HOOFDSTUK 7



Wie wil het verleden wekken?

Het straalt als een zonsopgang

en snijdt als een scherp mes.

Kanttekening van een monnik

Toen de handen haar vastgrepen, had Creidhe nog maar één gedachte: ze zou het overleven, wat er ook zou gebeuren. Ze waren geluidloos opgedoemd uit de mist, met lange armen, bleke gezichten, donkere kappen op, woest glinsterende ogen en grimmige, vastberaden monden. Breccan hief zijn staf, maar meteen viel hij met een verbaasde kreet op de grond nadat zijn aanvaller hem met een korte, dikke knuppel op het hoofd had geslagen. Creidhes hart bonsde, het klamme zweet brak haar uit en ze rook haar angst. De handen die haar armen van achteren vastpakten, waren ijskoud en ijzersterk. Instinctief begon ze te vechten in een poging zich los te rukken; ze stampte, schopte en krabde waar ze haar aanvallers maar kon raken. Maar door een waas van bedwelmende angst merkte ze al gauw dat ze gewoon hun greep iets verslapten om haar uithalen te ontwijken en haar daarna weer stevig beetpakten. Ze waren met velen; lange, sterke, zwijgzame figuren. Eén ding drong ten slotte tot haar door en dat was dat het geen zin had op dat moment te proberen weg te komen. Breccan lag bewusteloos op de grond en haar verzet zou er alleen maar toe leiden dat ze hetzelfde lot onderging, en dan was ze willoos aan hen overgeleverd. De volgende gedachte baarde haar nog meer zorgen: ze deden hun best om haar geen pijn te doen, haar niet te verwonden. Ze hielden haar zo voorzichtig mogelijk vast en hanteerden haar met zorg, opdat ze zich zelf door haar heftige worsteling evenmin kon verwonden.

Ze namen haar mee van het pad af, nog steeds zonder dat iemand een woord zei. Breccan lieten ze gewoon liggen. Twee van hen liepen aan weerszijden van haar, met hun magere vingers om haar armen. De anderen liepen voor en achter hen. Behalve de knuppel waarmee haar begeleider was geveld, had ze geen wapens gezien. Ze hoopte dat Breccan niet zwaargewond was. In elk geval zou hij wanneer hij weer bij kennis was, kunnen vertellen wat er was gebeurd. Ze liepen snel en na een poosje veranderden ze van richting en gingen naar het westen, de kant van Raadsfjord op, langs een snelstromende beek met rotsachtige oevers. Hier en daar was de grond drassig, doordrenkt, en de mannen zorgden ervoor dat Creidhe niet uitgleed en viel. Op haar laarzen zat inmiddels een dikke laag zwarte modder. Ze waagde het een keer vlug naar links en naar rechts te kijken, en de uitdrukking in de ogen van haar ontvoerders joeg haar nog meer angst aan. Het was duidelijk genoeg wie ze waren en wat ze wilden. Aan hun gezichten, ogen en vreemde dracht, bestaande uit een allegaartje van dierenhuiden, zag ze dat ze niet tot het Langemessenvolk behoorden, maar tot dat andere volk waarover Niall haar had verteld. En ze wist ook wat het betekende dat ze zo voorzichtig met haar omsprongen, dat ze hun nieuwe gevangene geen letsel wilden toebrengen. Ze moest zonder kwetsuren bij de stam worden afgeleverd, als volmaakt overwinningsteken. Struikelend over scherpe stenen en uitglijdend over het gruis overdacht Creidhe haar situatie. Een meisje dat zon en maan tegelijk belichaamde klonk erg poëtisch, maar waartoe ze moest dienen, was minder sprookjesachtig. Wat dat andere meisje, Sula, was aangedaan, was wreed en walgelijk. Weliswaar vonden deze mensen waarschijnlijk dat ze het recht hadden om er op deze manier voor te zorgen dat elke man van de stam als vader van het kind kon worden beschouwd, maar dat maakte het niet minder gewelddadig. En nu was het Creidhes beurt, nu was het haar lot voor de volgende ziener te zorgen, de nieuwe Vossenmasker. Dat zag ze aan de manier waarop de mannen naar haar keken, al raakten ze haar nog zo voorzichtig aan. In hun vreemde ogen lag een mengeling van bijgelovig ontzag en pure wellust. Ze rilde. Het zou niet gebeuren. Ze zou het niet toestaan.

Ze paste de methode toe die haar moeder haar had geleerd: ademhalen volgens een bepaald ritme om haar hartslag te vertragen, haar vastberadenheid aan te scherpen en haar geest te verhelderen. Onder het lopen en omringd door haar grimmige, genadeloze overmeesteraars overwoog Creidhe wat ze zou doen. Om hulp schreeuwen had geen zin; niemand zou haar komen redden, want zowel het Langemessenvolk als de Onuitspreekbaren hadden het op haar voorzien. Ze moest zich alleen en zonder hulp uit de val zien te bevrijden. Na de afstand die ze vanuit het klooster boven Helderwater al met Breccan had afgelegd, was het nog een lange wandeling. Creidhe deed haar best om te onthouden welke kant ze opgingen, want dat zou in geval van ontsnapping van levensbelang zijn, maar de dikke mist die was blijven hangen verborg alle nuttige herkenningspunten, dus moest ze er maar naar raden. Ze vermoedde dat ze een hoge pas hadden genomen en nu afdaalden naar de kust van de westelijke fjord, als je de steile kliffen langs het grootste deel van het smalle water een kust kon noemen. Vandaag ging het mooie eiland in het westen ook schuil achter de mist - dat mystieke, in wolken gesluierde rijk dat haar in haar dromen nog steeds riep. Ze ving een glimp op van andere, dichterbij gelegen eilanden: het ene was niet meer dan een smalle, onmogelijk steile rots en het andere een soort lompe, brede boog. Ze daalden af naar een plek aan de kust tegenover die eilandjes, naar een smalle strook vlak land langs het water met op de helling erboven een paar hutten. Het was een troosteloos oord. Haar ontvoerders fluisterden elkaar iets toe, maar ze verstond niet wat het was, ze kon alleen het woord 'Asgrim' opvangen. Het verbaasde haar niet. Ze had al gezien dat één van de lange, haveloos uitziende mannen niet tot het volk van de Onuitspreekbaren behoorde; ze herkende hem van de morgen in Helderwater toen de Heerser haastig teruggekomen was en Jofrids boreling in de koude grond was gelegd. De forse krijger was niemand anders dan Asgrims lijfwacht, en zijn aanwezigheid onder de vijanden van het Langemessenvolk maakte haar duidelijk dat Nialls vermoeden juist was. Ze werd niet ontvoerd, ze werd verhandeld. De vrede voor Asgrims volk werd met haar toekomst betaald.

Maar de Heerser zou tot zijn schrik te horen krijgen, dacht Creidhe vastbesloten, dat ze zich niet langer dan absoluut noodzakelijk was gevangen had laten houden. Ze moest wel snel iets bedenken, want ze zag dat op het smalle strand beneden, misschien de enige landingsplaats in de hele beschutte fjord, een lange, lage boot lag, een boot van geteerde huiden over een raamwerk van twijgen. Ernaast stonden nog meer mannen van de Onuitspreekbaren te wachten. Ze waren allemaal lang en mager, met een lijkbleek gezicht. Ze stonden stil te wachten, en hun roerloze houding verried een oeroude afkomst: deze schepsels behoorden tot de kern van deze kale eilanden, ze waren volhardend en diepgeworteld. Ze leken een duistere macht uit te stralen. Ze droegen wapens: benen speren, pijlen en bogen, knuppels. Niets was van ijzer. Hun kleding bestond uit slecht gelooide huiden over ruwe wol, hier en daar een voddige mantel, een schelpenketting om een hals of een botje aan een touw. Hun ferm gesloten monden stonden in sterk contrast met de honger in hun ogen - sombere, dierlijke ogen, die steeds weer over Creidhes lichaam gleden, ook al was dat bedekt met een kleed en een mantel, laarzen en een sjaal. De wind had een lok haar onder de sjaal vandaan getrokken en blies die als goudkleurige zijde over haar gezicht. Vooral daar keerden hun ogen steeds naar terug en dan zag Creidhe op hun maskerachtige gezichten weer die angstaanjagende mengeling van diepe eerbied en openlijke begeerte. Even werd ze bijna overmand door doodsangst en walging, maar meteen hield ze zichzelf voor dat ze haar gevoel moest negeren, dat ze zich niet door angst mocht laten verlammen. Dat deden alleen zwakkelingen, en zij was sterk.

Een plan, ze moest een plan verzinnen. Maar ze kon niets bedenken. De boot werd klaargemaakt om ermee weg te roeien, met haarzelf en zeven mannen. Zes om te roeien en een om haar te bewaken, veronderstelde ze. Broeder Niall had Schaduweneiland genoemd, in het zuiden. Op het strand stond de forse lijfwacht toe te kijken. Zijn gezicht kon uit steen zijn gehouwen, zo weinig onthulde het toen de woestelingen haar in de boot duwden en haar dwongen om met een van hen naast zich achterin te gaan zitten.

Creidhe overwoog diverse vluchtpogingen, maar verwierp ze een voor een. Ze kon niet wegrennen, want als ze opstond, zouden ze haar al vastgrijpen. Om hulp roepen was verspilde moeite, dat wist ze al. Waarschijnlijk wist elk lid van het Langemessenvolk wat er met haar gebeurde en juichten ze dit alleen maar toe. Gudrun had het geweten en Helga ook, terwijl ze o zo vriendelijk en vrijgevig waren geweest. Jofrid was een uitzondering, zij was een verbazend dappere vrouw. Die grote lijfwacht wist het al toen hij haar in de nederzetting van top tot teen had opgenomen. Niall en Colm waren ver weg, buiten bereik, en Breccan lag gewond ergens in de mist. Thorvald en Sam leken intussen wel bijna geesten uit een andere wereld, zo lang was het geleden dat ze hen had gezien. Toch vond ze dat ze op de een of andere manier uiting moest geven aan haar gevoelens. 'Je moest je schamen!' schreeuwde ze tegen de lijfwacht. 'Je bent niet meer dan Asgrims speelpop, en Asgrim is een waardeloze Heerser! Hoe kun je mij dit aandoen? Ik ben hier alleen maar bij toeval terechtgekomen!'

De grote krijgsman kwam naar de boot toe lopen en heel even, terwijl ze haar adem inhield, dacht ze dat hij haar kwam helpen, haar kwam bevrijden. Maar samen met een paar anderen pakte hij de boot vast en duwde uit alle macht, en knarsend over de kiezels gleed het lage vaartuig het water in. De zes roeiers van de Onuitspreekbaren klommen erin, grepen de roeispanen, draaiden de boot behendig om en zetten koers naar het diepe water.

Een van de eerste lessen van haar vader was dat ze in moeilijke omstandigheden haar kalmte moest bewaren. Creidhe bleef stil zitten en zette de positieve punten van haar situatie op een rij. Ze was niet vastgebonden en ze hielden haar niet langer vast. Nu ze veilig in hun boot zat, vonden ze waarschijnlijk dat ze haar niet langer in bedwang hoefden te houden, ten slotte had ze zich na haar eerste worsteling niet meer verzet. Haar tas hing nog steeds op haar rug en daar zaten een paar nuttige zaken in, maar die kon ze niet ongemerkt pakken. Helaas waren zij met z'n zevenen en was zij in haar eentje, en ze waren inmiddels een heel eind uit de kust. Het bootje slingerde en deinde angstaanjagend, wat Creidhe deed denken aan haar aankomst in dit verlaten gebied.

