HOOFDSTUK 9
Herkenning. Opoffering. Boetedoening.
Kanttekening van een monnik
'Blijf vlak achter me,' waarschuwde Wachter toen ze de steile helling afdaalden naar de baai. 'Je mag nooit alleen naar buiten gaan, niet voordat de jacht voorbij is. Dat is te gevaarlijk.' 'Maar je zei...' begon Creidhe, terwijl het haar moeite kostte zijn lange passen bij te houden.
'Geen gevaar van anderen. Ik zal je beschermen. Van de valkuilen bestemd voor de vijand. Je hebt geen tijd meer om te leren waar die allemaal liggen. Na de jacht haal ik ze weg en volgend jaar maak ik nieuwe, zodat de vijand ze niet kan onthouden. Ik zal ze je laten zien.' Hij liet ze haar zien, terwijl Kleine, die blijkbaar wél wist waar de gevaarlijke plaatsen lagen en hoe hij ze moest vermijden, rondscharrelde in zijn hondachtige vorm, struiken en stenen besnuffelde, achter vogels aan rende en zich net zo gedroeg als een jachthondje dat op een zomerdag werd uitgelaten in de vrije natuur. Creidhe had niet gezien wat er gebeurde toen hij zijn hondachtige vorm weer aannam, en ze veronderstelde dat ze er uiteindelijk wel aan zou wennen dat hij wanneer het nodig was van vorm veranderde. De magie die eraan te pas kwam, was haar onbekend en ze wilde dat haar zuster Eanna het kon zien. Een priesteres zou er misschien een verklaring voor hebben.
Warm was het niet. De westenwind blies schuimkoppen op de golven en liet Creidhes lange haar als een banier achter haar aan wapperen. Toch liet de zon zich zien, hoog in de lucht, als om hen eraan te herinneren dat de midzomerdag naderde en de jacht dus ook. Valkuilen. Een heleboel valkuilen, vernuftig, slim en wreed. Creidhe kon zich bijna niet voorstellen dat dit kale landschap zoveel gevaren kon opleveren voor degenen die er niet op bedacht waren. Ze zegende de voorouders omdat ze haar hier buiten kennis aan land hadden gebracht, zodat ze geen poging had gedaan om het strand op te lopen, de heuvel te beklimmen en een schuilplaats te zoeken in een kom of een grot. Want nergens was het veilig, behalve de weg waarop Wachter haar voorging. Er waren verborgen kuilen met scherpe botsplinters op de bodem en richels die begaanbaar leken, maar die spekglad waren gemaakt met een laag naar vis ruikend smeersel. Er hingen stenen aan lange touwen die bij een stap op de juiste plek zouden vallen en de schedel van het nietsvermoedende slachtoffer zouden verbrijzelen. Hoe het precies werkte, vroeg ze niet. Wachter nam haar mee naar een plaats waar jan-van-genten hun nesten hadden en waar je het riviereiland in het westen duidelijk kon zien liggen. Daar waren de golven het hoogst en daarachter keek je recht naar het einde van de wereld. Ze daalden de rotsachtige helling weer af naar de smalle baai. Onder de grond lag een netwerk van donkere gangen, waarvan sommige door de natuur en andere door mensenhanden waren gegraven. Ze waren nog niemand van de andere stam tegengekomen.
'Onder de grond liggen een heleboel tunnels,' zei Wachter ernstig. 'Sommige zijn veilig, andere gevaarlijk. Vorig jaar leidde die daar'- hij wees naar een opening tussen twee rotsen die groot genoeg was voor een mens - 'naar een verborgen grot waar drie krijgers zich gemakkelijk schuil konden houden. Bij laagtij kun je er aan de andere kant uit om een nieuw aanvalsplan te bedenken. Daar kwamen ze vorig jaar achter.'
'En dit jaar?' Dit jaar zou dat niet mogelijk zijn, dat verried zijn verbeten gezicht.
'Dit jaar zal het rotsblok nadat de laatste er naar binnen is gegaan, verschuiven. Dat gebeurt door middel van een soort hendel daarboven. Dan zitten ze in de val, want het gat aan de andere kant is nu veel kleiner, net groot genoeg voor een konijn of een meeuw. Het water kan natuurlijk nog wel naar binnen.'
'O,' zei Creidhe, en ze rilde. Wachter keek onbewogen, hij vond dit soort dingen blijkbaar heel gewoon. In wat voor soort wereld was ze eigenlijk terechtgekomen?
'Er is nog veel meer,' zei Wachter. 'Boven op de berg, achter de waterval, langs de kliffen. Waar wij naar beneden zijn gegaan, kun je overal zomaar in de grond zakken, op het strand kun je vast komen te zitten tussen de rotsen en de zee, in de heuvels leiden veel paden nergens heen en zal op veel plaatsen de mist alle veilige uitwegen aan het oog onttrekken. Het is erg dom van ze hier steeds weer naartoe te komen. Niemand kan Wolkeneiland verslaan.' 'En de anderen? De...'
ik moet je nog meer laten zien,' zei hij, en hij nam haar bij de hand. Hij keek omhoog naar de hoogste rots van het eiland. 'Als je dat ziet, zul je geloven dat je hier veilig bent, dat jij en Kleine hier veilig zijn. Ik zie nog steeds twijfel in je ogen, Creidhe. Maar je mag niet aan me twijfelen. Ik doe altijd wat ik beloof.'
Ze liepen naar boven, Wachter paste zich aan haar tempo aan. Haar benen deden pijn, ze was nog niet helemaal hersteld van haar ziekte en wat eraan vooraf was gegaan. 'Wachter?'
'Wat is er? Wil je uitrusten?'
'Nee, ik kan nog wel doorlopen. Maar ik vroeg me af of je zelf ook een boot hebt. Misschien om te vissen? Ga je ooit van het eiland af?' Hij glimlachte, maar zonder enig teken van vrolijkheid. Zijn ogen stonden troosteloos. 'Om te vissen heb ik geen boot nodig,' antwoordde hij. 'Maar ik heb wel boten, alleen liggen ze niet waar iemand ze kan zien. Ik gebruik ze nauwelijks. Ik kan hier niet weg.'
'Om Kleine?' Creidhe keek naar Kleine, die naast een struikje stond te graven om het een of andere diertje te vangen, is hij dan nergens anders veilig? Op de noordelijke eilanden? Of nog veel verder weg, bijvoorbeeld in mijn land? Dit ligt zo... zo ver overal vandaan. Je maakt zo'n eenzame indruk.' 'Maar nu ben jij hier.'
'Ja, maar...' Ze maakte de zin niet af, want als ze zei dat ze niet zou blijven, tartte ze het lot. En ze kon ook niet zeggen dat ze zou blijven tot Thorvald haar kwam halen, want dat was waarschijnlijk niet waar. Ze kende Thorvald goed genoeg om te weten dat hij inmiddels zijn eigen eerzuchtige plannen aan het uitvoeren was en haar allang was vergeten. Sam was degene die misschien zou komen, Sam zou haar niet vergeten.
‘Ik kan hem hier niet weghalen.' Wachter was stil blijven staan en keek haar bijna boos aan. 'Nergens anders is hij veilig, alleen hier. Iedereen wil hem hebben. Het volk van Asgrim, om hem over te dragen in ruil voor vrede. De Onuitspreekbaren, om wat hij is. De broeders, de christenen, zijn de enigen die overal buiten staan, de enigen die zich ooit tegen Asgrim hebben verzet. Maar uiteindelijk zijn zij ook machteloos. Dit is de enige schuilplaats. Hier blijven we, mijn broertje en ik.'
'Voorgoed?'
'Voorgoed. Dat heb ik beloofd.'
Hij nam haar mee naar de noordkant van de heuvel, waar scherpsnavelige vogels langs steile kliffen en hoge rotspunten zweefden en naar voedsel doken, en bracht haar naar een netwerk van grotten en spleten, een verborgen plek die geen enkele indringer zou vinden. De ingang was zo gevaarlijk en smal dat Creidhe doodsbang mee omlaag klauterde naar de opening, maar ze zei niets. Wachter hield haar hand stevig vast en ging haar voor, met vastberaden stappen over de gladde richel. In de grot was het donker, maar niet te donker om te kunnen zien wat er op de vele, uit de wanden van de smalle ruimte gehouwen richels lag opgestapeld. Genoeg wapens voor een geoefende krijgsmacht, ook al waren het andere wapens dan haar vader en zijn mannen op de Eilanden van het Licht gebruikten. Een heleboel dunne werpsperen, gesneden uit beenderen, met een handvat van keurig gevlochten en geknoopt touw versierd met plukjes veren. Pijlen van hetzelfde materiaal en ook van sparrenhout, dat hij op het strand moest hebben gevonden. De bogen, dacht Creidhe, waren afkomstig van het Langemessenvolk, want die herkende ze. Ze waren gemaakt van goed gedroogd hardhout, ongetwijfeld ook een geschenk van de zee, want op deze door de wind geteisterde eilanden waren bomen schaars. Aan een van drijfhout en touw gemaakt rek hingen messen, allemaal in een schede van leer, doorgestikte wol of ander materiaal, en toen Wachter een mes uit de schede trok om het haar te laten zien, viel het haar op dat het ijzer glansde en geen spoor van roest vertoonde. Haar vader zou hier met respect rondgekeken hebben, want hij stelde er prijs op dat wapens goed onderhouden werden. Er waren geen hakbijlen bij. Creidhe besefte, als de dochter van een wolvenvachtdrager, dat de meeste wapens die hier werden bewaard bij gebruik een zekere afstand vereisten. Ze zag nergens een zwaard, schild of steekspeer.
