tonen.

Later lag Kleine onrustig te slapen, zacht kreunend. Wachter sliep niet. Hij zat bij het smeulende vuur in de met stenen beklede vuurkuil en luisterde naar de stemmen. Het stormde boven Raadsfjord, maar hij had de scherpe oren van een jager. Dit lied drong ver en diep door, door het lawaai van wind en regen heen. Hij legde zijn hand op het oor van Kleine, dat boven de versleten deken uit kwam. Met zijn andere hand raakte hij de band aan die hij om zijn hals droeg: een ring van gevlochten haar dat ooit goudblond was geweest, maar dat nu zijn kleur had verloren. Het was wel sterk gebleven, het sterkste deel van hemzelf. Sula. Haar naam was de talisman die hen beschermde. De stemmen zongen hun klaagzang in de wind, rolden af en aan met de golven, huilden diep vanbinnen hun rouwlied. Hij luisterde er niet naar. Sula, ik houd me nog steeds aan mijn belofte. Ik blijf je trouw.

De muziek zwol aan tot een gekrijs, een hysterisch gejammer dat als messen door zijn hart sneed. Kleine riep iets in zijn droom en Wachter ging naast hem liggen, met zijn lichaam gekruld om dat van de jongen en een arm beschermend over hem heen. Hij wachtte. Ten slotte werden de stemmen zachter en stierven weg. Ze hadden hun buit binnen, tot de volgende keer, en de volgende. Hoeveel jaargetijden zou dit nog doorgaan? Hoeveel kinderen zou het Langemessenvolk nog moeten verliezen? Hij weigerde erover na te denken. Wat het volk van Asgrim overkwam, was hun eigen schuld. Hun eigen dwaasheid had dit veroorzaakt. Kleine kreunde opnieuw en bewoog in het donker. 'Ik ben bij je,' fluisterde Wachter. 'Ga slapen. Je bent veilig. Ik ben altijd bij je.'