De mist trok langzaam op en toen ze naar het westen keek, zag ze ook daar de nevelsluier verdwijnen en het plotseling opdoemen, als een ver, schitterend visioen: Wolkeneiland. Nog steeds gedrapeerd in zijn wolkensjaal, en nog steeds riep het: Hier! Hier! Dat was natuurlijk het antwoord. Dat was de enige plaats waar ze haar niet konden volgen, het enige land dat ze niet konden betreden om haar terug te halen. Daar was ze veilig voor zowel het Langemessenvolk als de Onuitspreekbaren. Om de zuidelijke koers naar hun eigen eilanden te varen, moesten de roeiers eerst de fjord verlaten, langs het hoge, puntige eilandje en de lage boog. Vervolgens moesten ze om het Dwazenwater heen.

Voorlopig zou ze wat ze had gehoord over de zee tussen het meest westelijke eiland en Stormeneiland vergeten. Ze zou er niet aan denken dat geen enkele visser die zijn leven liefhad die kant op zou varen, 's zomers of 's winters. Ze zou er niet bij stilstaan dat het water waarschijnlijk ijskoud zou zijn, behalve dat ze ervoor moest zorgen dat ze er zo kort mogelijk in zou liggen. Ze zou niet denken aan haaien of zeeslangen, en ook niet aan stromingen die haar naar de diepte konden sleuren of haar voorbij haar bestemming mee konden trekken over de rand van de wereld.

Ze keek naar de zee. Gudruns broer was in het Dwazenwater verdronken, een van de vele eilandbewoners die het slachtoffer waren geworden van de wispelturige stromingen, veranderlijke winden en onverwachte draaikolken. Ze keek naar de roeiers en zag hoe ze zich moesten inspannen om rechtdoor te varen. Zelfs hier, langs de rand van de watervlakte tussen de fjord en Wolkeneiland, trok de stroming de boot hard naar het westen, alsof het Dwazenwater een eerbetoon verlangde en waarschuwde dat ze dichtbij genoeg waren om tol te betalen. Ze zegende de zomers in haar jeugd op de Eilanden van het Licht, toen ze met Eanna en Thorvald in het meer had gespeeld en zwemmen had geleerd. Het meer was warm en lag beschut, maar daar moest ze niet aan denken. Dit zou haar lukken. Ze had geen keus.

Achter hen was het strand gekrompen tot een streepje onder het steile, uit rotslagen bestaande klif. Een figuurtje, Asgrims lijfwacht, stond hen nog steeds na te kijken. Nu voer de boot langs het rotseilandje en de bemanning probeerde van koers te veranderen om langs de westkant van het eilandje naar het zuiden te varen. Vanuit haar ooghoeken hield Creidhe de bewegingen van de roeispanen in de gaten. Ze voelde de kracht van de stroming en herkende dezelfde niet-aflatende trek waartegen Thorvald en Sam hadden gevochten toen ze de Zeeduif tegen beter weten in veilig aan land probeerden te brengen. Als ze net als haar zuster een wijze vrouw was, had ze hulp kunnen vragen aan krachten onder het wateroppervlak, misschien het Zeehondenvolk, dat ongetwijfeld zelfs hier onder de golven woonde en dat een priesteres in hoge nood beslist zou helpen. Bij gebrek aan die bijzondere gaven maakte Creidhe gebruik van de kennis die ze had. Zorgvuldig wachtte ze tot de golven hoger werden en de mannen van de Onuitspreekbaren zich nog harder tegen de onverklaarbare stroom moesten verzetten. Een van hen sprak bars een bevel en heel even was de man naast haar afgeleid. Creidhe stond op en het lichte bootje begon wild te schommelen. De mannen schreeuwden, haar bewaker sprong op en probeerde haar arm te grijpen, maar hij wankelde en was te laat. Snel haalde Creidhe diep adem en sprong. De zee sloot zich als een klem om haar borst en drukte de lucht eruit. Pas toen ze snakkend naar adem bovenkwam, besefte ze hoe koud het water was. De stroom had haar al een eindje meegesleurd en de Onuitspreekbaren negeerden het gevaar, keerden de boot om en roeiden haar achterna. Toen ze vlakbij waren, haalde Creidhe wanhopig opnieuw diep adem en dook, erop vertrouwend dat de zee haar zou verbergen en meenemen naar een plaats waar haar achtervolgers haar niet meer konden bereiken. Allemachtig, ze wist niet dat het ergens zo koud kon zijn, geen wonder dat zoveel mensen hier het leven lieten! Ze hield zo lang mogelijk haar adem in. Haar rokken trokken haar omlaag en ze worstelde om zich van haar schapenleren laarzen te ontdoen. Haar tas, die ze niet wilde afstaan, hing als een loden gewicht op haar rug. Opnieuw stak ze haar hoofd uit het water, hoestend, zich verslikkend, terwijl haar haren op haar gezicht plakten. De boot lag nog steeds vlakbij en de mannen keken alle kanten op, met verwilderde blikken en stilgehouden roeispanen. Dit verlies zou hard aankomen, en bij Asgrims volk nog harder. Creidhe voelde dat ze verzwakte en dat ze het niet lang meer zou volhouden. De stroming die haar naar het westen trok, trok ook haar achtervolgers mee en daar had ze niet aan gedacht. Maar ze hadden haar nog steeds niet gezien, hoewel ze de voorste roeiriem bijna kon aanraken. Het water kolkte en een windvlaag joeg rimpels over de oppervlakte. Creidhe stak een hand uit, greep de roeiriem en trok er zo hard mogelijk aan. De roeier, die dit niet had verwacht, liet het stuk sparrenhout los en het viel in het water. Er klonk een schreeuw en er volgde een beweging naar één kant van de boot, die gevaarlijk schuin ging hangen. Creidhe hield de roeiriem stevig vast, klemde haar kaken op elkaar en gaf zich over aan de stroming. Het Dwazenwater droeg haar weg. Toen ze omkeek en zag wat er gebeurde, kon ze haar ogen nauwelijks geloven, want het leek een tafereel uit een oeroud verhaal vol gruweldaden en afgrijselijke gevolgen. Er kwam een golf aan - niet eens een grote golf, alleen een gestage stuwing van het water - maar hij kwam aanrollen alsof hij door een onverbiddelijke hand werd voortgedreven. De lucht werd donker, de wind begon te huilen. Het water tilde de boot op en keerde die langzaam om, en de mannen van de stam van de Onuitspreekbaren tuimelden in het water. Creidhe kon niet zien wat er daarna met hen gebeurde. Misschien verdronken ze, in elk geval verdwenen ze bijna meteen uit het zicht. Of misschien zwommen ze terug naar de kust, maar daar was niets van te zien. Daarna was Creidhe zich een poos alleen nog maar bewust van haar bonzende hart, haar raspende ademhaling, de zware kleren die haar omlaag trokken en de scherpe pijn in haar armen en handen terwijl ze zich aan de roeispaan vastklampte in een wanhopige poging lang genoeg te blijven drijven. Het water trok haar harder naar het westen en dwong haar tot een soort hulpeloze dans: een slag tegen de zon in, een slag met de zon mee, een boog, een lus, een spiraal... De wazige vorm van Wolkeneiland kwam steeds dichterbij, ze werd steeds kouder, haar geest vertroebelde en wilde niet meer gehoorzamen. In haar hoofd scandeerde ze een overlevingslied: Ik ga niet dood, ik ga niet dood...

Toen ze eerst haar armen en daarna haar benen niet meer voelde en ook niet meer kon trappelen, schoot haar te binnen wat Nessa had gezegd na de dood van Kinart. Creidhe was toen nog heel klein, nog geen vier, maar ze wist het nog goed. Kinart was verdronken, alleen maar omdat hij te ver de zee in was gelopen en te laat was gevonden. Een ongeluk, zei men. Maar Nessa was ervan overtuigd dat het Zeehondenvolk haar zoontje tot zich had genomen als betaling voor een gunst die het haar ooit had verleend. Als dat waar was, vroeg Creidhe zich af waar zij op dit moment voor moest betalen. Misschien voor haar eigen dwaasheid toen ze dacht dat ze door met die vervloekte zeereis mee te gaan, Thorvald zou kunnen helpen. Thorvald... Ze zou hem nooit meer zien, en haar ouders ook niet, noch haar zusters... Ze zou nooit meer thuiskomen. Bij alle voorouders, wat had ze het koud... Misschien kon ze maar beter gewoon loslaten, want de pijn werd zo langzamerhand onverdraaglijk en niemand wist immers waar ze was en ze wilde alleen nog maar slapen. Het was heel gemakkelijk... alleen maar loslaten... Naast zich zag ze iets drijven. Haar hart kromp ineen en opeens was ze weer klaarwakker en verwachtte elk moment de bloedige beet van een vraatzuchtig zeemonster. Maar nee, het was het bootje van twijgen en huiden, het dreef ondersteboven op gevangen lucht en was versierd met een netwerk van verwarde touwen. Er klampten zich geen mannen vast aan de romp en er lag geen lichaam verstrikt in de touwen. Nergens om zich heen op de grote zee zag ze nog mensen en de kust waarvan ze vertrokken was, lag nu verder weg dan de sierlijke, met wolken bedekte vorm van het eiland waarnaar ze op weg was.

Ik ga niet dood, ik weiger dood te gaan. Op het bootje klimmen leek een onmogelijke taak, maar ze moest het proberen, want alleen als ze erin slaagde te ontsnappen aan de greep van het water, zou ze het kunnen overleven. Als ze erop klom en zich aan de touwen vasthield, had ze weer een kans. Eén hand, nog een, een voet... Allemachtig, als ze het overleefde, zou haar lichaam ervoor moeten boeten. Nu trekken, nee, te zwaar, ze kon haar gewicht niet omhoogtrekken... Ademhalen, een, twee... Een zachte golf in haar rug gaf haar een zetje, ze spande zich nog één keer in... Pak vast, draai om, vlug nu, armen en benen door de touwen, bonzend hart, snel, hou vast nu het kan... Toen gaf ze zich over aan het zware gewicht van volkomen uitputting, aan de wonderbaarlijk solide vorm onder zich, de sussende deining... Koud tot op het bot... Duisternis. Sinds Asgrims terugkeer was er iets veranderd. Dat kon Thorvald merken, maar hij kon niet zeggen wat het was. De Heerser maakte een kribbige, afwezige indruk. Nog steeds liep hij het kamp rond en inspecteerde de smederij en de boten, maar volgens Thorvald zag hij niet echt wat er overal gebeurde. De broeierige blik in zijn ogen en de frons op zijn bleke voorhoofd deden vermoeden dat de Heerser aan heel andere dingen dacht, geheime dingen. Skapti was deze keer niet samen met hem teruggekomen en toen Hogni vroeg waar zijn broer was, snauwde Asgrim dat Skapti een persoonlijke kwestie moest oplossen en dat hij zou terugkomen als hij daarmee klaar was. Thorvald verbaasde zich over die voor deze man zo ongewone uitval. Hij vermoedde dat Asgrim ergens op wachtte. Er gingen geruchten over onderhandelingen. Was Skapti naar het gebied van de Onuitspreekbaren gestuurd om een vredesvoorstel te doen? Maar dat was hoogst onwaarschijnlijk, want de Heerser had gezegd dat de vijand alleen met hém wilde praten. Bovendien vergde zo'n gesprek spitsvondigheid, sluwheid en kennis van zaken, en hoewel de lijfwacht wat de krijgskunst betrof aan die voorwaarden voldeed, had hij beslist geen talent voor onderhandelen.