'Er ligt hier niet veel meer,' zei Wachter achteloos, en hij gleed met zijn vinger over de scherpe kant van een mes. Er verscheen een druppel bloed, ik heb het meeste weggehaald omdat de jacht voor de deur staat. Het is noodzakelijk dat ik op verschillende plaatsen genoeg wapens klaar heb liggen, omdat Asgrims mannen van verschillende kanten kunnen aanvallen. Speren, pijlen, stenen. Als zijn mannen er eenmaal zijn, kan ik ze nergens anders meer naartoe brengen.' 'O,' zei Creidhe. 'Wat zijn dat?' Haar blik was gevallen op een ander wapen, een soort pijl maar dan langer en met weerhaken, waarvan de punt een andere kleur had. Ze stak een hand uit om te wijzen, maar Wachter greep haar pols en trok haar hand met een ruk terug. Haar hart begon te bonzen en ze besefte dat hij haar arm had kunnen breken.
'Nee!' siste hij. 'Aanraking is dodelijk. Het spijt me dat ik je pijn deed. Laat eens zien.' Hij liet haar pols los, nam haar hand tussen zijn handen en betastte haar pols. Er zat eelt op zijn handpalmen en zijn vingers waren ruw, maar zijn aanraking was zacht. 'Doet het pijn?'
'Nee,' fluisterde ze, nog steeds met bonzend hart. 'Er zit vergif op. Ik schrok.'
'Het doet geen pijn. Het was dom van me dat ik ze wilde aanraken. Wachter, er liggen hier genoeg wapens voor een heel leger.' Als je goed luisterde, hoorde er een vraag bij, maar ze stelde hem niet. 'Waar is Kleine?'
'Hij komt hier niet. Hij is bang voor ijzer.'
'O.' Ze keek in zijn vreemde ogen, ogen waarin ze de onpeilbare diepte van de oceaan vermoedde. Het was schemerig in de grot, maar zijn ogen glansden helder. Het was alsof er een eigen licht achter brandde, een veranderlijk, gevaarlijk licht. 'En jij? Jij bent zijn broer, in elk geval familie van hem. Bezorgt koud ijzer jou dan geen akelig gevoel?' Hij hield nog steeds haar hand vast, met warme, sterke vingers. Creidhe dacht dat ze eigenlijk bang zou moeten zijn, en dat was ze ook wel, maar niet voor hem.
‘Ik zou liegen als ik nee zei. Mijn bloed verkilt van metaal. Maar ik ben Wachter, krijger en bewaker. Ik heb de jacht vijfmaal overleefd en me tot nu toe aan mijn belofte gehouden. Ik kan het me niet veroorloven aan mijn angst toe te geven, want dan zou Asgrim die zwakheid meteen ontdekken en misbruiken. Daarom gebruik ik de wapens die zij achterlaten en heb ik mezelf geleerd ze stevig vast te houden en te werpen alsof ik niet bang ben.' ik kan steeds minder geloven dat Asgrim je vader is.' ik wilde dat hij dat niet was, maar het is de waarheid. Ik ben zijn zoon en Sula was zijn dochter. Zo'n man zou eigenlijk geen vrouw moeten nemen en kinderen verwekken. Ik zal hem doden. Deze zomer, de volgende of die daarna. Ik zal zijn leven beëindigen om wat hij heeft gedaan.'
Opeens had Creidhe het koud. Zijn stem had vlak en zeker geklonken, alsof hij het onvermijdelijke had uitgesproken. 'Ik wil nu graag terug,' zei ze zacht, ik ben moe geworden.'
'Kom dan maar mee.' Wachter draaide zich om, nog steeds met haar hand in de zijne. 'Deze kant op, we gaan er over die rand weer uit.
Hou je goed vast en kijk omhoog, niet omlaag. We zijn zo weer bij de hut en daar mag je uitrusten. Het is te veel voor je.' 'Het gaat wel.' Maar eigenlijk ging het helemaal niet, vooral niet toen ze over de smalle rand schuifelden - nou ja, dat ging nog wel, ze wist dat hij haar niet zou laten vallen - en Wachter naar boven wees en ze de schedels zag. Ze staarde ernaar en knipperde met haar ogen, maar ze lagen er echt. Ondanks de massa's vogels die zich op de randen van de noordelijke rotswand verdrongen, zat hier geen enkele meeuw te broeden, werd er geen enkel jong vetgemest in een nest en landde er geen enkele ouder met een sappige vis in zijn snavel naast zijn kroost. Toch waren er genoeg richels en veilige, diepe nissen en spleten die beschutting boden. Maar er was geen ruimte voor vogels. Op elk vlak stukje, in elk hoekje of gaatje, stond een kaal gepikte, hologige mensenschedel. Ze stonden op rijen: twee of drie stuks naast elkaar, enkele die scheef tegen elkaar aan leunden. Sommige waren oud, gebroken, tandeloos. Sommige waren nieuwer, met nog een plukje haar of een stukje gedroogde huid op het kale bot. Eén droeg een leren muts met oorflappen, ook al hadden die niet veel meer te beschermen. De meeste waren beschadigd: een spleet tussen de oogkassen, een verbrijzelde wang, kaken die niet meer recht op elkaar stonden... Creidhe bleef als aan de grond genageld staan staren. Het waren er een heleboel, te veel om te tellen. Ze stonden allemaal met hun holle ogen naar de zee. Zegetekens. Bewijsstukken. Een getuigenis van de jaren dat ze het hadden overleefd, ik denk dat ik moet overgeven,' zei ze, en ze sloot haar ogen. Een voor een daar neergezet, jaar na jaar, jacht na jacht. Neergezet door een man die zo instinctief als een dier valkuilen vermeed, zo gemakkelijk als een wezen in een verhaal, een niet helemaal menselijk wezen, zijn weg vond over kliffen en door grotten. Wie ging hier eigenlijk op jacht?
'Kom mee.' Wachter klonk ferm, maar vriendelijk. 'Je gaat niet overgeven. Doe je ogen open en loop achter me aan. Ik houd je vast, je zult niet vallen. De hut ligt vlakbij.'
En natuurlijk gaf ze niet over en viel ze niet, omdat hij Wachter was en ze wist dat hij, als hij zei dat hij haar zou beschermen, dit ook zou doen. Ze wist ook, met een heel raar gevoel diep in haar maag, dat ze verschrikkelijk bang was. Waarvoor, dat wist ze eigenlijk niet. Het klonk dwaas als ze het beschreef als voorbeschikking, noodlot of onheil, maar dat waren de woorden die bij haar opkwamen. Toen ze de hut bereikten, zat Kleine er al te wachten: een kind dat bij het vuur, met een versleten deken om zich heen, zo'n zacht wijsje neuriede dat het bijna niet te horen was.
'Rust uit,' zei Wachter. 'Ga liggen. Ik vraag te veel van je. Ik wilde je laten zien... Ik was vergeten hoe... We zijn hier al heel lang en...' 'Het hoeft je niet te spijten, het is beter dat ik het heb gezien.' Creidhe ging naast het kind zitten. Ze had het nog steeds koud en sloeg haar eigen deken om. 'Wachter?'
'Mmm?' Hij gooide turf op het vuur en zette er een ketel water op. Ze vroeg zich af hoe hij aan die ketel kwam, en aan het andere kookgerei. Geschenken van de zee? Nog meer aandenkens aan de jacht? 'Er zijn hier op dit eiland geen andere mensen, hè? Alleen jij en... Vossenmasker wonen hier.'
Zijn gezicht verstrakte. 'Noem hem niet zo,' zei hij kil. 'Goed. Maar zo is het toch? Er woont hier geen andere stam. In dat hele gebeuren, die jacht, elk jaar weer, vecht jij alleen tegen al die anderen.'
‘Ik ben Wachter.' De eenvoudige verklaring, die zo kalm werd uitgesproken, getuigde van adembenemende moed. 'Bij alle voorouders,' zei Creidhe vol ontzag. 'Eén man die standhoudt tegen zovelen. Dat is... verschrikkelijk. Het is als iets uit een legende, een oeroud verhaal dat te bizar is om te geloven. Toch is het waar. Ik heb ze gezien, de mannen die jij hebt gedood. Ik moet het wel geloven.'
'Keur je het af? Ik houd me alleen maar aan een plechtige belofte. Ik moet mijn broertje beschermen.'
'Ja, maar...' Ze kon het nog steeds niet helemaal bevatten, al was de waarheid al een poosje geleden tot haar doorgedrongen, al voordat hij haar naar de geheime grot had gebracht en haar zijn oorlogstuig had laten zien, en zijn wand van dode gezichten. De man die dat had gedaan, was dezelfde als de man die het kind als een liefhebbende moeder verzorgde, dezelfde die kleren voor haar had genaaid toen zij lag te slapen, en die vol aandacht naar haar verhaal had geluisterd. De man die steeds opnieuw had gedood, de ene zomer na de andere. Die het Langemessenvolk had beroofd van hun zoons, broers en vaders.
Ze voelde zachte druk tegen haar zij. Het kind leunde tegen haar aan, weer met zijn duim in de mond en slaperige ogen. Ingigerd was met duimzuigen opgehouden toen ze tweeënhalf was, toen ze tot het besef was gekomen dat er veel boeiender dingen waren om de dag mee te vullen.
‘Ik moet je iets vragen en dat zul je waarschijnlijk niet op prijs stellen,' zei Creidhe.
'Vraag maar.' Wachter keek haar berustend aan.
'Hij is familie van je, dat begrijp ik, het kind van Sula. Ik weet hoe wreed ze haar behandeld hebben en ik begrijp ook hoe kwaad je daarom bent. Je moet nog heel jong zijn geweest toen je het kind meenam. Twaalf, dertien?'
Hij boog zijn hoofd. 'Ja, jong. Nog geen man.' 'Wat je toen hebt gedaan, was een echte mannendaad en het was erg dapper van je. Weinig anderen zouden het je hebben nagedaan. Maar als ik naar hem kijk, zie ik geen jongen zoals ze thuis op mijn eigen eilanden zijn: guitig, druk en vrolijk. Dit kind is... diepbedroefd. Hij is broodmager en overal bang voor. Hier op dit eiland leidt hij een eenzaam leven, ook al heeft hij jou. Wees alsjeblieft niet beledigd, want ik zie wat je voor hem opgeofferd hebt. Ik zie dat je hele bestaan draait om zijn veiligheid. Maar dit is geen gewoon kind. Hij stamt niet alleen af van jouw ras, Asgrims ras, maar ook van dat van de anderen. Wat we ook vinden van de barbaarse manier waarop ze je zuster behandeld hebben, hij is ook een kind van de Onuitspreekbaren. Hij is Vossenmasker. Heb je jezelf ooit afgevraagd of hij beter af zou zijn geweest als je hem daar had gelaten?' Wachter staarde haar over het vuur heen aan. Zijn ogen waren nu heel donker en op zijn bleke gezicht lag een geschokte en tegelijk gekwetste uitdrukking. Creidhe kromp ineen van die blik, hij keek alsof ze hem met een van zijn eigen vergiftigde pijlen had doorstoken. Toch ging ze door.
'Voor de Onuitspreekbaren is Vossenmasker een ziener, een wijze man. Ze hebben eerbied en respect voor hem. Bij hen zou hij een speciale plaats innemen, daar zouden ze ook van hem houden en hem beschermen. Zou hij daar niet veiliger zijn dan hier? Bovendien zou het, als hij terugkeert, vrede worden. Dan zijn al die valkuilen en wapens niet meer nodig. Dan hoeft er niemand meer te sterven. Dan zouden de vrouwen van het Langemessenvolk hun kinderen zien opgroeien. Als je hem terug zou brengen, zou hij daar gelukkig zijn. En dan ben jij vrij.'
Ze zweeg en verwachtte eigenlijk geen antwoord, omdat ze Wachter blijkbaar diep had gegriefd. Het kind lag zwaar tegen haar aan, bijna in slaap. Ze trok hem op schoot en wiegde hem heen en weer. Hij was zo tenger dat het was alsof ze een katje op schoot had, of een vogeltje; hij was niet meer dan een bundeltje broze botten met huid eromheen. Zijn haar was als een vogelnest, warrig en vuil. Ze vroeg zich af of ze het zou kunnen kammen.
Wachter bleef een hele tijd zwijgend naar haar staan kijken. Het speet Creidhe niet dat ze het had gezegd, want het moest gezegd worden, maar ze betreurde het dat ze hem pijn had gedaan. Zijn hele leven was gewijd aan dit kind. Zij was waarschijnlijk de eerste vreemdeling die, buiten de oorlog, voet op dit eiland had gezet en hij had geen reden om haar te vertrouwen. Toch had hij haar mee naar huis genomen. En nu had het wapen dat zij naar hem toe had geworpen zijn schild op precies de juiste plek doorboord. Wachter bukte zich naar het vuur. Hij legde er nog een brok turf op, schonk heet water in een kom, deed er koud water uit een emmer bij en keek haar aan.
'Je hebt het koud,' zei hij. ik heb je uitgeput. Misschien wil je je wassen, om warm te worden. Ik ben vergeten dat mensen dat soort dingen doen, het is al zo lang geleden dat... Waarschijnlijk heb je een afkeer van ons, van mij en mijn broertje. We zijn vuil en verwaarloosd...'
Creidhe glimlachte moeizaam, ik heb helemaal geen afkeer van jullie. Jullie verbazen en verbijsteren me, dat is alles. Ik weet niet wat ik van jullie moet denken. Het spijt me vreselijk als ik je van streek heb gemaakt, ik heb alleen maar bewondering voor de manier waarop je voor het kind zorgt. Ik bedoelde alleen maar dat dit eiland overal zo ver vandaan ligt en... Nou ja, laat maar, het gaat mij ook eigenlijk niet aan. Ik heb de vervelende gewoonte me altijd met andermans leven te bemoeien. Thorvald zegt altijd dat ik bazig van aard ben.' Ze hoorde zichzelf ratelen als een zenuwachtig kind. inderdaad, ik wil me dolgraag wassen, dat doe ik anders elke dag. En ik wil graag iets doen met het haar van je broertje, het kammen of misschien afknippen, maar alleen als jij het goedvindt.' 'Ga je gang, zolang je hem niet bang maakt. Ik heb veel fouten gemaakt. Ik weet niets van het grootbrengen van kinderen, ik moest het gaandeweg leren. Ik ga vis vangen terwijl jij je wast. Ik ben nog niet helemaal vergeten hoe het hoort.' Op een andere, diepere toon zei hij: 'Creidhe?'
'Ja?'
'Wil je ons vanavond het web weer laten zien? En er meer over vertellen?' De blik in zijn ogen was ook veranderd, er lag een honger in die een rilling door haar hele lichaam joeg. Geen rilling van angst, maar van iets heel anders, van een opwindend, gevaarlijk en volkomen nieuw gevoel. 'Ja, als je dat prettig vindt.'
'Dank je. Dan zal ik jou ook iets vertellen. Dan vertel ik jou waarom mijn broertje niet terug kan, waarom dat nog erger voor hem zou zijn dan zijn verbanning tussen de jan-van-genten en zeehonden op dit eiland. Maar dat kan wachten. Ga je nu alsjeblieft wassen en rust uit. Vanavond, als hij weer slaapt.'
Terwijl het kind bij het vuur lag te slapen, kleedde Creidhe zich uit, waste zich zo goed mogelijk in het beetje warm water dat Wachter haar had gegeven, en kleedde zich weer aan. Haar eigen kleren waren verdwenen en ze vermoedde dat ze niet meer te herstellen waren geweest. Ergens in een andere grot moest een voorraad tunieken, broeken, mantels en laarzen liggen die afkomstig was van de eigenaars van de lege oogkassen op de rotswand. Hoe kon hij anders al die kleren hebben gemaakt voor haarzelf en het kind, en voor zichzelf toen hij van een jongen opgroeide tot een man? Ze moest hem om nog een gunst vragen. Ze kon niet altijd maar dezelfde kleren dragen, zelfs niet op een eiland aan het einde van de wereld met slechts drie bewoners.
Ze wilde dat ze zeep had. De voorraad die ze van huis had meegebracht was allang op, ze was zonder zeep uit Raadsfjord vertrokken. Toch voelde ze zich een stuk beter. Haar haar was weer iets schoner, ook al zat het nog erg in de war. Ze kwam in de verleiding haar schaar te pakken en het af te knippen, maar in plaats daarvan besloot ze de lange, vochtige lokken goed uit te kammen en stevig te vlechten. Na een bezoek aan de latrine, een nogal afschrikwekkend gat in de rotsen met in de diepte de schuimende zee, ging Creidhe met de kam in haar hand zitten en begon aan het lange, vermoeiende karwei om haar haren te fatsoeneren. Ze wierp een blik op het slapende kind. Ze wist nog niet waar ze met hem zou beginnen, maar ze dacht niet dat hij het erg zou vinden als ze zijn gezicht waste. Zodra hij wakker werd, zou ze het proberen.
Ze had Wachter nagekeken toen hij ging vissen: een lange, magere man in wapperende, oude kleren, die met lange passen de kale, winderige helling afdaalde naar de westelijke rand van het eiland. Hij leek als een schaduw over het landschap te glijden, want zijn stappen waren zo licht dat hij geen sporen naliet. En hij was nog maar zo jong, nog jonger dan Thorvald, die ze vaak nog lang niet volwassen had gevonden. Wat een leven had die jongen gekozen, en door die keus had hij allerlei mogelijkheden uitgesloten, zowel voor zichzelf als dat arme schaap bij het vuur, dat meer had van een kwetsbare banneling dan een machtige ziener. Wat kon de toekomst hun nog bieden? Toch was Wachter een sterke man en absoluut niet beklagenswaardig. Zijn kern moest onbreekbaar zijn; misschien was hij inderdaad sterk genoeg voor hen allebei. Wachter leek onaangeroerd door de dood; ondanks al het bloed en de doodsangst vond hij tijd om teder te zijn, om als moeder en vader tegelijk voor Kleine te zorgen en zijn broer en vriend te zijn. Terwijl Creidhe de kam door haar verwaaide haren trok, kon ze niet bedenken hoe hun verhaal anders kon eindigen dan met verdriet. Want wat zijzelf of Wachter ook mocht wensen, Asgrims mannen zouden opnieuw komen. Zo zeker als de zon de maan volgde door de lucht, zo zeker als de zomer volgde op de lente, zou de jacht plaatsvinden en zou het bloed van een nieuw jaargetijde de verlaten kust van Wolkeneiland bevlekken. Wensen dat ze niet zouden komen, was de dood toewensen aan de kinderen van Asgrims volk, was meer jonge moeders zoals Jofrid het afschuwelijke verlies van een boreling toewensen. Het was toch nodig dat ze haar schaar gebruikte, hier en daar, want sommige knopen lieten zich niet ontwarren. Ze knipte en wierp de plukken in het vuur. De rest was glad genoeg, beter lukte het niet. De tijd dat ze haar haren kon wassen met zachte zeep en spoelen in water met een aftreksel van kamille lag ver achter haar. Ze maakte een nette vlecht, die ze vastbond met een draadje borduurwol. Kleine lag nog steeds rustig op de deken te slapen, met opgetrokken knieën en een hand onder zijn wang. Ze probeerde zich hem voor te stellen op Hrossey, bij haar eigen familie, terwijl hij bij Brona op schoot zat en ze een spelletje met hem deed met een stukje touw, of dat hij achter Ingigerd aanliep die het erf overstak op weg naar de geiten op het omheinde veld. Ze stelde zich hem voor op Eyvinds schouders of bij Nessa op schoot, maar daar hoorde hij niet. Het kind dat ze daar zag, was iemand anders: een stevige, blonde knul die met zijn heldere ogen en lieve glimlach beslist familie van haar was. Het was niet Kinart, die langgeleden was gestorven, maar net zo'n jongen als hij, haar broertje, het broertje dat ze nog niet had. Kleine, dacht ze, had geen andere familie dan Wachter en misschien had hij niemand anders dan Wachter nodig. Toch lag hij daar zo kwetsbaar als een kuiken in een nest, en ze maakte zich zorgen om hem. In zijn menselijke vorm leek hij volkomen hulpeloos. Wachter had gezegd dat ze moest uitrusten, maar ze wilde liever niet in slaap vallen. Vlak onder de oppervlakte van haar gedachten verdrongen zich donkere beelden en die wilde ze niet toelaten door de open deur van de slaap. Ze ontvouwde de Reis, koos een naald en begon te borduren.