Bij afwezigheid van Skapti deed Einar dienst als lijfwacht, omdat Hogni niet dag en nacht op post kon staan. Hogni begon ook zorgelijk te kijken; hij miste zijn broer en dat was te merken, al deed hij nog zo zijn best om die zwakheid te verbergen. De mannen begonnen onder elkaar te fluisteren over een soort overeenkomst, een wapenstilstand; misschien hoefden ze niet meer te vechten en mochten ze eindelijk naar huis! Asgrim zei niets. Hij liep met een nors gezicht rond en het was duidelijk dat hij ergens op wachtte. Thorvald merkte dat hij langzamerhand boos werd. Terwijl Sam druk aan het werk was om de gebrekkige reparatie aan de Zeeduif ongedaan te maken en het schip weer min of meer in de oude staat te brengen, had hij zich voor Asgrim uit de naad gewerkt! En hij had zich door de waarschuwing van Einar niet van zijn stuk laten brengen, want een leider die niet het respect van zijn mannen genoot, deugde niet. Als dat betekende dat hij gevaar liep, dan moest dat maar. Wanneer hij niet bezig was met gevechtsoefeningen, waarbij hij de mannen onderwees, aanmoedigde of soms uitschold om het resultaat te krijgen waarnaar hij streefde, praatte hij met hen om zoveel mogelijk te weten te komen over Wolkeneiland en de veldtochten die ze al achter de rug hadden. Hij probeerde te bedenken hoe ze deze keer een klinkende overwinning konden behalen in plaats van weer een verlammende nederlaag. Wanneer de lange dag voorbij was, de laatste lamp gedoofd en de mannen van allerlei slag in het schemerige zomeravondlicht lagen te snurken, lag Thorvald nog wakker om plannen te maken en strategieën uit te werken. Ze hadden veel te verliezen; als ze bij de volgende jacht weer het onderspit moesten delven, betwijfelde hij of de mannen de moed hadden het nog een keer te proberen. Dit betekende dat alles tot in de puntjes moest kloppen. Als ze op Wolkeneiland voet aan wal zetten, moest hij op alles voorbereid zijn.

Dat zou ook gebeuren, en dat gold voor hen allemaal. Het was jammer dat Asgrim blijkbaar niet in staat was om hun prestaties oprecht te prijzen en dat hij zich nog steeds zo bot afzijdig hield. Thorvald vond dat de Heerser zich wel wat meer als een leider mocht gedragen. Als Margaret gelijk had, was Somerled verblind en wreed, maar wel een echte leider. Hij had dingen bereikt. Asgrims gebrek aan steun was een domper op het enthousiasme van zijn mannen en deed afbreuk aan hun zelfvertrouwen. Het kwam bij Thorvald op dat hij daar binnenkort eens met de Heerser over moest praten, dat hij er ronduit naar moest vragen. Als zoon moest hij er bij zijn inspanningen toch van uitgaan dat zijn vader vierkant achter hem stond? Misschien werd het tijd dat hij zijn vader nu maar eens gewoon de waarheid vertelde.

Ze maakten van nat zand een model van het eiland. Orm en Skolli beschreven de omtrekken, de smalle inhammen, de hoge rots en de kliffen en riffen voor de kust, en Thorvald bouwde alles zorgvuldig na met een door Wieland gemaakt zandmengsel dat zich gemakkelijk liet kneden en niet te snel verkruimelde. Knut legde er, terwijl hij van inspanning op zijn lip beet, hier en daar kiezels, twijgjes en bladeren op. Anderen keken op hun hoofd of aan hun kin krabbend in een kring toe. Eerst waren ze verbaasd over de kinderachtige bezigheid, maar toen Wolkeneiland steeds meer vorm aannam, compleet met grotten, rotsige uitsteeksels, en verborgen en gevaarlijke plekken, knikten ze en begonnen ook hun steentje bij te dragen: was er daar bij dat klif geen waterval met een holte ergens waar twee mannen zich konden verbergen? Het eilandje in de rivier aan de westkant moest groter, de waterweg die het van het vasteland scheidde, moest smaller. Er waren ook heuveltjes van gestapelde rotsen, waar janvan-genten broedden. Ja, zo was het goed. Bij de botten van Odin, het was een prachtig bouwwerk; als je er leven in zou blazen, zou het volmaakt zijn!

'Nu moeten jullie nog aanwijzen waar de nederzetting ligt van de naamloze stam die op dat eiland woont,' zei Thorvald toen het werkstuk helemaal naar zijn zin was. 'Ik zie dat er maar één geschikte landingsplaats is en dat geeft ons bij het aan wal gaan niet veel mogelijkheden. Einar zegt dat ze soms al aanvallen zodra jullie voet aan wal zetten, maar niet altijd. Een paar keer hebben ze gewacht tot jullie wat verder het eiland op waren.'

'Ik weet niet of er wel een nederzetting is,' zei Orm, en hij liet zich op zijn hurken zakken om het zandeiland beter te kunnen bekijken. 'We hebben er nooit een gevonden en behalve de vallen die ze voor ons hadden gezet ook geen andere woonplaatsen. Je zou verwachten dat ze daar zouden wonen.' Hij wees naar de westkant van het eiland, naar de strook tussen de landingsplaats en de rand een eindje landinwaarts waar de bergen begonnen. Het was de enige plek waar het land vlak genoeg was om huizen te bouwen, ook al zouden ze daar weinig beschut zijn tegen de felle westerstormen. 'Waar anders, tenzij ze in zee verblijven? Maar we hebben er geen schuur, huisje of boot gezien, alleen een paar ruïnes, dat is alles.' 'En deze grotten?' vroeg Thorvald. 'Ze moeten toch érgens wonen? Zijn er nog meer verborgen plekken? Ze hebben er toch ook een kind? Dan moeten ze vuur maken. Hebben jullie er ooit rook gezien?' Einar schudde zijn hoofd. 'Alleen de mist die ze laten opkomen om iemand te laten verdwalen en van het klif te laten vallen.' 'Aha,' zei Thorvald nadenkend. 'Uit welke richting komen ze wanneer ze aanvallen? Misschien hebben we daar iets aan. We moeten er deze zomer heel anders naartoe gaan, met een veel betere kennis over het doen en laten van onze vijand. Ik wil zo weinig mogelijk mannen verliezen. We gaan het winnen en we komen met zoveel mogelijk mannen weer thuis. Laten we nu de jacht van vorig jaar nog eens bespreken. Orm?'

'Het was een slachtpartij,' gromde Orm, met zijn ogen gericht op het sierlijke model van het eiland, dat slechts een kortstondig leven beschoren was.

Thorvald wachtte, maar blijkbaar wilde niemand erover uitweiden. Hij haalde diep adem en blies langzaam uit. 'Stap voor stap moeten jullie het me vertellen,' zei hij kalm. 'Ik weet dat het erg was. Ik weet dat het angstaanjagend was en dat er een heleboel mannen gesneuveld zijn. Daarom moeten we nu een beeld hebben van hoe dat kon gebeuren, zodat we de volgende keer niet dezelfde fouten maken.' Hij keek op omdat hij merkte dat er abrupt iets was veranderd aan de manier waarop ze zwegen. De kring gezichten keek op hem neer terwijl hij op zijn knieën voor de zandkaart op het vlakke stuk grond boven het strand zat: dat van Orm, grimmig bij de gedachte aan hun verliezen, dat van de jongere Knut, met een glimlachje van voldoening omdat hij had mogen helpen, dat van Wieland, gehavend, verdrietig, berustend... Allemaal mannen die naar hem keken en een oplossing, een uitweg zochten. Die hij hun kon bieden, mits hij hun duidelijk kon maken wat hij wilde.

'Misschien komt er geen volgende keer.' De Heerser was onhoorbaar aan komen lopen en stond nu ook in de kring, in de beschutting van de veel grotere Hogni, die achter hem stond. Hogni rekte zijn hals om te zien wat Thorvald had gemaakt en Asgrim liet er zijn blik geringschattend overheen glijden.

Thorvald stond op, opeens kwaad, en het kostte hem moeite kalm te blijven. 'Ja, ik heb inderdaad geruchten gehoord over een overeenkomst. Dat verbaast me. Als ik jaren achtereen zulke nederlagen en zoveel verliezen had geleden, zou ik wraak willen nemen, geen wapenstilstand sluiten. Nu hebben jullie eindelijk de kans om de vijand voorgoed te verslaan, om hem te laten zien dat jullie bekwame, dappere krijgers zijn. Een echte man laat zo'n kans niet voorbijgaan, maar grijpt die met beide handen aan.'

'Ik heb de indruk,' zei Asgrim, terwijl hij Thorvald met zijn onpeilbare donkere ogen aankeek, 'dat er hier ook sprake is van eigenbelang. Je hebt uitstekend werk verricht, dat ontkent niemand. Toch vraag ik me af waarom. Voor een nieuwkomer heb je je bijzonder uitgesloofd.'

Thorvald voelde, hoe hij zich ook probeerde te beheersen, dat hij rood werd en voordat hij zich kon inhouden, flapte hij eruit: 'Wat had u dan verwacht? Dat deze nieuwkomer gelaten zou toezien hoe uw mannen zich van pure lamlendigheid een nieuwe nederlaag op de hals haalden? Dat ik me met die slechte speren en slappe bogen maar een beetje zou vermaken terwijl ik wist dat het allemaal toch weer op een ramp zou uitlopen? Als u dat dacht, dan weet ik niet waarom u ons hier mee naartoe hebt genomen. Dan had u ons gewoon het hout kunnen geven dat we nodig hadden en ons uit kunnen zwaaien.' Hij bewoog zijn voet en het eilandje zakte in elkaar tot een rommelige berg zand, wat een zucht door de kring deed gaan. 'Je hoefde het niet kapot te trappen,' zei Knut verontwaardigd. 'Na al dat werk.'

'O nee?' Thorvald hoorde hoe kil zijn stem klonk en hij wist niet wanneer hij voor het laatst zo boos was geweest. Misschien op de dag dat Margaret hem de brief gaf die zijn hele wereld op de kop had gezet. 'Dat werk had een doel en dat doel was overwinning en zelfrespect. Daarna zou de vrede komen waar deze mannen zo naar verlangen. Vindt u het dan zo moeilijk te begrijpen dat iemand zijn gaven voor zo'n doel wil gebruiken? Dat hij anderen naar zo'n bestemming wil leiden?'

Het bleef ijzig stil. Even later begonnen de mannen zich te verspreiden, naar het strand of de slaapzaal, zonder iets te zeggen. Thorvalds hart bonsde wild, hij wist niet of dat van woede of angst kwam. Het gezicht van de Heerser was bleek en had een harde uitdrukking. Waarschijnlijk had niemand ooit zulke dingen tegen hem gezegd. Thorvald zweeg en keek Asgrim recht aan, klaar voor een bijtende stroom bestraffende woorden.

'Dat doe je nooit weer,' gebood de Heerser op zachte toon. 'Als je iets op mijn leiderschap aan te merken hebt, doe je dat onder vier ogen. Ik zal naar je luisteren mits je je argumenten baseert op feiten en niet op onbezonnen emoties. Jijzelf bent een veel minder goede leider dan je denkt als je aanneemt dat je gedrag van daarnet je reputatie niet beschadigt. Deze mannen kennen me, ze vertrouwen me, ik ben een van hen. Jij bent jong en je hebt nog niet bewezen wat je kunt. Je hebt ze in een moeilijke periode flink bezig gehouden en dat kwam me goed uit, maar je hebt niet met ze gevochten, je hebt niet met ze geleden en gehuild, je hebt geen vader, broeder of vriend naast die van hun in de koude aarde gelegd. Jij heb de toorn van de Onuitspreekbaren nog niet hoeven te ondergaan. Jij hebt het licht in de ogen van een boreling niet zien doven op de dag dat hij voor het eerst ademhaalt. Hoe kun jij weten wat ze willen? Je weet niets, maar dan ook niets van hun leven.'