Later, toen het kind wakker werd, praatte ze zacht tegen hem. Ze liet hem water en een doekje zien en deed voor hoe ze haar eigen gezicht had gewassen. Met zijn grote ogen keek hij haar ernstig aan en ze wist niet of hij haar begreep. Hij was veel vuiler dan Wachter, die waarschijnlijk in zee zwom. Creidhe maakte het doekje nat in het water dat ze warm had gemaakt, wrong het uit en veegde ermee over het gezicht van het kind.
'Grote jongen,' murmelde ze. 'Zo meteen voel je je veel beter, net als ik.' Het klonk dwaas, want hoe zinvol was dit huiselijke ritueel op zo'n woeste, verlaten plek? 'Mooi zo, dat is klaar. Nu je oren.' Hij was zo klein... Creidhe keek opnieuw vol verbazing naar het vreemde, driehoekige gezichtje, het nekje als de stengel van een tere bloem en de mooie handjes met lange vingers en vuile, gebroken nagels. Zijn handen waren een kleinere versie van die van Wachter. Hij had ook dezelfde ogen, donkergroen en vochtig, als een licht dat door diep water scheen. 'Ziezo, dat is beter. Nu ga ik proberen je haar te kammen.' Ze liet hem de kam zien en trok die door het losse eindje aan haar lange vlecht. 'Kijk maar, mijn haar is nu netjes, ik heb het gekamd toen je sliep. Kom hier voor me zitten, dan zal ik zien wat ik met jouw haar kan doen. Misschien trek ik eraan, maar als het pijn doet, moet je dat zeggen en dan houd ik ermee op.' Het moest behoorlijk veel pijn doen, want zijn haar had waarschijnlijk sinds hij een jaar was geen kam meer gezien. Creidhe wilde niets liever dan het heel kort knippen, de knopen en klitten eruit knippen en ook de rommel die erin was blijven hangen - zeewier, veren, twijgjes - om de vuile korst op zijn schedel er met een borstel af te schrobben. Dat hoefde ze zonder eerst de ijzeren schaar te gebruiken niet te proberen, dus het enige wat ze kon doen, was het haar langzaam en zorgvuldig kammen. Ze zuchtte en begon eraan, en om het kind af te leiden, zong ze erbij. Haar zusje Ingigerd hield veel van zingen en kende al een heleboel liedjes, en ze zong alle refreinen met Creidhe en Brona mee. Creidhe begon met een lied over een visser die zo'n grote kabeljauw ving dat zijn boot op weg naar huis zonk. Daarna zong ze een lied over de Verborgen Stam op de Eilanden van het Licht, en hoe belangrijk het was op bepaalde avonden van het jaar melk en zoete koeken buiten te zetten opdat ze geen streken met je uithaalden. Ze zong een lied over de zon en de maan, en waarom ze elkaar achtervolgden door de lucht. Toen dat uit was, had ze een deel van zijn haar uitgekamd tot donker, zacht dons. Hij zat doodstil op de grond voor haar en liet zich zwijgend martelen. Af en toe had ze hard moeten trekken en ze vroeg zich af waarom ze hem dit aandeed. Wie kon het, behalve haarzelf, schelen dat hij er slordig en vuil bijliep?
'Zo is het genoeg voor vandaag,' zei ze zacht, en ze legde een hand op zijn schouder. 'Je bent een heel lieve jongen. Mijn zusje zou allang hebben geklaagd en hebben geweigerd nog langer stil te zitten. Ze is ongeveer even oud als jij, maar ze is groter dan jij en heeft lang, geel haar, net als ik. Begrijp je me als ik tegen je praat, Kleine?' Hij keek haar met grote ogen aandachtig aan, dus in elk geval begreep hij dat ze tegen hem praatte.
‘Ik wil je helpen, als dat kan. Ik kan je liedjes leren en verhalen vertellen, en ook andere dingen leren. Tellen, spelletjes doen. Een heleboel dingen, als je wilt.' Ze had geen idee hoelang ze zou blijven, maar alles wat ze dit kind kon bijbrengen om hem wat meer op leeftijdgenoten te laten lijken, was meegenomen. Het was duidelijk dat ze Wachter met zijn andere bezigheden niet kon helpen, dus was dit wel het minste wat ze kon aanbieden.
Kleine stak een hand uit en legde die heel even op haar mouw, met vingers zo dun en wit als hazelaartwijgjes. Toen stond ze op, liep naar de deur en speurde de heuvel af op zoek naar Wachter. Ze huiverde terwijl ze de kom en het doekje wegruimde en de kam die Sam voor haar had gemaakt weer in haar tas stopte. Zonder de ander waren deze twee niet compleet; ze hadden elkaar nodig om te overleven. Als Wachter niet voor hem kon zorgen, zou Kleine al gauw sterven, van kou, honger of een gebroken hart. Zonder Kleine zou Wachter niets meer hebben om voor te leven, geen reden om door te gaan. Toen Sula haar broer deze belofte liet doen, had ze vast niet geweten hoe zij zijn toekomst beperkte en hoeveel hij zich zou ontzeggen om woord te houden.
Ze zaten bij het vuur, Wachter, Creidhe en Kleine. De Reis had weer een vervolg gekregen. Wachter wist niets meer te zeggen en keek er met sombere ogen naar. Creidhe zag dat zijn haar vochtig was en in zijn nek met een touwtje bijeen was gebonden om zijn langwerpige, benige gezicht vrij te houden. Zo was hij teruggekomen, met zijn glanzende vangst over een schouder. Ze had de blik gezien die hij op haar had geworpen, de verlegen bewondering erin en daarachter een veel sterkere emotie, en ze wist dat haar eigen blik die weerspiegelde. Wachter wist waarschijnlijk maar heel weinig van de wereld buiten dit eiland, van de manier van leven van andere mensen, maar ze besefte dat vergeleken met hem de jongemannen op Hrossey nog maar kinderen waren.
Ze hadden gegeten en Kleine zat bij haar op schoot, waar hij de plaatjes goed kon zien. Creidhe vroeg zich af of het kind wel in staat was om te spreken. Misschien was hij met een gebrek geboren en zou hij, als hij op de normale manier was grootgebracht, ook anders zijn geweest. Ze wist dat kinderen gebreken konden hebben, want thuis had ze tweemaal een abnormaal kind ter wereld helpen brengen. Eén jonge moeder had toen ze het kind nog in haar baarmoeder droeg een trap van een koe gehad. Het meisje had het overleefd, maar ze was achter met praten, lopen en begrijpen. En dan was er Moya, die in de buurt woonde van een verblijfplaats van de Verborgen Stam, een ondergrondse ruimte waar ze 's nachts vaak bijeenkwamen. Moya's kind was doof geboren. Het verhaal ging dat de leden van de Verborgen Stam hem zijn gehoor hadden afgenomen omdat ze de stem van Moya niet meer wilden horen - zij en haar man maakten nogal vaak luidruchtig ruzie. De Verborgen Stam had waarschijnlijk gedacht dat ze het kind een gunst bewezen.
De Reis was helemaal uitgerold. Wachter staarde nog steeds naar het deel dat ze die dag had gemaakt, waar rijen gezichten voor zich uit keken. Elk gezicht was gevangen in het moment waarop de adem stilstond, elk gezicht liet zien wat die persoon dacht vlak voordat het donker hem overviel: Mijn kind, ik zal haar nooit terugzien... Mijn vrouw... Mijn thuis... Dit doet pijn, laat het ophouden... Ik ben bang... Het wordt donker... Rondom de plek vol onrustige geesten had Creidhe een rand geborduurd die rotsen kon voorstellen, of rook, of een manifestatie van iets onaards. Wat het ook was, het was duidelijk dat deze mannen erbinnen gevangen werden gehouden, gedoemd om daar voor eeuwig voor zich uit te staren en het moment van hun dood opnieuw te beleven. Erboven had Creidhe de zon en de maan uitgebeeld, en een regenboog, wolken en vliegende vogels. Hoe verbijsterend en ingewikkeld de mens zich ook gedroeg, het ritme van hemel en aarde duurde voort. Al met al waren de levens van de schepsels die er woonden, niet zo belangrijk. 'Vertel me hierover,' zei Wachter, en hij raakte met een vinger een schreeuwende mond en een afgrijselijk starend oog aan. 'Vertel me waarom je dit hebt gedaan.' Hij klonk kortaf, bijna beschuldigend, en hij keek haar niet aan.
'Nee,' zei Creidhe, 'niet voordat het kind slaapt. Ik heb het niet gedaan om te oordelen of om iets te bewijzen. Soms geef ik alleen maar weer wat in mijn hoofd opkomt en dit zag ik vandaag. Niet alleen de beelden, maar wat erachter steekt. Soms lijkt het of het verhaal zichzelf vertelt, vaak weet ik eigenlijk niet wat de borduursteekjes me zullen vertellen wanneer ik ermee klaar ben. Het is niet aan mij dit aan jou of wie dan ook uit te leggen. Je moet ernaar kijken, erover nadenken en zelf bepalen wat het voorstelt.'
Wachter keek haar vanuit zijn ooghoeken aan. 'Jij vindt dat ik het verkeerd doe,' mompelde hij. 'Dat maak ik hieruit op. Je vindt me barbaars en wreed.'
'Je hebt niet goed geluisterd. De Reis geeft niet mijn mening weer, hij laat alleen zien wat er te zien is. Denk niet dat ik je veroordeel, Wachter. Ik probeer niemand te veroordelen. Ik doe alleen maar wat ik denk dat juist is en intussen borduur ik dit werk.' 'Het heeft te veel kracht.' Hij staarde nog steeds naar de steekjes, de doodsbange gezichten, de schreeuwende monden. 'Het doet me verdriet.'
'Kijk er dan niet meer naar. Nu ga ik Kleine een verhaaltje vertellen en dat begint aan de andere kant van de Reis. Kijk eens, Kleine, dit is een jongetje dat ongeveer net zo groot is als jij. Hij was mijn broertje, zoals jij het broertje van Wachter bent. Nou ja, niet helemaal hetzelfde, want Kinart en ik hadden dezelfde vader en moeder.' Ze was van plan geweest slechts een kort verhaal te vertellen, waarin kleine Eanna, Kinart en Creidhe met hun vriendje Thorvald op avontuur gingen en door een veld liepen met een grote stier. Maar het verhaal liep door en was pas uit tegen het bittere einde, toen haar broertje, die nog geen vijf was, op een dag alleen naar het strand liep en later slap en wit aanspoelde, gedrapeerd met zeewier. Creidhe was toen nog geen vier. Ze herinnerde zich elke bijzonderheid en hoewel ze niet gauw huilde, kon ze zich nauwelijks goed houden toen ze vertelde hoe intens bedroefd haar vader was geweest en dat haar moeder gelaten had aanvaard dat de Zeehondenstam ten slotte toch genoegdoening had geëist.
'Dat was omdat ze mijn moeder hadden geholpen met een magische taak,' legde ze uit, met haperende stem. 'Ze moest een speciale harp maken van de botten van een vermoorde man, een harp die de waarheid zong. De getuigenis van dat instrument redde het leven van mijn vader en de toekomst van onze eilanden. Op dat moment vroegen de zeevrouwen Nessa niet om betaling, integendeel, ze gaven haar een geschenk. Maar Nessa was er altijd van overtuigd dat ze terug zouden komen om alsnog om betaling te vragen, en dat hebben ze gedaan. Ze heeft betaald met het leven van haar enige zoon. Neem me niet kwalijk.' Creidhe knipperde met haar ogen en bette ze droog. 'Het was niet mijn bedoeling om voor het slapen gaan zo'n droevig verhaal te vertellen. Het is allemaal al heel lang geleden.' Ze voelde dat het kind zich bewoog en een handje opstak om haar natte wang aan te raken, zo zacht als een veertje. Ze sloeg haar armen om hem heen, voorzichtig, om hem niet bang te maken, en sloot even haar ogen. Haar thuis was heel ver weg. Diep vanbinnen stond het driejarige meisje nog steeds hulpeloos toe te kijken terwijl de dood haar zonnige wereld verduisterde.
'Kun je nog meer verhalen vertellen over het volk dat je de Zeehondenstam noemt?' Wachter klonk nog steeds gespannen, ze had hem inderdaad diep gekwetst. Maar hij had toch niet verwacht dat ze die verzameling wapens en die wand vol schedels normaal zou vinden? 'Een heleboel. Er wordt gezegd dat ze op verschillende delen van de Eilanden van het Licht wonen, bijvoorbeeld op het Heilige Eiland, waar de christelijke broeders hun verblijfplaats hebben. Hoewel ik geloof dat het zeevolk daar door de komst van de broeders is verdreven.'
'Heb je ze ooit gezien?'
'Nee, slechts een enkeling heeft ze gezien. Ze zeggen dat de vrouwen heel mooi en verleidelijk zijn, en dat veel vissers met zo'n vrouw wilden trouwen en dat later moesten berouwen.'
'Waarom zouden die zeemensen een kind stelen en het laten verdrinken?'
Creidhe boog haar hoofd en drukte Kleine tegen zich aan. 'Dat weet ik niet,' fluisterde ze. 'De oude vrouwen zeggen dat de Zeehondenstam geen liefde en verlies voelt zoals wij. Dat een mensenkind niets voor hen betekent. Ik denk dat ze hem als betaling beschouwden en toen pas bedachten dat ze hem niet wilden hebben. Maar het is beter dat we hier in het bijzijn van...' 'Dat verhaal is niet waar,' zei Wachter ferm.
Creidhe keek hem verbaasd aan. 'Het is wel waar,' protesteerde ze. 'Mijn moeder was erbij en zij weet...'
'Niet alles is waar. Je mag niet zeggen dat dat zeevolk je broertje heeft laten verdrinken. Dat zou een vreselijke daad zijn geweest, een moord. Zo is het niet gegaan.'
'Hoe kun jij dat nu weten? Hoe kun jij dat met zekerheid beweren?' ik weet het, zoals jij weet dat je web de waarheid laat zien, zelfs wanneer een kracht buiten jezelf de naald stuurt. Het spijt me dat je broertje verdronken is en ik begrijp het verdriet van je vader.' Nu staarde hij naar Kleine, met sombere ogen. Creidhes hart kromp ineen toen ze de uitdrukking op zijn gezicht zag, zo liefdevol en tegelijk zo bevreesd. 'Jullie Kinart heeft een ongeluk gehad, dat is alles. Het volk van het land en de zee verlangt geen wrede betaling van degenen die respect voor hen hebben. Zo zijn ze niet. Mannen en vrouwen met een goed hart hoeven niet bang voor hen te zijn.' 'Dat weet je niet. De verhalen ontstaan niet zomaar, er moet iets van waar zijn.'
'Ze zijn niet waar. Ze ontstaan uit angst. Maar je hoeft niet bang te zijn. Mensenstammen zijn harteloos, niet de oeroude volken.' 'Mensen kunnen inderdaad wreed zijn,' beaamde Creidhe, en ze dacht aan Somerled. 'Maar ook goed en nobel, moedig en sterk. Zoals mijn vader.' Ze keek naar het figuurtje dat Eyvind voorstelde, aan het begin van de Reis: een stoere krijger met haar in de kleur van de zon en een wolvenvacht om zijn schouders. 'En dan heb je nog allerlei soorten ertussenin. Mannen die hun best doen om flink te zijn, of trouw, of deugdzaam, en die toch steeds tekortschieten. Of die met een heleboel gaven geboren worden en ze verkwisten. Vrouwen die zelfzuchtig zijn, of lui, of jaloers, terwijl anderen wijs en liefdevol zijn. Allerlei soorten.'
Ze rolde de Reis weer op. Wat ze er vandaag aan toegevoegd had, was somber en treurig, maar daar had ze niet zelf voor gekozen. Ze kon alleen haar eigen waarheid vertellen.
'Je bent verdrietig,' stelde Wachter vast. Deze keer was hij niet vlak naast haar gaan zitten, maar stond hij met gekruiste armen een paar stappen bij haar vandaan. Het waaide vanavond iets harder, de wind blies door de spleten in de stenen muren en liet de vlammen flakkeren en trillen, de veren op Wachters tuniek huiveren. 'Niet echt verdrietig.' Creidhe dacht erover na. 'Wat ik voel gaat, denk ik, dieper dan verdriet. Ik voel me machteloos. Ik zie hier een eindeloos patroon van bloed, dood en verlies liggen en ik zou er veel voor over hebben als ik dat kon veranderen, maar ik zie niet hoe ik dat zou kunnen. Ik maak me zorgen om mijn vrienden, die daarginds bij Asgrim zijn, want ik weet niet wat er van ze geworden is. Ik maak me zorgen om Kleine en om jou, de risico's die jij neemt zijn zo groot dat ik ze bijna niet kan bevatten. Ik ben heel ver van huis, Wachter, en het lijkt wel of alles wat er met me gebeurt, me nog verder weg voert.'
'Had je liever dat de oceaan je niet naar mijn eiland had gebracht?' Zijn gezicht werd beschaduwd, ze kon de uitdrukking erop niet lezen.
'Gek genoeg kan ik daar geen ja op zeggen. Ik heb altijd geloofd dat ik belangrijk was voor Thorvalds reis en hoewel we nu van elkaar gescheiden zijn, geloof ik dat nog steeds. Ik hoop alleen maar dat ik binnenkort ontdek waarom. Ik ben geschrokken van wat je me vandaag hebt laten zien. Het zijn onrustige geesten, Wachter. Ik vind je geen wrede man, maar ik vind het wel een wreed soort wraak dat je ze nog steeds geen rustplaats gunt.'
'Dat hebben ze aan zichzelf te danken.' Opnieuw een ferme verklaring.