Thorvald voelde zich alsof Asgrim hem een klap in zijn gezicht had gegeven. Hogni was een eindje verder gaan staan en wiebelde niet op zijn gemak van de ene voet op de andere. Nog verder weg klonken de stemmen van de mannen die naar de slaaphut liepen. 'U hebt ongelijk,' zei Thorvald. Hij kon niet voorkomen dat zijn stem trilde. 'Juist onder extra moeilijke omstandigheden zijn een goede aanvals- en vechtmethode van levensbelang. Juist in een tijd dat mensen zich makkelijk door hun emoties laten meeslepen, hebt u een nieuwkomer nodig. Ik sta hierbuiten, ik zie het met heldere ogen aan en ik kan de nodige oplossingen bedenken. Als u het opgeeft en een wapenstilstand sluit, zullen uw mannen het misschien iets langer overleven, maar alleen tot de volgende keer dat een andere stam het op u voorzien heeft. Maar als u deze aanval zorgvuldig voorbereidt en gedisciplineerd uitvoert, ligt de vrede binnen bereik en herwinnen de mannen hun zelfrespect. Als u dat voor elkaar krijgt, staat u op deze eilanden aan het hoofd van een sterker volk. En ik geloof dat ik ervoor kan zorgen dat dit gebeurt.' Er lag nog meer op het puntje van zijn tong: Weet u dan niet dat ik uw zoon ben? Ziet u dan niet boe we samen de toekomst kunnen veranderen en eindelijk beter maken? Maar hij kneep zijn lippen op elkaar.

'Ook al beweer je dat je hierbuiten staat,' zei Asgrim, 'je klinkt erg verhit, en ik begrijp nog steeds niet wat je redenen zijn om je het lot van vreemden zo aan te trekken. Je hebt het afgelopen jaargetijde heel hard gewerkt, dat is me heus wel opgevallen. Net als je vriend.' Hij wierp een blik op het strand, waar Sam druk bezig was aan de romp van zijn boot. 'Maar wat hem betreft, begrijp ik het wel, want die boot moet voor zijn levensonderhoud zorgen. Jij bent een raadsel voor me. Ik heb zelfs de indruk dat je, zodra je hier voet aan wal had gezet, je best bent gaan doen om hier het roer over te nemen. Alsof je ons wilt bewijzen dat jij beter dan wij weet hoe we ons leven moeten leiden. Hebben ze je op de Eilanden van het Licht soms wegens bemoeizucht verbannen?' De Heerser trok vragend zijn donkere wenkbrauwen op.

Thorvald werd opnieuw rood. 'Nu u daarover begint, wil ik u op mijn beurt een vraag stellen. Bent u zelf ook geen nieuwkomer? Is niet iedereen hier een vluchteling uit een ander land, hiernaartoe gekomen om iets te vergeten? De Verloren Eilanden: een plaats waar iemand zijn verleden achter zich kan laten, met alle fouten, wandaden en misdaden die hij ooit heeft begaan én de goede daden waar hij nooit aan toe is gekomen. Vergeten is heel gemakkelijk op een plek waar je verleden je niet meer kan plagen. Ik denk dat alleen de jongeren onder u hier geboren zijn. U spreekt onze taal en uw manier van leven duidt er niet op dat u hier al generaties lang woont. Ik heb de indruk dat het Langemessenvolk hier net zo nieuw is als ik. Ik wil u alleen maar helpen, hoe durft u me daarom zo misprijzend te behandelen?' Hij merkte dat hij trilde. Het gesprek ging de verkeerde kant op, terwijl hij zo zijn best had gedaan dit te voorkomen.

'Ik behandel je niet misprijzend, Thorvald,' zei de Heerser zacht. 'Ik probeer er alleen maar achter te komen of je me wat mijn toekomstplannen betreft behulpzaam kunt zijn of dat je een bedreiging bent. Je gedrag en je woorden maken me duidelijk dat je jezelf als een leider beschouwt, maar het Langemessenvolk heeft al een leider.' 'Ik ben geen bedreiging voor u,' zei Thorvald, maar tegelijkertijd vroeg hij zich af of dit de waarheid was. ik heb niets gedaan met de bedoeling u kwaad te doen of uw gezag te ondermijnen. Misschien valt het niet mee mijn bedoeling te begrijpen. Thuis was ik... had ik... voelde ik me een buitenstaander, wist ik niet waar ik bijhoorde. Ik...' Alle goden, hij stamelde als een verward kind. Hij dwong zich langzamer adem te halen, ik heb geen vader meer, ik heb hem nooit gekend. Daardoor had ik altijd het gevoel dat ik een plek voor mezelf moest zien te vinden, een eigen leven met een doel om naar te streven. In elk geval is dat een van de redenen waarom ik hiernaartoe ben gekomen.'

'Hmm.' Asgrim fronste zijn wenkbrauwen. 'De vraag is of je alleen maar in de schoenen van een ander wilt stappen. Inmiddels ken je me een beetje, Thorvald, en weet je dat die ambitie je leven drastisch zou verkorten.'

ik heb inderdaad gehoord dat u wreed kunt zijn. Dat begrijp ik, tenminste voor een deel. Een leider moet in een land als dit vastberaden optreden, anders verliest hij zijn gezag.'

De Heerser knikte. 'Vertel me dan eens waarom je juist naar deze eilanden wilde? Waarom niet naar Ulster, in het zuiden, of verder naar het oosten? Dit is een donkere hoek van de wereld, Thorvald, donker en dreigend. Vreemdelingen zijn hier niet welkom. Het lijkt me een vreemde keus, niet die van een verstandig mens.' Thorvald haalde diep adem. 'Ik dacht dat het mogelijk was dat een verwant van me hier langgeleden terecht was gekomen,' antwoordde hij. 'Dat was de enige reden voor mijn keus. Maar dat heb ik u al een keer verteld, en ik vermoed dat Creidhe het ook heeft gezegd.' Over het gezicht van de Heerser flitste een vreemde uitdrukking, een soort schaduw, en toen keek hij weer even strak als anders. 'O ja, dat was ik vergeten,' zei Asgrim luchtig. 'Wat bedoel je precies met een verwant? Deze eilanden zijn niet dichtbevolkt en er komt hier nooit iemand zonder dat ik ervan hoor. Beschrijf hem eens.' Thorvald slikte. 'Hij moet nu ongeveer even oud zijn als u, misschien veertig, of iets jonger. Toen hij kwam, was hij een fitte, gezonde jongeman van Noorse afkomst.' 'Hoe ziet hij eruit?'

Thorvald kon niet beletten dat zijn lippen krulden van zelfspot. 'Ik vermoed dat hij op mij lijkt. Ik heb hem nooit ontmoet, hij is hierheen gereisd in het jaar voor mijn geboorte.'

Asgrim kneep zijn ogen samen. 'Aha,' zei hij langzaam. 'En zou je die man een naam kunnen geven?'

'Een mens kan zijn naam veranderen.' Thorvald voelde zijn hart een krankzinnige dans uitvoeren, alsof het uit zijn lichaam wilde springen. 'Dat heeft hij waarschijnlijk ook gedaan, omdat hij hier net als veel anderen naartoe kwam om te vergeten.' 'Zeg het toch maar.'

'Somerled,' zei Thorvald. 'Hij heette Somerled.' Het bleef een hele tijd stil. Hogni kuchte en schuifelde met zijn voeten. Vanuit het kamp kwam de lucht van in olie gebakken vis, een rookpluim steeg op uit het gat in het dak en werd meteen door de wind meegenomen. De lucht had een rode gloed, de zon ging onder in het westen, achter de duifgrijze vorm van Wolkeneiland. Thorvald keek aandachtig naar Asgrims gezicht. De man had een ijzeren zelfbeheersing; heel lang vertoonde hij geen enkele reactie, maar uiteindelijk ging zijn antwoord vergezeld van een kort, vreugdeloos glimlachje dat Thorvalds hart verkilde.

'Zo,' zei Asgrim, 'Somerled. Op deze eilanden woont niemand die nog die naam draagt. Wat betekent die Somerled voor je om je ertoe te brengen hem zo ver van huis te gaan zoeken, terwijl hij al weg was voordat je hem zelfs maar kon leren kennen?'

Thorvald draaide zich om; de boosaardige blik die in Asgrims ogen was verschenen en de wrede trek om zijn mond kon hij niet verdragen. 'Dat doet er niet toe,' antwoordde hij. Hij herkende zijn stem niet meer, die klonk alsof hij van heel ver weg kwam. 'Het is niet zo belangrijk.'

Pas toen hij een stuk of tien stappen omhoog naar het kamp was gelopen, naar de valse troost van metgezellen die hem waarschijnlijk nog verwerpelijker vonden dan de Heerser blijkbaar vond, hoorde hij achter zich Asgrims stem met lichte spot zeggen: is hij soms je ' vader?'

Dus daar kwam het op neer. Hij had die lange zeereis gemaakt, zijn uiterste best gedaan om iets te bereiken wat de moeite waard was en van blijvend belang zou zijn, en hij had zich bewezen. Nu had hij zijn vader gevonden, maar die vond hun verwantschap zo onbelangrijk dat hij niet eens de moeite had genomen die te erkennen. Toch viel die niet te ontkennen, dat wist Asgrim, dat had Thorvald gezien aan zijn arrogant opgetrokken wenkbrauwen en gehoord aan zijn wreed spottende stem. Asgrim was Somerled, dat stond buiten kijf. En Somerled had op de Verloren Eilanden zijn eigen plaats gevonden, en daar was geen ruimte voor een zoon. Thorvald zat alleen op de vlakke rots boven het kiezelstrand. In de schemering kabbelden de golfjes op het strand en trokken zich weer terug, met een zuchtend, treurig, berustend geluid. We veranderen en blijven hetzelfde. Zo was het. Zo is het. Zo zal het zijn. Hij gooide een steentje in het water en toen nog een. De lucht was zo grijs als een zeehondenvel, met een gloed die zowel een zwakke herinnering aan de oude als een aankondiging van de nieuwe dag was. 's Zomers werd het hier blijkbaar niet donkerder dan dit. Hier en daar hoorde hij een vogel krassen, ergens hoog tussen de kliffen, als een droefgeestige begeleiding van de fluisteringen van de zee. Er viel niets meer te zeggen, niets meer te doen. Als je eigen vader je niet wilde erkennen, hoe je ook je best had gedaan het hem naar de zin te maken, dan maakte dat goed duidelijk wat je in de wereld eigenlijk betekende, nietwaar? Als hij weigerde je te erkennen terwijl hijzelf een banneling was, een man die beter dan wie ook hoorde te weten hoe het voelde om als vuilnis te worden weggegooid, wat stelde je dan nog voor? Thorvald rilde. Waarom was hij gekomen? Waarom had hij vertrouwd op zijn intuïtie in plaats van zijn gezond verstand? Hij was boos geweest, boos op zijn moeder omdat ze hem de waarheid niet eerder had verteld, omdat ze niet de perfecte vrouw was voor wie hij haar altijd gehouden had, omdat... Ja, waarom eigenlijk? Margaret was tenslotte ook maar een mens. Ze moest nauwelijks zeventien zijn geweest toen ze met Somerled gemeenschap had gehad en een zoon had verwekt die net zo slecht en verknipt zou worden als zijn vader. Hij was woedend geweest op Eyvind, die ooit zijn vaders beste vriend was en die Somerled voorgoed had verbannen uit het land waarvan hij zich tot koning had uitgeroepen. Wat voor soort man zou zo'n drastische uitspraak doen? De boot, zei men, was een gammel vaartuigje van twijgen en huiden geweest en Somerled had maar heel weinig voedsel meegekregen. Het was een harteloze verstoting en eigenlijk een heel vreemde daad voor Creidhes vader, die bekend stond als een wijze, rechtvaardige man. Had hij toch maar eerst met Eyvind gepraat... Maar hij was vooral kwaad op zichzelf geweest, omdat hij op de dag dat Margaret hem de waarheid had verteld, had ingezien dat hij een echte zoon van zijn vader was. Net als Somerled was hij wreed, eerzuchtig en eigenzinnig. Somerled was koning geworden omdat hij een meedogenloze man was, die bereid was alles te doen om zijn doel te bereiken. Om dezelfde redenen was hij hier de Heerser geworden. Dat verhaal over het verdriet en het berouw dat hij deelde met zijn volk was sentimentele onzin, hij had er alleen Thorvalds begrip mee willen opwekken. Maar Asgrim was hier niet de leider omdat hij met zijn volk meeleefde, hij was de leider omdat hij met ijzeren vuist regeerde en de angst voor de Onuitspreekbaren aanwakkerde. Thorvald besefte echter beschaamd dat hijzelf net zo vastberaden was, dat hij ook alles op alles kon zetten om zijn zin te krijgen, en dat hij de mensen afsnauwde die hem dat wilden beletten. Hij wist dat hij daardoor vaak blind was voor de behoeften van anderen. Dat had Creidhe een keer gezegd, en Creidhe loog nooit. Hij had net gedaan of hij haar niet hoorde, maar hij had het wel degelijk gehoord, en begrepen. En hij had hem aanvaard, deze duistere kracht in hemzelf die hem ertoe kon brengen betere prestaties te leveren dan anderen - prestaties waar anderen nog niet eens naar durfden streven, maar die hem ook in een donker gat vol wanhoop kon doen tuimelen.