'Het is waar dat ze hierheen kwamen met de wetenschap dat ze konden sterven. De jacht is een bloedige gebeurtenis. Maar ze kwamen in een poging om hun volk vrede te bezorgen, om het weer wat hoop voor de toekomst te geven. Niet om Vossenmasker kwaad te doen, alleen om hem terug te brengen naar waar hij thuishoort. Ik ben het niet eens met wat Asgrim heeft gedaan en ik vond het helemaal niet leuk wat hij met mij van plan was, maar ik heb begrip voor zijn reden. Toen ik in Helderwater was, heb ik geholpen bij de geboorte van een kind, Wachter, een jongen die zonder mijn bekwaamheid als vroedvrouw zou zijn gestorven. En ik kon maar niet begrijpen waarom de jonge moeder zelfs nadat het kind veilig ter wereld was gekomen nog zo doodsbang was. Toen kwamen de Onuitspreekbaren, de stemmen, en zij zongen hem weg. Hij stierf in haar armen, een jongen die even daarvoor nog helemaal gezond was geweest. Het was wreed en verschrikkelijk. Voor Jofrid was het haar derde boreling die ze op deze manier verloor. Kun je niet begrijpen waarom Asgrims mannen proberen te voorkomen dat dit zo door blijft gaan? Want als het zo doorgaat, betekent dat het einde van het Langemessenvolk.'
Wachter staarde haar aan. 'Pleit je voor het volk dat je zou hebben verkocht aan hun vijand?'
'Daar ben ik het heus niet mee eens,' zei Creidhe huiverend. 'Als dat wel zo was, had ik niet geprobeerd te ontsnappen. Ik heb net zo goed bloed aan mijn handen als jij, want door mij zijn er die dag mensen verdronken. Maar ik heb begrip voor Asgrims wanhoop en in een tijd als deze doen mensen dingen die in vredestijd afkeurenswaardig worden gevonden. Wat ik niet begrijp, is waarom je, nadat je je vijanden hebt gedood, ze geen rustplaats gunt. Als je het hoofd van een man van zijn lichaam scheidt, kan hij niet verder. Dan veroordeel je zijn geest tot ronddolen in de wildernis, eenzaam en jammerend.' Hij antwoordde niet en Kleine gleed van haar schoot en liep naar buiten. Creidhe stond op en wilde hem achterna gaan, want het was laat en in de schemering was het terrein verraderlijk. 'Laat hem maar,' zei Wachter kalm. 'De maan komt op en het is volle maan, hij zal goed opletten. Straks gaat hij slapen. Ga zitten, want nu zal ik een verhaal vertellen.'
Creidhe ging zitten en legde haar handen in haar schoot. 'Toen Asgrims volk naar deze eilanden kwam, heerste er vrede.' Wachter ging naast haar zitten en gebruikte zijn handen om het verhaal te verduidelijken. 'De Onuitspreekbaren hadden hun ziener, hun Vossenmasker. Ze luisterden naar zijn wijze woorden en daardoor hadden ze een goed leven. Ze kenden de winden en de getijden, ze zaaiden volgens de stand van de maan, oogstten wanneer het tijd was en zorgden voor hun dieren en kinderen. Het was een zwaar, maar ordelijk leven. De eilanden waren zo goed als leeg, dus was er meer dan genoeg ruimte over voor het Langemessenvolk, dat zich hier aanpaste en zijn eigen leven leidde. Elk volk bleef op zijn eigen eilanden, alleen het viswater werd gedeeld. Vossenmasker was een heel oude man. Hij was blind, en zijn benen waren krom en niet meer in staat hem te dragen. Hij verliet zijn huis nooit. De Onuitspreekbaren zorgden goed voor hem, brachten hem zijn eten en hielden zijn hut warm en droog. Als ze raad nodig hadden, gingen ze naar hem toe. Bij de wisseling van de jaargetijden zong hij voor hen, en in die liederen vertelde hij hun wat belangrijk was om een goed leven te leiden.' Creidhe knikte. Dit had ze al van broeder Niall gehoord. 'Toen ging Vossenmasker dood en niemand kon zijn plaats innemen, er was geen kind van een moeder met lichte haren en een sneeuwwitte huid. Zonder een wijze leidsman werden de Onuitspreekbaren steeds woester en gevaarlijker, en het duurde dan ook niet lang voordat er oorlog uitbrak met het Langemessenvolk, een strijd die in de loop der jaren velen het leven kostte. Toen namen ze mijn zusje mee en kwam er voor korte tijd een eind aan de oorlog.' Wachter sloot zijn ogen.
'Je hoeft hier niet over te praten als...'
'Voor jou ligt het allemaal heel eenvoudig, nietwaar?' Hij klonk verbitterd. 'Sula lijdt niet meer, ze is er niet meer. Geef hun dus het kind, sta toe dat ze hem de liefde en het respect geven die Vossenmasker verdient en alles komt in orde. Dat is het beste voor hem en het beste voor iedereen. Zo denk jij erover.' Creidhe zei niets.
'Wat mijn broertje betreft, is dit gedeeltelijk waar. Als Asgrim Kleine mee zou nemen en hem aan de Onuitspreekbaren terug zou geven, zou hij inderdaad een geëerde ziener worden, net als zijn voorganger. Maar eerst zouden ze zijn benen breken en zijn ogen uitsteken.'
'Wat?' fluisterde Creidhe geschokt.
'Dat ritueel had moeten plaatsvinden zodra zijn moeder hem geen borstvoeding meer hoefde te geven,' legde Wachter op vlakke toon uit. ik heb hem daar net op tijd weggehaald. Ze geloven namelijk dat Vossenmasker om zijn taak goed te vervullen net zo moet zijn als de oude man. Dat weet ik, want ik heb onder hen geleefd. Om mijn daad uit te voeren, moest ik eerst hun vertrouwen winnen. Ze geloven dat het geestesoog beter kan zien als de lichamelijke ogen voorgoed gesloten zijn. En als de ziener niet meer kan lopen, is hij steviger verankerd in het hart van zijn volk. Dat geloven ze, waar of niet. Als Kleine teruggaat, zullen ze hem dit aandoen en ik denk niet dat hij die marteling overleeft.'
'O nee...' Creidhe was sprakeloos. Dat broze kind dat zo vol vertrouwen op haar schoot was gekropen... Geen wonder dat Wachter hem zo toegewijd beschermde. 'O nee...'
'Asgrim weet dit. Misschien weten zijn mannen het ook. Toch begrijpt de Heerser niet waarom ik mijn broertje heb meegenomen. Asgrim vindt het opofferen van een kind voor het welzijn van zijn volk volkomen gerechtvaardigd. Zelfs een kind dat familie van hem is. Hij heeft duidelijk laten zien dat bloedverwantschap geen enkele betekenis voor hem heeft. De verbondenheid tussen Sula en mij had niets met hem te maken, en die tussen haar zoon en mij heeft dat al helemaal niet.'
'Ik weet niet wat ik anders moet zeggen,' fluisterde Creidhe, en ze sloeg haar armen om zichzelf heen, 'behalve dat het me spijt dat ik twijfelde aan je wijze besluit. Ik hoop dat ik in jouw plaats net zo moedig zou zijn geweest als jij. Dit is... een ongelooflijk droevige situatie. Er is geen oplossing.' Het was onvermijdelijk, de jacht zou doorgaan, er zouden mannen bij omkomen en Wachter zou keer op keer zijn leven in gevaar brengen. Voor haar geestesoog zag ze Asgrims mannen het eiland betreden en een voor een vallen, tot hun lichamen over het hele eiland verspreid lagen. Thorvald en Sam waren bij Asgrim, dus zouden zij voor het eind van de zomer hier ook in hun eigen bloed liggen?
'Het is niet altijd even triest,' zei Wachter. 'De jacht is maar één keer per jaar en snel voorbij. Er zijn ook lange perioden van kalmte. De winters zijn moeilijk; soms is Kleine dan ziek en moet hij verschrikkelijk hoesten, en dan maak ik me zorgen. Maar we hebben ook goede tijden. Na de jacht kunnen we vrijelijk over het eiland lopen, dan hoeven we niet bang te zijn dat we aangevallen worden. Wolkeneiland is een prachtige plek met veel wonderbaarlijke dingen. Een stenen woud, een rotstop zo hoog als een arendsnest. Creidhe?' 'Ja?'
ik doe mijn best om hem dingen te leren, zodat hij later voor zichzelf kan zorgen. Ik probeer er steeds aan te denken dat ik tegen hem moet praten, zodat hij woorden leert. Maar soms vergeet ik het, en soms denk ik dat hij niet kan leren. Ik kan hem tegen Asgrims mannen beschermen, hem in veiligheid brengen als we aangevallen worden, maar stel dat ik van een rots zou vallen of bij het vissen zou verdrinken? Stel dat ik ziek word en doodga? Dan zou hij helemaal alleen zijn. Je zegt dat ik iets verkeerd heb gedaan, dat hij anders is dan andere kinderen. Dan ben ik dus tekortgeschoten, wat hem en wat mijn zuster betreft. Dat doet me verdriet en het maakt me bang.' Creidhe pakte zijn handen vast. 'Nee,' zei ze. ik had ongelijk. Jij bent voor hem het beste voorbeeld dat hij zich maar kan wensen.' Ze onderdrukte haar tranen, want nu mocht ze niet zwak zijn. 'Je houdt van hem en je bent sterk. Jij kent het eiland en je weet hoe je hier moet overleven, en dat kun je hem ook leren. En... als ik lang genoeg blijf, kan ik een beetje meehelpen. Misschien kan ik hem leren praten en hem nog wat andere dingen bijbrengen. Ik kan het in elk geval proberen. Als jij daar gelukkig mee bent.' Ondanks alles, ondanks Thorvald en Sam en alles wat ze achtergelaten had, had ze hierin geen keus.
Zijn mond krulde tot een glimlach. 'Gelukkig, ja,' zei hij, en zijn ogen gleden van de hare weg terwijl hij overmand leek te worden door dezelfde onverklaarbare verlegenheid die ze eerder had opgemerkt. Zijn handen lagen nog steeds in de hare, maar nu draaide hij zijn vingers naar buiten tot zijn grotere handen om haar kleinere lagen, en ze voelde hoe sterk ze waren. De handen van een krijger. Door de deuropening viel wat licht naar binnen en de maan kwam steeds hoger te staan. Zwijgend zaten ze daar, met hun handen in elkaar, terwijl een zilvergrijs licht de schemer verdrong. Wachters gezicht, dat altijd bleek was, kreeg een onaardse glans. Zijn ogen straalden ongewoon helder, zijn huid leek bijna doorzichtig te worden. Aan de verwondering op zijn gezicht zag Creidhe dat zij ook een soort gedaantewisseling had ondergaan, want hij keek alsof er een godin voor hem zat. Haar adem stokte.
Opeens klonk er een lied door de stilte, een lied van zo'n magische zuiverheid dat Creidhe zich even afvroeg of Wachters ogen de waarheid vertelden en een nachtelijke geest had besloten hen met zijn aanwezigheid te eren. De klanken zweefden in een zuivere boog omhoog, smartelijk intens, bleven in de lucht hangen, kaatsten van rots en struik en helling, weerklonken van zee en maan en ster, en tuimelden als een wonderschone waterval naar een schallende stilte. Opnieuw steeg het lied op, bracht het hart tot zwijgen, vulde de ogen met tranen en dompelde de geest in een bad van diepe wijsheid. Onder het zingen drong het licht steeds verder in de hut door, pulserend, stralend en sterk. Creidhe werd zich ervan bewust dat Wachter opstond en dat ze samen naar buiten liepen. Daar bleven ze hand in hand staan en keken naar de maan, die met glanzende vastberadenheid steeds hoger klom in de zomerbleke lucht. En ze keken naar Kleine, die met gekruiste benen op een steen zat en strak naar de lichtschijf staarde. Ze luisterden terwijl Kleine zijn wonderbaarlijke, woordeloze lied opdroeg aan de schoonheid van deze hemelse geest, muziek maakte voor haar plechtige dans. Wachters arm gleed om Creidhes schouders, haar arm om zijn middel. Roerloos bleven ze staan toen de melodie opnieuw rees en daalde, nobel, zoet, vol van oeroude kracht. De wind was gaan liggen en het was doodstil op het eiland. Er was geen ritseling of kreetje te horen. Het donkere water van de westelijke zee glinsterde in het vreemde licht, met een dreigende ondertoon. Creidhe dacht dat zo'n lied wel tot in elke hoek van de wereld moest doordringen: tot Asgrim tussen zijn krijgers, die droomden van de jacht; tot Thorvald en Sam, waar zij zich ook bevonden; tot de Onuitspreekbaren, die ziek waren van verlangen naar hun ziener. Ze dacht dat zo'n lieflijke lofzang zelfs op de Eilanden van het Licht te horen moest zijn, en nog verder. Als ze ooit aan Kleines vaardigheden had getwijfeld, deed ze dat nu niet meer. Misschien zou hij nooit leren spreken als een mens, of spelen zoals andere kinderen, maar nu ze dit had gehoord, was dat van geen enkel belang meer. Het lied eindigde met een sierlijke rimpeling, een fijn weefsel van wervelende noten om de machtige cadans. Kleine geeuwde met zijn mond wijd open en knipperde met zijn ogen. Creidhe en Wachter deden een paar stappen bij elkaar vandaan. Misschien was geen van beiden zich tot op dat moment bewust geweest van de manier waarop ze daar hadden gestaan, met hun lichamen tegen elkaar aan en hun armen om elkaar heen.
'Naar bed,' zei Wachter. Hij tilde het kind op en Kleine sloeg zijn armpjes om Wachters nek en legde zijn hoofd tegen diens borst alsof hij gewoon een jongetje was, uitgeput na een dag spelen, en geen machtig instrument voor de oeroude stem van de maan. 'Tijd om te gaan slapen.'
Meteen nadat Wachter het kind had neergelegd, viel het in slaap. Vervolgens keek Wachter Creidhe over het vuur heen aan, met glanzende, gevaarlijke ogen. Creidhe keek zonder haar ogen neer te slaan terug, hoewel haar hart wild en dringend muziek maakte. Even later draaide Wachter zich om en spreidde zijn deken tegen de verste muur, terwijl Creidhe naast Kleine ging liggen. Het lied was uit, maar in het zachte maanlicht dat hun sluimering beroerde, bleef de herinnering aan de kracht en de schoonheid ervan hangen. Dit is eeuwig, voortdurend veranderend, voortdurend hetzelfde. Het lied roept me en zegt me vaarwel. Ik sterf en word herboren. Ik zing het patroon in zijn geheel, helder, zuiver. Ik zing het Ene Verhaal.
Een beetje moeizaam, want jong waren ze niet meer, droegen de twee kluizenaars Colm op een plank naar huis en ze gaven hem een rustplaats niet ver van de tuin die hij zo ijverig en zorgzaam had bewerkt. Breccan vond woorden voor een gebed, Niall stond er met gebogen hoofd en gevouwen handen bij. De mooie, vredige zinnen streden in zijn hoofd met andere, somberder gedachten, die niet zozeer te maken hadden met verdriet en aanvaarding, maar eerder met bloed en wraak. Daarna overhandigde Breccan Niall een kroes bier en dwong hem die leeg te drinken, waarna hij opnieuw inschonk. 'Wil je me in een roes brengen om me tegen mezelf te beschermen?' vroeg Niall, en hij keek zijn medebroeder niet aan.
'Nee, oude makker, ik probeer alleen je tong wat losser te maken. Misschien op een primitieve manier, maar ik ben net zo moe en bedroefd als jij. God heeft onze jonge vriend naar huis geroepen en hij is nu in goede handen. Toch mis ik hem, en de gedachte aan het afschuwelijke lot van het meisje bij de Onuitspreekbaren laat me niet los. Menselijk kwaad neemt hier een grote plaats in en dat brengt me soms aan het twijfelen. Ik kan je gevoelens heel goed begrijpen. We kennen elkaar al heel lang. Je moet met me praten, je kunt dit beter niet binnenhouden.'
'Het is een vloek,' zei Niall, en hij staarde naar zijn bier. Zijn gezicht stond uitdrukkingsloos. 'Alles wat ik aanraak, vergaat tot stof. Het is een soort ziekte die ik met me mee draag. Ik dacht dat ik er op deze verre eilanden aan kon ontsnappen, maar dat blijkt niet zo te zijn. Ik dacht dat ik me, door niets meer te ondernemen, aan mijn belofte zou kunnen houden en geen verwoesting meer zou aanrichten. Een leven van bezinning leek me een veilige uitweg. Maar waar ik ook ga, hij gaat met me mee, deze schaduw uit het verleden. Ik kan me nergens voor hem verbergen. Wat denk jij? Schuilt er een duivel in me? Hoewel ik nooit in dat soort dingen heb geloofd, dat weet je heel goed. Als ik jouw overtuiging had, zou dit geen probleem zijn. Als je onvoorwaardelijk gelooft in een god van liefde en vergeving, effent dat je pad, want dan kun je je verantwoordelijkheid overdragen. Als ik dat kon doen, zou ik niet aarzelen. Maar je kunt het geloof niet veinzen, je kunt niet doen alsof je gelooft.' 'Tijden en verliezen zoals deze zijn nooit gemakkelijk,' zei Breccan ernstig. 'Zelfs niet voor iemand die Gods genade kent. Maar ook dan ben je volledig verantwoordelijk voor je daden, dan ben je dat juist. Denk je dan dat ik geen verdriet en schuld voel door wat er is gebeurd? Ik heb gezien hoe Creidhe aangevallen werd. Ik ben een gezonde man, Niall. Denk je dan dat ik me niet afvraag of ik meer had kunnen doen? Of ik haar had kunnen redden? Denk je dan dat ik geen strijd voer met mijn geweten over de vraag of het verstandig was haar hier weg te laten gaan en een aanval ergens onderweg te riskeren? Toch is het waar dat de liefde van God me in tijden van twijfel en berouw steunt. En jou ook, vriend, of je het beseft of niet. Je beseft niet eens hoeveel je in de jaren van je verbanning veranderd bent.'
'Dat gaat het nu juist om,' fluisterde Niall. ik ben helemaal niet veranderd, ik kan me alleen beter beheersen. Ik ken alle oplossingen, ik snak ernaar ze toe te passen, elke vezel van mijn lichaam schreeuwt doe iets, grijp in! Neem het over en stel orde op zaken! Maar dat mag ik niet doen. Ik heb al eens eerder laten zien wat ik kan uitrichten, hoeveel macht ik kan uitoefenen, en waartoe dat heeft geleid. Ik heb gezworen dat ik een andere weg zou inslaan en ik zal die gelofte niet breken.'
Ze bleven nog een tijd bij het vuur zitten, tot de bodem van de bierkruik in zicht kwam. Buiten doofde de lucht tot het spookachtige halfdonker van een zomeravondschemering, en boven zee hing de volle maan, bleek en stralend.
'Je argument is niet helemaal logisch, dat besef je zeker wel,' merkte Breccan op een zeker moment op. 'Ja,' zei Niall.