Goden, wat verlangde hij ernaar Creidhe hier bij zich te hebben, te weten dat ze hier stil en kalm naast hem zat en alleen maar naar hem luisterde. Hij kon alles tegen Creidhe zeggen, want hij wist dat ze het altijd zou begrijpen en hem alles zou vergeven. Zij was de enige met wie hij in sombere buien kon praten; als hij iemand anders zou vertellen wat hij dan allemaal dacht, zou die hem voor gek verklaren. Als Creidhe hem dan niet had getroost en gerustgesteld, had hij soms zelf ook gedacht dat hij krankzinnig was geworden. Ze kon ook weleens iets te gul met haar raadgevingen zijn, maar toch kon hij op de een of andere manier niet zonder haar. Opeens drong het tot hem door dat hij haar al een hele tijd miste, zonder dat hij had beseft waar het hem aan ontbrak.

Nou ja, als Asgrim zijn wapenstilstand kreeg, dacht Thorvald fel, terwijl hij weer een steen in zee gooide, zou hij Creidhe binnenkort terugzien. Want dan was dit afgelopen, dan was zijn werk met de mannen verspilde moeite. Dan zouden de betere wapens worden weggeborgen, dan zouden de stam van de Onuitspreekbaren en het geestenvolk op Wolkeneiland zelfs zonder een schijn van verzet hun overwinning hebben behaald. Orm, Wieland, Knut en alle anderen zouden zich veilig wanen en denken dat dit een gemakkelijke vrede was, tot het allemaal opnieuw zou beginnen. En dat zou het, want dit soort vetes werden nooit op zo'n tamme manier beëindigd. Iets zou de woede weer doen oplaaien en dan zouden de stammen elkaar weer in de haren vliegen, en dat zou het einde van het Langemessenvolk betekenen, alleen omdat hij geen toestemming had gekregen hen nog langer te leiden en ze tegen die tijd zouden zijn vergeten wat hij hun had geleerd. Zinloos, nutteloos, dat was het, allemaal. Hij gooide nog een steen. Van geen enkele betekenis, vergeefse moeite. Asgrim en zijn overeenkomst konden de pot op. Asgrim met zijn spottende lachje kon doodvallen! Hoe durfde hij Thorvald uit te lachen? Thorvald bleef heel lang zitten en zijn gedachten draaiden in een kringetje rond. Eén stap vooruit en twee achteruit, zo leek zijn leven te verlopen. Al voordat hij de baarmoeder had verlaten, was er een schaduw over zijn leven geworpen, bijna een soort vloek, die Somerled over hem had uitgesproken om hem er de rest van zijn leven aan te herinneren dat hij bedorven waar was, beschadigd, dat hij niets kon aanraken zonder dat het onder zijn hand verpulverde. Hij had zichzelf toegestaan dit te vergeten in zijn streven om van dit ratjetoe van eilandbewoners een goed gedrild leger te maken. Hij had in die taak geloofd en een tijdje had hij ook in zichzelf geloofd. En dat bewees maar eens weer hoe slecht hij kon oordelen, want het was Asgrim - Somerled - in een mum van tijd gelukt het droombeeld van zijn zoon te vernietigen. Wat stelde je als man eigenlijk nog voor als je eigen vader je alleen maar als een bemoeizuchtige nieuwkomer beschouwde?

Ergens in zijn hoofd hoorde hij Creidhes stem zacht en voorzichtig zeggen: Anderen houden van je, Thorvald. Anderen geloven in je. Je moeder... Vergeet Margaret niet, en Ash, en je vrienden. Maar meteen sloot hij zich af voor die half onthouden, half verbeelde woorden, want die boden nu geen enkele troost. Creidhe was hier niet en Margaret ook niet, alleen Sam was hier wel en hij lag bij de anderen te snurken, uitgeput na een dag hard werken aan de boot. Thorvald was alleen met de zee en de nacht, alleen op een plek die paste bij een man wiens geest niet meer voorstelde dan een echo van deze verlaten kust, de onherbergzame, kale heuvels, de monsterlijke kliffen en vraatzuchtige aanvallen van dit genadeloze land. Natuurlijk kon hij er een eind aan maken. Op een eiland als dit was dat geen probleem, hij hoefde alleen maar van een klif te springen of in het donker het water in te lopen wanneer er niemand in de buurt was die om hulp kon roepen. Nee! Toch dacht hij erover na, en over de manier waarop hij het kon doen, de snelste, schoonste manier. Somerled had al die jaren geleden ook zelfmoord kunnen plegen. Zijn verbanningstocht was een hopeloze onderneming geweest, een veel grotere uitdaging dan de afschuwelijke reis met de Zeeduif. Sams boot was groot en stevig, en op het laatst hadden ze hem met z'n drieën moeten varen. Somerled was alleen geweest, en hij had niet geweten of er ergens ten westen van de kust waar zijn beste vriend hem in zee had geduwd nog land was. Toch had hij niet met behulp van een scherp mes gekozen voor de gemakkelijkste weg naar een bloedig einde. Somerled was doorgegaan, hij had zijn kaken op elkaar geklemd en de innerlijke stem gevolgd die hem de weg wees naar dit woeste oord, waar hij een nieuw leven was begonnen. Waarom had hij dat gedaan? Om ten slotte als de Heerser van een meelijwekkend zootje ontmoedigde mensen aan de genade van een ouder, veel gevaarlijker volk op de Verloren Eilanden te zijn overgeleverd? Om een dochter en een zoon te krijgen en die allebei in een zinloos gevecht om overleving te verliezen? Dat was geen beloning, dat gaf geen enkele voldoening. Toch was hij gebleven. Hij had gekozen en hij wilde overleven. En Thorvald wist dat hij ook voor het leven koos, ondanks de sombere gedachten die hem het leven zo zuur konden maken. Hij wist niet waarom, hij begreep het zelf niet. Maar het gestage kloppen van zijn hart, het onverstoorbare stromen van zijn bloed en de korte rust tussen elke uitademing en volgende inademing vertelden hem: Ik ga door. Dit is niet bet ergste dat me kan overkomen. Zelfs wat dit aanging, was hij blijkbaar de zoon van zijn vader.

Uiteindelijk werd het weer ochtend en even later verscheen Sam, met een frons op zijn meestal zo kalme gezicht.

'Heb je de hele nacht hier gezeten? Geen goed begin van een nieuwe werkdag.'

Thorvald zei niets.

'Moet koud zijn geweest, ook al is het zomer. Hier.' Sam legde een deken om de schouders van zijn vriend, en het zou kinderachtig zijn die van zich af te schudden. Thorvald trok hem om zich heen en durfde niet te praten, want opeens had hij tranen in zijn ogen, bespottelijk gewoon.

‘Ik heb gehoord dat jij en Asgrim een woordenwisseling hebben gehad,' vervolgde Sam zonder enige nadruk. 'Heb je het hem verteld?' Thorvald knikte. 'Min of meer,' bracht hij uit. 'Maar hij verkoos er niet op in te gaan en dat had ik ook niet moeten verwachten.' Het bleef even stil.

'Dat spijt me,' zei Sam zacht. 'Maar het verbaast me niet. Hij heeft hier zijn eigen wereldje en daarin is geen plaats voor andere zaken.' Ze zaten een poosje naast elkaar terwijl de lucht steeds lichter werd en er enkele mannen voorbijkwamen op weg naar de boten. Het zou een mooie dag worden om te vissen, helder en zacht, een dag waarop de Verloren Eilanden een bedrieglijk masker droegen. 'Thorvald?' 'Mmm?'

'De Zeeduif is zo goed als klaar. De mannen hebben een betere mast gemaakt dan ik had verwacht en het blijkt dat ze al een kant en klaar zeil voor me hebben, afkomstig van een boot die ze een jaar of twee geleden op het strand hebben gevonden. Ik heb liever niet dat mijn boot voor die krankzinnige jacht van Asgrim wordt gebruikt, want als we ermee het Dwazenwater op gaan, komt hij waarschijnlijk op de bodem van de zee terecht met ons erbij. En ik ben geen krijger, dat weet je. De Zeeduif zou overmorgen vaarklaar kunnen zijn. Ik vind dat we Creidhe uit die nederzetting moeten ophalen, bewakers of niet, en dan naar huis moeten gaan. Het weer ziet er goed uit. Maar je moet me niet verkeerd begrijpen, want ik wil je niet dwingen. Ik weet dat je het moeilijk hebt en je moet je eigen keuzes maken. Een van de mannen hier, en dat moet je onder ons houden, is bereid om in jouw plaats met me mee terug te gaan, mits Asgrim daar niet achter komt voordat we veilig en wel op zee zijn. Maar als ik jou was, zou ik hier niet blijven. Zo staan de zaken.' Thorvald antwoordde niet meteen, want hij had het gevoel dat hij, als hij dat wel zou doen, zijn falen onder woorden zou brengen. Ten slotte zei hij: ik zal je vanavond mijn antwoord geven, is dat goed?' 'Natuurlijk,' zei Sam ernstig, ik heb een idee. Waarom help je ons vandaag niet de laatste hand aan de Zeeduif te leggen? Je hebt scherpe ogen en die heb ik nodig. Knut is heel bereidwillig, maar hij is meer geschikt voor het ruwe werk. Ik beloof dat ik je niet de oren van het hoofd zal kletsen.'

Het was zo'n kalm, vriendelijk aanbod dat Thorvalds keel werd dichtgesnoerd.

'Maar vrienden krijgen geen voorkeursbehandeling, hoor,' voegde Sam er grinnikend aan toe. 'Je moet flink aanpakken, want het werk moet af. Ga nu maar liever ontbijten, want het wordt een lange dag.'

Thorvald besefte later dat Sams voorstel niet alleen vriendelijk, maar ook verstandig was. De harde, lichamelijke arbeid belette zijn gedachten in een kringetje rond te draaien, want hij had het te druk om verder te denken dan de volgende nagel, plank of streek met een teerkwast. Hij had het ene karwei nog niet af of Sam gaf hem het volgende al, of vroeg hem te helpen iets zwaars te tillen, of verzocht hem te kijken of een verbinding tussen twee planken goed aansloot en waterdicht was. Knut werkt opgewekt flink door en deed goedmoedig wat hem werd opgedragen. Thorvald zag, toen hij de binnenkant van de laatste nieuwe plank glad schuurde, tot zijn verbazing dat de zon alweer laag boven Wolkeneiland stond en dat het binnenkort te donker zou zijn om door te werken. Op hetzelfde ogenblik drong het tot hem door dat hij, zonder dat hij er zich van bewust was geweest, een besluit had genomen. Hij ging mee naar huis. Knut had niets meer te doen en ging terug naar het kamp voor het avondmaal. Sam was zijn gereedschap aan het opruimen; ver van huis was hij zo mogelijk nog netter en zorgvuldiger geworden. Thorvald klom over de reling van de Zeeduif en sprong op het ruwe zand. 'Sam?' 'Uh-huh?'

'Ik wilde zeggen...' Thorvald zweeg toen hij in het kamp boze stemmen hoorde. Meteen daarna zagen ze mannen rennen met brandende toortsen. Thorvald dacht dat hij ook Skapti's bromstem had gehoord, maar Asgrim was degene die had geschreeuwd. 'Wat zou daar aan de hand zijn?' mompelde Sam. 'Laten we gaan kijken.' Thorvald kreeg een raar gevoel, een akelig voorgevoel dat er iets ergs was gebeurd. 'Kom mee.' Ze liepen naar boven. 'Wat wilde je me vertellen?' vroeg Sam.

'Laat maar, dat komt nog wel.' Het gevoel kwam sterker terug: opwinding, angst, hoop. Misschien was het toch nog niet voorbij. Misschien ging de wapenstilstand niet door; wat zou Asgrim in aanwezigheid van alle mannen anders zo kwaad kunnen maken? Geef me nog een kans, bad Thorvald tot welke god dan ook die bereid was naar hem te luisteren. Geef het me terug, laat mij hun leider zijn, dat heb ik verdiend.

Toen ze bij de slaaphut kwamen, was de Heerser nergens te zien. De mannen waren ongewoon stil. Net als anders werd er gekookt en gegeten en maakten ze zich klaar voor de nacht, maar Hogni en Einar ontbraken en kwamen ook de vissoep niet eten. Thorvald vroeg Orm wat er was gebeurd, maar Orm wist net zo weinig als de rest. Skapti was een poosje geleden aangekomen en had de Heerser iets meegedeeld, iets waarmee Asgrim beslist niet blij was. Skapti had er grimmig en vermoeid uitgezien, anders dan normaal. Asgrim had hem meteen meegenomen naar zijn eigen huisje, samen met Einar en Hogni. Ze mochten niet gestoord worden, en meer wisten ze niet. 'Denk je dat dit betekent dat de wapenstilstand niet doorgaat?' vroeg Thorvald zacht.

Enkele mannen draaiden hun gezicht naar hem toe: Orm, Wieland, Skolli. Terwijl zijn eigen hart werd vervuld van nieuwe hoop, en van opvlammende wilskracht, stond er in hun ogen alleen een verschrikkelijke, indroevige berusting te lezen.

'Wat kan het anders zijn?' zei Wieland gelaten. 'De Onuitspreekbaren hebben het aanbod afgewezen en de jacht gaat gewoon door.' 'Dat weet je nog niet zeker.' Thorvald vond dat hij dit moest zeggen, al wist hij zeker dat Wieland gelijk had. Het zou een hele kunst zijn de mannen ervan te overtuigen dat dit in de grond van de zaak goed nieuws was.

‘Ik neem aan dat hij het ons morgen wel zal vertellen,' gromde Orm. 'En dan gaan we door, net als anders. Nu ga ik slapen. Wil jij die lamp uitdoen?'

Hoewel Thorvald al heel lang niet geslapen had, vond hij dit niet het juiste moment om zich aan de nachtrust over te geven. Hij bleef naast de anderen op het aarden platform zitten; behalve de gloeiende as van het kookvuur was de zeehondenolielamp bij de deur het enige licht. Hij zag dat Sam ook wakker bleef en dat zijn vriend, in een deken gewikkeld, strak naar hem lag te kijken. Ze praatten niet. Misschien wisten ze van elkaar wat ze dachten. De Zeeduif was klaar om mee weg te varen, maar de omstandigheden waren plotseling veranderd.

Hij werd op gedempte wijze ontboden. Hogni verscheen in de deuropening, floot zacht en wenkte met zijn hoofd. Thorvald stond op en liep naar buiten, terwijl hij zorgvuldig vermeed over de slapende mannen te struikelen. Hij merkte dat Sam hem volgde en verwachtte dat Hogni zijn vriend terug zou sturen, maar de lijfwacht ging hen in het maanlicht voor over het pad naar Asgrims huisje. Binnen stond de Heerser op hen te wachten, met Skapti en Einar. De groeven naast zijn mond en op zijn voorhoofd waren dieper dan anders; opeens was hij een oude man. Einar was bleek en keek uitdrukkingsloos voor zich uit; Skapti, de forse krijger, stond zo zenuwachtig als een jongen wat te schuifelen terwijl hij zijn vuisten balde en weer ontspande. Hogni bleef buiten voor de deur staan.

'Thorvald. Sam.' De Heerser keek hen met kalme ogen een voor een aan, maar zijn stem klonk onzeker. 'Ga zitten. Einar, geef ze een kroes bier.'

Ze gingen zitten, want je deed wat Asgrim zei. Thorvald begreep er niets van. Hij had verwacht dat hij, als de wapenstilstand niet doorging, zou worden geroepen en hij hoopte op nieuwe bevelen: Ga door met de gevechtsoefeningen, maak je werk af, ik heb je weer nodig, maar waarom was Sam ook geroepen? Waarom gedroegen ze zich allemaal zo vreemd, alsof het nieuws eigenlijk te erg was om te vertellen?

Toen ze ieder met een kroes bier voor zich op de bank zaten, schraapte Asgrim zijn keel en begon te praten.

'Wat ik te zeggen heb, kan ik op geen enkele manier verzachten. Ik heb slecht nieuws voor jullie. Schokkend, afschuwelijk nieuws. Skapti is ermee uit Helderwater gekomen.' Hij klemde zijn handen samen voor zijn borst en zweeg even, terwijl de anderen doodstil bleven staan. Sam was degene die het angstaanjagende stilzwijgen verbrak; zijn stem schoot schril en onbeheerst - zo had Thorvald hem nooit eerder gehoord - het vertrek in, een geluid dat zijn maag deed verkrampen.

'Wat is er?' Sam sprong op. 'Kom op, wat is er?' 'Kalm, kalm, ga alsjeblieft weer zitten.' Asgrim liep met uitgestoken handen naar de ontstelde Sam toe om hem weer op de bank te drukken. Sam duwde hem weg en hief zijn vuist, en meteen stond Einar als een schild voor de Heerser om de aanval af te slaan. Sam werd donkerrood.

'Ga zitten, Sam,' zei Thorvald zacht. 'Doe wat hij zegt. En vertel ons alstublieft wat het nieuws is,' vervolgde hij overdreven beleefd tegen Asgrim. 'Als u denkt dat we het niet kunnen verdragen, wat het dan ook is, dan beseft u vast wel dat het opschorten van de waarheid ons niet gerust zal stellen.'

'Het gaat om Creidhe, nietwaar?' flapte Sam eruit. 'Er is iets gebeurd met Creidhe.'

Toen er opnieuw een stilte neerdaalde en Asgrim zijn hoofd boog en naar zijn ineengeklemde handen staarde, voelde Thorvald een gruwelijke kilte door zijn lichaam trekken, die ergens in de buurt van zijn hart was ontstaan.

'Wat is er?' vroeg hij schor. 'Wat is er gebeurd?'

'Jullie vriendin is ontvoerd,' antwoordde Asgrim met trillende stem.

'Door onze vijand. En...'

Sam liet zich niet meer in bedwang houden. Hij sprong op de Heerser af, greep hem bij zijn schouders en schudde hem woest heen en weer. 'Wat?' brulde hij. 'U hebt ons verzekerd dat ze veilig was! Wanneer is het gebeurd? Waarom gaat u er niet achteraan? U weet wat ze met haar zullen doen!'

Hij werd tot zwijgen gebracht doordat Einar een hand voor zijn mond sloeg en hem, geholpen door Skapti, bij Asgrim vandaan trok. 'Rustig, Sam.' Thorvald merkte dat ook zijn stem hem in de steek liet, hij kon alleen nog fluisteren. 'We moeten luisteren naar wat Asgrim ons nog meer te vertellen heeft.' Want dit was nog niet alles, dat zag hij aan zijn vaders ogen.

'Vroeg op een morgen, toen iedereen nog sliep, is ze uit de nederzetting vertrokken. De vrouwen zeiden dat ze waarschijnlijk naar de kluizenaars was gegaan, die rare christenen die hoog in de bergen wonen. Skapti was daar toevallig in de buurt en zag dat ze meegenomen werd. De Onuitspreekbaren kwamen van zee en het gebeurde razendsnel. Hun boot kwam aan land en was in een mum van tijd terug op zee.'

Thorvald keek naar Skapti, die Sam nog steeds vast in zijn greep hield, hoewel Sam zich niet meer verzette. 'En wat deed jij?' hoorde hij zichzelf vragen. 'Waarom heb jij haar niet geholpen? Ze is nog maar een meisje!' Vreemd genoeg had hij het gevoel dat hij eigenlijk alleen maar tegen zichzelf praatte.

Skapti's lompe gezicht werd rood. Hij deed zijn mond open en weer dicht.

'Dat heeft hij wel geprobeerd, Thorvald,' zei Asgrim op sussende toon. 'Maar hij kwam te laat. En toen...' Hij wachtte. 'Ze is verdronken,' zei Skapti. Hij liet Sam zo plotseling los dat die terugplofte op de bank. 'Dat heb ik gezien. Ze waren al een heel eind op zee en toen ging ze staan en sloeg de boot om, op het Dwazenwater. Ze werden allemaal meegesleurd en zijn verdronken. Ik zag haar onder water zakken. Deze eilanden zijn vervloekt. Ik wilde dat ik hier nooit gekomen was...'

'Zo is het genoeg, Skapti,' zei Asgrim kortaf. De lijfwacht zweeg en veegde zijn neus af aan zijn mouw. 'Helaas is dat waar,' vervolgde de Heerser, en hij ging tegenover Thorvald zitten. 'Het is vreselijk nieuws, ik weet eigenlijk niet wat ik moet zeggen. Het was zo'n lief meisje, en zo mooi. De vrouwen in de nederzetting waren erg op haar gesteld geraakt. Dit bewijst eens te meer waartoe onze vijand in staat is. Ik heb ook zo'n verlies geleden, dus ik weet hoe jullie je voelen.' 'U?' zei Sam minachtend. 'Hoe komt u erbij dat u dit begrijpt, zelfzuchtige...' 'Sam.' Thorvald legde een arm om zijn vriend heen en Sam sloeg met een geluid tussen een snik en een kreun zijn handen voor zijn gezicht. Thorvald wilde dat hij ook kon gaan huilen of zijn verdriet en woede uitschreeuwen, maar eerst moest er iets anders gebeuren en na even te hebben nagedacht, wist hij wat het was. ik wil precies weten hoe dit kon gebeuren.' Hij klonk kil en afgemeten. 'Er is ons verzekerd dat Creidhe daar veilig zou zijn. We werden overgehaald hier te blijven in plaats van haar in Helderwater op te zoeken. U zegt dat ze de nederzetting had verlaten. Creidhe is een volwassen vrouw en ze is beslist niet dom. Ze is niet zomaar weggelopen.' 'Misschien niet,' zei Asgrim zacht. 'Maar haar gedrag is... was onvoorspelbaar, dat kun je niet ontkennen. Is ze onderweg vanuit Bloedbaai niet bijna van het klifpad gestapt? Misschien had ze opnieuw een visioen en is ze daardoor in handen van de Onuitspreekbaren terechtgekomen.'

'En wie zijn die kluizenaars?' vroeg Thorvald. ik heb nog niemand iets over christenen horen zeggen. Ik wil eerlijke antwoorden horen, want ik heb het gevoel dat de echte waarheid ons onthouden wordt. Als er in ons eigen land iemand op deze manier zou omkomen, zou er een grondig onderzoek plaatsvinden en zou de familie op de een of andere manier genoegdoening krijgen. Dit bevalt me absoluut niet.' Hij had kalm gesproken; een kille rust had bezit van hem genomen en stelde hem in staat dit gruwelijke spel voort te zetten, terwijl er diep in zijn binnenste een wilde stroom omhoogkolkte, als een gevangen dier dat vocht voor zijn vrijheid. Maar hij mocht niet toegeven, hij moest zichzelf in de hand houden.

'Die kluizenaars? Dat zijn alleen maar lastpakken,' zei Asgrim. 'Ze zijn hier al heel lang. Op andere delen van deze eilanden wonen er nog meer, ze komen bijna allemaal uit Ulster. Ze houden zich afzijdig, behalve één bemoeial die niet weet wanneer hij zijn mond moet houden. Misschien is hij degene die je vriendin heeft overgehaald daar weg te gaan. Ik zal hem laten ondervragen, als je wilt.' Thorvald trok zijn wenkbrauwen op en kneep zijn lippen opeen. Naast hem zat Sam openlijk te huilen en Einar was op zijn hurken naast hem gaan zitten. Thorvalds arm lag nog steeds om Sams schouders; de snikken leken ook door zijn eigen lichaam te gaan, wat zijn hart deed schokken en zijn wilskracht verzwakte, maar hij liet zijn arm liggen. Hij kon dit aan; hij was een leider, ik neem aan dat er geen kans bestaat...' zei hij, 'dat er geen enkele kans is...'

Asgrim schudde zijn hoofd. 'Op het Dwazenwater? Geen enkele kans. Ik vrees dat ze er niet meer is, Thorvald. Het spijt me, het spijt me ontzettend. Ik weet niet wat ik er nog aan toe moet voegen.' Het viel hem steeds zwaarder. Thorvald dwong zich langzamer adem te halen. Hij keek de Heerser recht aan en Asgrim keek zonder met zijn ogen te knipperen terug.

'De boot is gerepareerd,' zei Thorvald. 'We hebben besloten dat we teruggaan naar huis. We moeten Creidhes familie het nieuws brengen. Het weer is mooi genoeg, overmorgen willen we vertrekken.' 'Maar...' zeiden Einar en Skapti tegelijk, en ze hielden ook allebei meteen hun mond.

'O,' zei Asgrim. 'Ik begrijp waarom jullie naar huis willen, maar ik herinner me ook wat je nog niet zo lang geleden tegen me hebt gezegd. Je zei dat je, als jij zulke verliezen had geleden, wraak zou willen nemen in plaats van een wapenstilstand te sluiten. Ben je zo snel van gedachten veranderd?'

Sam huilde niet meer, maar zijn schouders gingen nog op en neer. Einar haalde een lapje uit zijn zak, grijs en gekreukt, en gaf dat aan Sam. Thorvald zei niets.

'Je begrijpt natuurlijk wel dat ik na deze gruwelijke gebeurtenis niet meer aan een wapenstilstand dénk,' vervolgde Asgrim. 'Wie wil er nu nog vrede sluiten met de Onuitspreekbaren? Een meisje op klaarlichte dag bij ons weghalen terwijl we onderhandelingen voerden over vrede en op hun antwoord wachtten... Het was een barbaarse, schandalige daad. Nu moeten we doorvechten, dat kan niet anders.' Weer viel er een stilte. Skapti zuchtte, Sam veegde met de zakdoek zijn ogen af en snoot luidruchtig zijn neus.

'Ik had gehoopt' - Asgrim spreidde smekend zijn handen - 'dat jij me hierbij wilde helpen, Thorvald. Dat jij mijn mannen wilde aanvoeren. Ik had gehoopt dat Sam ons zijn mooie boot wilde lenen om ons naar de overkant te brengen van dat verraderlijke water waarin Creidhe zo wreed de dood heeft gevonden. En dat hij als bekwame zeeman... Niemand van ons is zo goed als hij. Jullie zouden ons geweldig kunnen helpen, jullie zouden ons de overwinning kunnen bezorgen. Maar ik begrijp het als jullie weg willen. Geen enkele wraakneming zal Creidhe terugbrengen, en mijn Sula ook niet. Jullie moeten doen wat jullie het beste vinden.'

Thorvald wachtte. Bij de Heerser begon hij tekenen van onzekerheid te bespeuren: een andere uitdrukking in zijn ogen, onrustige bewegingen van zijn handen op tafel. Asgrim wist dat hij het zonder de hulp van Thorvald niet zou redden. Het was de buitenkans waarop Thorvald ondanks zichzelf had gehoopt, een geschenk. Als hij het aannam, aanvaardde hij wat het hem had gekost. 'We blijven.' Sams stem klonk omfloerst, maar duidelijk verstaanbaar. 'We blijven tot na de jacht. Eerst verjagen we dat gespuis van Wolkeneiland en dan gaan we achter de anderen aan. Bij de hamer van Thor, als een van die beesten die Creidhe dit hebben aangedaan dit heeft overleefd, ligt hij in zijn eigen bloed als ik met hem klaar ben. U kunt op ons rekenen. Creidhe verdient niet anders.' Daarna viel er niets meer te zeggen. Asgrim bood hun een slaapplaats in zijn huisje aan, maar die weigerden ze. Hogni en Einar liepen met Sam mee terug naar de slaaphut, ieder aan een kant, maar nu niet met gebalde vuisten of dreigende gebaren. Binnen maakten ze de anderen wakker en schonken de kroezen vol bier. Het was duidelijk dat ze van plan waren er een drinkgelag van te maken, om de visser te helpen zijn verdriet een poosje te vergeten. Thorvald deed er niet aan mee; hij wilde het liefst zo ver mogelijk van iedereen vandaan zijn, maar het was pikdonker en dan was het pad boven het strand erg gevaarlijk. Toch liep hij bij het maanlicht een eind naar beneden, tot hij bij een kleine holte onder de rand kwam, waar hij nog steeds het licht in de slaaphut kon zien en het zwakkere licht in de deuropening van Asgrims huisje. Skapti stond nog buiten, zijn schaduw lag als een misvormde reus op de hobbelige grond.

Thorvald staarde naar de donkere zee. Dat wat in zijn binnenste zat, zwol aan en brulde steeds harder dat het eruit wilde. Hij verzette zich hevig, want een echte leider moest in de eerste plaats zichzelf in bedwang kunnen houden. Een echte man schreeuwde zijn pijn niet uit, ging niet tekeer tegen de sterren, de goden, het kwaad van een vijand of de zwakheid van een vriend. Een echte man was sterk. Zelfs alleen op een rots in het donker hield hij zijn hart verborgen. Dus bleef hij zwijgend zitten en ademde zoals hij het Creidhe had zien doen wanneer hij haar boos had gemaakt en ze haar best deed om niet te huilen: een, twee, drie, in... Een, twee, drie, uit... Bij hem werkte het ook, tenminste bijna, want het lukte hem het geluid binnen te houden, het buitenaards gehuil van verdriet te onderdrukken, het gejank van een gewond dier. Vreemd genoeg was hij niet in staat de tranen in te houden die in een hete stroom over zijn wangen gleden, al begreep hij niet waar die vandaan kwamen, want in zijn binnenste voelde hij alleen maar leegte.

Wachter had het nooit voor mogelijk gehouden dat er op zijn eiland een godin zou aanspoelen. Hij zag de boot aan komen drijven en vertrouwde zijn ogen niet, al was zijn zicht nog zo scherp. Op een heldere dag kon je vanaf het uitkijkpunt hoog op de berg zelfs kleine dingen zien: jonge walvissen die dansten op de golven, een zwerm sternen die als een zilveren banier over Trollenboog gleden, rook uit de huisjes in Raadsfjord. Hij staarde een poosje naar de goudkleurige flits en de lichte lap die over de donkere boot lag gedrapeerd, en probeerde te bedenken wat het voorstelde. Toen het hem uiteindelijk duidelijk werd dat het Dwazenwater dit geschenk naar zijn eiland bracht, liep hij ernaartoe om het in ontvangst te nemen. Eerst dartelde Kleine voor hem uit, verheugd vanwege de wandeling, want ze hadden een hele tijd roerloos zitten kijken. De tijd en de wind vertelden Wachter dat het tijdstip van de jacht nog niet was aangebroken, maar het zou niet lang meer op zich laten wachten. Niet de geringste aanwijzing mocht hij missen, niet het minste teken, want dan was hij er misschien niet klaar voor. Zijn speren, zijn slingers met stenen, zijn vallen, hij had ze allemaal al in gereedheid gebracht. Maar zijn belangrijkste wapens waren zijn eigen oren en ogen, zijn snelle gang en het eiland zelf. Ze hadden al dagen op de uitkijk gestaan en Kleine was rusteloos geworden.

Kleine stond dan ook als eerste op de kiezels van de smalle inham en als eerste naast de omgekeerde boot, met zijn lading slap in de warrig om de romp hangende touwen. En hij was de eerste die schrok en met grote ogen terugdeinsde. Ook Wachter werd door iets wat hij geen naam kon geven gedwongen zijn pas in te houden: het gevoel dat dit een keerpunt was, dat er iets ging veranderen. Het verbaasde hem en maakte hem bang. Hij betastte de gevlochten band om zijn hals, die allang was vervaagd tot de kleur van licht zand, terwijl hij naar het slappe lichaam op de boot staarde. Haar haren, donker van het water, lagen verward over haar gezicht en als een zonnige waterval over haar rug. Hij slikte; Sula was dood, ze zou nooit terugkomen. Hij had het zelf gezien, een klein grauw figuurtje, als een gekrompen bespotting van zijn vrolijk lachende zusje. Dit was iemand anders, iemand die roerloos en stil voor hem lag, met bleke handen onder de touwen, in kletsnatte kleren en met een smalle, witte voet onder de zoom van haar wollen kleed vandaan. Ze had een tas op haar rug, die eveneens doorweekt was. Het was laat op de dag, de zon stond nog maar drie vingers hoog boven zee. Kon een godin verdrinken, of sterven van kou? Wachter dwong zich door te lopen, langs Kleine heen die trillend was blijven staan, tot hij naast de donkere vorm van de gestrande boot stond. Hij trok het mes uit zijn riem en begon te snijden, maar heel voorzichtig, want ze mochten niets verspillen. Ze leefden van wat de zee hun schonk en wat er na de jacht was achtergebleven. Hij kon de touwen, de planken, de geteerde bekleding weer gebruiken, hij kon alles gebruiken. Toen het nodig bleek om het gewicht van het slappe lichaam met zijn eigen lichaam op te vangen, drong het pas goed tot Wachter door dat ze een sterfelijke vrouw was. En even later, toen het versluierende gordijn van gouden haren van haar gezicht gleed, zag hij dat ze heel mooi was en dat ze nog leefde, nog net. Hij begreep dat hij eerst iets anders moest doen. De boot kon tot de volgende morgen wachten en als het tij die de komende nacht weer op zou eisen, was dat misschien de bedoeling geweest. Het was hem duidelijk geworden welke van de twee onverwachte gaven van de zee het kostbaarst was. 'Vlug, haal dekens!' riep hij naar Kleine, maar Kleine wilde niet meewerken en had zich verstopt tussen de rotsblokken boven het strand. Dat was geen wonder. Wanneer er andere mensen naar hun eiland kwamen, was dat altijd om kwaad te doen, om te doden. Ze kwamen met speren met ijzeren punten, een woud van pijlen en boze ogen. Het sprak vanzelf dat Kleine bang was. Hij herinnerde zich alleen de jaren van de jacht, niet de tijd daarvoor. Hij was nog maar net een jaar toen Wachter hem naar deze plek had gebracht, toen het gouden haar van zijn moeder niet meer was dan een zwak, warm licht in zijn gedachten. En in deze wereld betekende een vreemdeling angst, bloed en dood. Daarom keek hij vanuit zijn schuilplaats toe toen Wachter de vrouw optilde en naar hun veilige plaats bracht. Hij moest snel handelen. Ze was zo bleek als de maan en haar ademhaling was traag en hortend. Wachter voelde de klamme kou van haar huid en zag dat ze niet rilde, wat betekende dat ze het bijna opgaf, dat ze op het punt stond haar geest te laten ontsnappen. Maar ze haalde nog adem. Opnieuw riep hij Kleine, maar die gaf geen antwoord. Hij zou komen zodra hij honger had, want hij had niemand anders om voor hem te zorgen. Wachter handelde met de doelmatigheid van een man die al heel lang alleen leeft en eraan gewend is overal een oplossing voor te vinden. Hij porde in de as en maakte het vuur in de kuil in hun kleine schuilplaats opnieuw aan. Hij pakte de dekens - het waren er niet veel en ze waren al behoorlijk versleten, maar ze hadden ook een heleboel andere spullen, buit van de jacht: mantels, tunieken, een jak van schapenbont. Zodra ze warm genoeg was en weer bij kennis was gekomen, zou hij verder zoeken tussen de spullen die hij opgeborgen had. Er moesten ook nog twee kleedjes van Sula zijn; hij wist niet waarom hij die had meegenomen, behalve dat hij, toen hij eenmaal zeker wist dat ze dood was, het niet juist had gevonden ook maar het kleinste aandenken achter te laten bij degenen die haar haar jeugd, haar onschuld en ten slotte haar leven hadden afgenomen. Hij had ook haar schoenen nog, die hij dit meisje later zou aanbieden, als geschenk. Nu nog niet. Eerst moest hij haar natte kleren uittrekken, haar in dekens wikkelen en haar bij het vuur laten opwarmen.

Toen hij haar had uitgekleed, wist hij dat ze de kleren van zijn zusje niet kon dragen. Sula was een tenger meisje geweest, nauwelijks meer dan een kind. Dit meisje was... Ze was... Met trillende handen legde hij haar op de mantel die hij naast het vuur had uitgespreid, spreidde twee mantels over haar heen en daarna de dekens. Vervolgens streek hij de zonnegouden lokken uit haar bleke gezicht. Dit meisje was het mooiste wat hij ooit in zijn leven had gezien, of ooit mocht hopen te zien. Hij bleef naast haar zitten en keek naar haar gezicht, en in gedachten probeerde hij haar wangen te dwingen zich roze te kleuren en haar lange wimpers te laten trillen als teken van leven. Ze was een wonder van zoete rondingen en sierlijke vlakken, van wit en roze en goud, een sierlijk, verleidelijk, angstaanjagend schepsel. Haar aanwezigheid bij zijn vuur vulde zijn hart met een verwarrende mengeling van gevoelens en zijn lichaam met een ontstellend samengaan van genot en pijn. Het kwam bij hem op dat hij het misschien eerst bij het rechte eind had gehad, dat ze misschien toch een godin was. Want welke menselijke vrouw kon door alleen maar stil te liggen zoveel verwarring stichten?

Het vuur gaf behaaglijke warmte af. Hij zag dat Kleine terug was; het licht van het vuur deed zijn ogen schitteren tussen de rotsblokken voor de hut. Maar Kleine was nog steeds bang; hij zou pas binnenkomen nadat Wachter hem ervan overtuigd had dat het veilig was.

Haar natte kleren moesten drogen, dus spreidde hij ze uit: een kleed, een tuniek en een dun onderkleed. Alles was gescheurd en vuil van het water. Hij zou iets anders voor haar vinden, of voor haar maken; dat soort dingen had hij geleerd sinds hij voor Kleine moest zorgen, die niet veel had meegebracht. En daar lag de tas die ze op haar rug had gedragen, daar moest ze aan gehecht zijn, dacht Wachter, anders had ze die in het water wel afgedaan. Hij was ook kletsnat. Vanuit zijn ooghoeken zag hij Kleine naar binnen sluipen en voorzichtig naar de andere kant van het vuur gaan. Wachter haalde de vis voor het avondmaal, die klaar lag in zijn verpakking van zeewier, en legde die naast het vuur, wetend dat hij Kleine met deze huishoudelijke bezigheid gerust zou stellen. Hij kon de vis nog niet klaarmaken omdat het vuur nog te hoog opvlamde, maar hij had het vuur eerst nodig om haar warm te laten worden en bij te laten komen. Hij had geen idee wat hij daarna zou moeten doen. De tas... Haar spullen zouden bedorven zijn. Hij maakte de riem eromheen los, begon de inhoud voorzichtig uit te pakken en legde alles op een platte steen naast het vuur. Verwonderd bekeek hij elk voorwerp, dat ieder zijn eigen geheim had. Een walvisbenen kam versierd met zeediertjes, met nog een lichte haar erin. Een scherpe, ijzeren schaar en een praktisch mesje. Die droogde hij zorgvuldig af, want hij wist dat roest ze meteen bot zou maken. Kleine was dichterbij gekropen en keek aandachtig toe, en het ijzer deed hem huiveren. Ook Wachter raakte het met tegenzin aan en walgde van de geur, maar hij had zichzelf jaren geleden gedwongen het verderfelijke materiaal te hanteren omdat hun overleving ervan afhing. Een lap sterke stof, die bij het uitrollen allemaal zakjes bleek te hebben met benen naalden, ander fijn gereedschap dat hij niet kende en strengen gekleurde wol erin. Het waren prachtige kleuren, die van zijn eiland: avondblauw, avondrood, het geel van de zonsopgang, het grijs van zeehonden... Sterke magie. Hij legde de strengen naast elkaar op de platte steen, van de lichte tinten naar de donkere: dageraad, schemering, nacht. De tas bevatte een hele wereld; wie zou ze zijn? Er zat nog meer in de tas, nuttige dingen: een paar kledingstukken, een opgerold touw, een vuursteen, een stevig dichtgekurkt kruikje dat hij niet openmaakte, een ondiep zeepstenen schaaltje en een stuk lont. Er was ook een geolied zakje kruiden bij, maar het zakje was gescheurd en de kruiden waren bedorven. Wachter zat een poosje naar de spullen te kijken. Voor een godin had ze een heel praktische instelling, hij had zelf nauwelijks beter kunnen pakken dan zij. Het enige wat eraan ontbrak, was een vishaakje, vond hij. Kleine kwam naar Wachter toe en gaf hem een duwtje. Hij had een koude neus.

'Heb je honger? Ja, dat zal wel. Ik zal de vis zo klaarmaken. Nog even wachten. Als ze wakker wordt...'

Kleine gaf hem opnieuw een duwtje en maakte er een geluidje bij. Hij boog zich voorover naar de tas en rook. Toen Wachter nog eens keek, ontdekte hij een extra zak aan de buitenkant, die apart met een touwtje dichtgebonden was. Het was ongelooflijk dat ze in zo'n kleine tas zoveel dingen had meegebracht. Samen knoopten ze het touw los en Wachter trok er een opgerolde lap van fijn linnen uit. Terwijl al het andere doornat was, wat heel normaal was na zo'n zeereis, was deze lichte doek nog kurkdroog en schoon. Hij maakte een plekje vrij op de steen en rolde hem langzaam uit. Lange tijd bleef hij er alleen maar naar kijken, stil van bewondering, terwijl hij zijn ogen langzaam over het ingewikkelde patroon van in sprekende kleuren geborduurde figuurtjes liet glijden. Het was een wonderbaarlijke, mysterieuze wereld, uitgebeeld met fijne steekjes wol. Hij zag de wereld tot leven komen, alsof het verhaal dat er werd verteld en de waarheden die het bevatte steeds andere vormen aannamen, zoals het hart en de geest van mensen kunnen groeien, veranderen en zich richten op nieuwe dingen. Hij had het gevoel dat hij daar eeuwig kon blijven zitten, terwijl de zon op- en onderging en de jaargetijden de zee en de lucht steeds andere kleuren gaven, en dan nog steeds niet alles zou zien. Het was het verhaal van haarzelf en van anderen, en het begon met een man, een dappere krijger met net zulk geel haar als het hare en een symbool op zijn arm. En met een vrouw, een priesteres, dacht hij, want om haar heen vlogen dieren - een uil, een otter, een hond - en aan haar voeten zat een kind, haar eigen Kleine. De godin zelf vloog in de lucht, met wapperende haren, en raakte de maan aan. Een boot in een storm, met de godin en haar vrienden erin, en daar... Wolkeneiland.

Op een bepaald moment werd hij zich ervan bewust dat Kleine eindelijk had besloten dat het veilig was en op zijn knie was gaan zitten om het beter te kunnen zien. Samen keken ze naar het magische web. Na een poosje begon Wachter Kleine het verhaal zoals hij het zag te vertellen. Het was belangrijk taal te gebruiken en ervoor te zorgen dat Kleine die kon verstaan, al praatte het kind nog steeds niet. Wachter was jong en sterk, maar dat zou hij niet blijven en wat moest er dan van Kleine worden? Daarom deed Wachter zoveel mogelijk zijn best om het kind waarvoor hij moest zorgen te leren wat hem later van nut kon zijn: vuur maken, een schuilplaats zoeken, spreken en zich verstaanbaar maken. Het was niet makkelijk. Wat Kleine wist, zat diep vanbinnen. Wat hij kon, had niemand hem hoeven bijbrengen. Andere dingen, de dingen die een mens moest kunnen om te overleven, had hij zich nog steeds niet eigen gemaakt. 'Dit is haar vader,' fluisterde Wachter, om zijn godin niet te storen. 'Zie je wel, een sterke man met net zulk zonnegeel haar als zij heeft. En dit is haar moeder, een wijze vrouw. De dieren zijn haar spirituele vrienden, zoals de papegaaiduikers en zeehonden onze vrienden zijn. Dit is haar broertje, een jongetje net als jij, maar ze moest hem achterlaten. Toen is ze op reis gegaan, kijk maar, ver over zee, veel verder dan wij dat hebben gedaan, met twee sterke metgezellen. Een van hen heeft vurig rood haar, de andere is zo blond als graan, misschien is hij haar grote broer. Toen ze hier aankwam, was ze gewond en bang. Kijk maar eens naar die monden, die gezichten... Ze maakten haar bang en toen is ze weggelopen...'

Met zijn duim in zijn mond keek Kleine aandachtig naar het tafereel en leunde warm en ontspannen tegen Wachter aan. Hij was niet bang meer en mompelde iets, geen woorden, maar een geluid, dat verder betekende.

'Je moet onthouden,' vervolgde Wachter, 'dat er hier een heleboel verhalen worden verteld, ontelbare verhalen. Elke keer dat je naar dit weefsel kijkt, zie je een ander verhaal, en daarachter weer een ander. Je kunt er je hele leven naar kijken en steeds meer leren. Nu vertel ik je maar één van die verhalen. Ze is een hoge berg opgeklommen naar een huisje, waar vrienden woonden.' Hij wist welk huisje dat was, want hij was er zelf ook eens geweest, lang geleden. Hij herinnerde zich broeder Niall, een man met wit haar, en een jongere man. Ze waren aardig voor hem geweest, maar zijn vader had hem geslagen omdat hij naar hen toe was gegaan. 'Vrienden, maar...' Hier eindigde dit verhaal. Het laatste was een hand die zich uitstrekte naar de leegte. '... maar op het laatst konden ze haar toch niet helpen,' zei hij, en hij keek op. De godin lag nog steeds stil bij het vuur en ondanks de stapel dekens over haar heen waren de rondingen van haar lichaam nog steeds zichtbaar. De gloed van het vuur deed haar goudkleurige haren glanzen en kleurde haar wangen zachtroze, en nu zag hij dat haar ogen zo blauw waren als de zomerlucht en wijd open naar hem keken.