'Wat brengt die vloek van jou op gang, handelen of niet handelen? Wat denk je dat je hier verkeerd hebt gedaan? We konden niet weigeren het meisje onderdak te verlenen, omdat we Asgrim kennen. En ik was degene die haar wegbracht, niet jij. Colm was degene die aanbood naar het kamp te gaan. Ik geloof niet dat je kunt beweren dat jij de enige oorzaak van deze ramp bent, Niall.' 'Nee, misschien niet. Maar ik heb me wel afgevraagd waarom Creidhe en haar vrienden naar de Verloren Eilanden zijn gevaren.' 'Aha, het verleden dat ons volgt. Dat is waar, en je kunt het verleden niet veranderen. Dat moet je goed onthouden, en je moet er ook aan denken dat je niet meer dezelfde man bent als degene die hier zo langgeleden voet aan wal zette, en zelfs niet dezelfde man die Asgrim ooit duidelijk maakte hoeveel kwaad hij aanrichtte, waarna je voorgoed uit de gratie was. Ik ben niet vergeten hoe je mij en Colm destijds hebt ontvangen, en hoe je voor ons hebt gezorgd terwijl je veel liever alleen was gebleven. De genade van God werkte toen al in je door, broeder, en dat is nu nog steeds zo. God raakt je, ook al wil je dat niet weten.'
'Denk je dat?' Het klonk moedeloos.
‘Ik weet het zeker, vriend. Maar zo is het genoeg. We mogen niet stilstaan bij het verleden, behalve om er lering uit te trekken, maar we mogen wel invloed uitoefenen op de toekomst. Ook al vind ik het niet erg verstandig van mezelf, toch geloof ik dat we deze kwestie niet zomaar mogen vergeten.'
Niall hief met een ruk zijn hoofd op en keek Breccan scherp aan. 'Wat stel je dan voor? Dat we van Asgrim een vredelievend mens maken?' Het klonk vernietigend.
'Zo ver wil ik niet gaan,' antwoordde Breccan kalm. 'Dat kan alleen God voor elkaar krijgen. Maar ik ben niet bereid om de moord op Colm te aanvaarden zonder dat ik de vermoedelijke daders heb laten weten hoe kwaad ik ben. Ik ben ook van mening dat we Creidhes ontvoering officieel aan Asgrim als de Heerser van de Verloren Eilanden moeten melden, ook al is hij daar ongetwijfeld allang van op de hoogte. Dit soort zaken hoort op de juiste manier afgehandeld te worden en het wordt tijd dat hij daaraan herinnerd wordt. De jongen heeft zo'n wreed einde niet verdiend en Creidhe had door de Heerser beschermd moeten worden, niet zo bang gemaakt dat ze op de vlucht sloeg. We zijn het aan hen verschuldigd dit Asgrim mee te delen, vind ik.'
'Ben je bereid om na alles wat er is gebeurd naar Raadsfjord te gaan?' ik denk niet dat hij ons alle drie van kant wil maken,' zei Breccan droog, ik dacht dat we morgen als de jongens uit Helderwater komen maar met ze mee moesten gaan, dan is de kans op een aanval kleiner. Wat vind je ervan?'
Niall zweeg. Het was het beladen stilzwijgen van een man die niets liever wil dan ja zeggen en die vecht tegen zijn overtuiging dat het nee hoort te zijn.
'Bovendien,' voegde Breccan er zacht aan toe, 'hebben Creidhes vrienden, de twee jongemannen, er recht op onze versie van de gebeurtenissen te horen. We kunnen hun vertellen over de tijd die ze bij ons heeft doorgebracht. Dat soort kleinigheden kunnen troost bieden. We moeten met ze praten, vind ik.'
Niall staarde naar de aarden vloer. 'Asgrim zal ons nooit toelaten,' zei hij ferm. 'Hij is bang dat we de mannen zullen beïnvloeden. Zodra we in de buurt van het kamp komen, zullen ze ons tegenhouden.' 'Welnee,' zei Breccan. 'Jij bent sluw genoeg om een plan te bedenken om ze te misleiden.'
Niall glimlachte wrang. 'Ongetwijfeld,' gaf hij grimmig toe. 'Maar ik geloof dat jij nog sluwer bent, broeder.'
De twee jongens hoorden nergens bij. Ze waren een jaar of tien, elf, uitstekende vissers en vogelvangers, en ze trokken zich van niemand iets aan. Als voedselbrengers en boodschappers konden ze erop vertrouwen dat ze op het eiland redelijk veilig waren, want ze waren onmisbaar. Toen Niall en Breccan omstreeks het middaguur Asgrims kamp binnenwandelden, liepen de jongens vlak naast hen, zo dichtbij dat elke aanval ook een van hen zou verwonden. Bovendien droeg Breccan een mooie schapenbout op zijn schouder en had Niall een grote schapenkaas bij zich, en hadden Asgrims mannen honger. Maar dat weerhield twee reusachtige bewakers er niet van plotseling hun weg te versperren en met steeksperen naar hun borst te wijzen. 'Waar denken jullie naartoe te gaan?' vroeg Skapti bars. 'Het kamp is verboden terrein.'
'Vooral voor mensen zoals jullie,' voegde Hogni er dreigend aan toe.
'Jongens, lopen jullie maar door. De Heerser heeft een boodschap voor Gudrun, die ze zo gauw mogelijk moet hebben.' De jongens, die vooruit waren betaald en nog meer zouden krijgen, verroerden zich niet. Ook Niall en Breccan bleven zwijgend staan. Een eindje verder op het pad kwamen andere mannen aanlopen. 'Wat komen jullie hier eigenlijk doen?' vroeg Skapti. 'De Heerser wil jullie niet zien,' zei Hogni. 'Er is niets veranderd. En jullie hoeven ook geen gebeden te zeggen, want daar hebben we geen tijd voor.'
'We zijn gekomen om de twee mannen van de Eilanden van het Licht te spreken,' zei Niall vastberaden. 'Thorvald en Sam. Zijn ze in de buurt?'
Hij verwachtte opnieuw een afwijzing. Ze waren nooit eerder tot Asgrims kamp toegelaten en zelfs tot de nederzetting Helderwater was hun de laatste jaren de toegang ontzegd, hoewel ze daar als de Heerser afwezig was toch nog naartoe gingen. Tot Nialls verbazing bracht het noemen van de twee namen de bewakers in verwarring. Ze keken elkaar aan en mompelden iets.
'Wil je Thorvald vragen of ik hem kan spreken?' vroeg Niall beleefd, ik zal hier rustig blijven wachten en me bij zijn antwoord neerleggen.' Meer gemompel, waarin de namen van Asgrim en Thorvald verstaanbaar waren. Ze konden niet verder het kamp in kijken, want de twee reuzen en de anderen die naderbij waren gekomen, blokkeerden het zicht.
'We hebben een bijdrage voor jullie avondmaal meegebracht,' zei Breccan. 'Hij is zwaar, dus neem hem alsjeblieft van ons over. Jullie mogen hem hebben, of we naar binnen mogen of niet. Ik weet zeker dat de voorbereidingen voor de strijd jullie hongerig maken.' 'Bedankt,' gromde Hogni. 'Geef maar hier.' Het vlees en de kaas werden haastig doorgegeven en weggebracht, ik zal Thorvald zoeken en vragen wat hij wil. Blijven jullie maar hier en haal geen streken uit.' 'Streken?' Niall trok zijn wenkbrauwen hoog op. ik zou niet weten wat dat zijn.'
Skapti bleef staan, met zijn speer gericht op Nialls hart. De uitdrukking op zijn gezicht was echter veranderd, is Thorvald een vriend van jullie?' vroeg hij beschroomd.
'Nee, geen vriend, eerder een kennis. Een vriend van een vriendin. Is hij een goede krijger?'
'De allerbeste,' antwoordde Skapti oprecht. 'De beste die we ooit hebben gehad. En een prima leider, hard maar eerlijk, als u begrijpt wat ik bedoel. Slim. En niet bang om zelf ook iets te wagen. Een man die je overal wilt volgen.'
Niall was niet in staat om hier iets op te zeggen.
'Heel belangwekkend,' verbrak Breccan de stilte. 'En dat voor een nieuwkomer. Het tij is blijkbaar gekeerd.'
'Dat kun je wel zeggen,' mompelde Skapti. 'Maar niet zo ver dat we opeens priesters in het kamp toelaten, hoor. Denk niet dat jullie nu opeens welkom zijn.'
'Nou ja, hoop doet leven,' zei Breccan glimlachend. 'En die andere man, Sam?'
'Die deugt ook. Goed met boten. Nuttig.'
ik zal bidden,' zei Breccan plotseling ernstig, 'dat hij en jij en de anderen deze zomer ongedeerd zullen doorstaan, vriend. Het zijn moeilijke tijden. Jullie hebben waarschijnlijk wel gehoord dat wij ook iemand verloren hebben.'
'Daar heb ik niks mee te maken.' Skapti's mond klapte dicht als een val en zijn oogjes kregen een afstandelijke uitdrukking. Ze wachtten. Nu de andere mannen uit het zicht verdwenen waren, konden de broeders over het pad naar de baai kijken en Asgrims huisje en de andere gebouwen zien liggen, en de plek waar zijn boten veilig op het strand lagen, en het vlakke terrein waar de gevechtsoefeningen werden gehouden. Nu stonden er mannen met pijlen op stropoppen te schieten. Niall keek naar ze. Ze maakten vrij veel lawaai, ze schreeuwden en lachten, maar er werd niet gelanterfant. Een roodharige man liep tussen hen door om hen aan te moedigen, te verbeteren of iets voor te doen. Aan de manier waarop de mannen naar hem luisterden, met aandachtige, ernstige gezichten, en de manier waarop ze naar hem toe liepen of een blik op hem wierpen om te zien of hij wel keek voordat ze de boogpees loslieten, was duidelijk te zien dat hij de leider was. Het was ook te zien aan de manier waarop hij stond, rechtop, ontspannen, zelfbewust, terwijl hij steeds luisterde als iemand hem iets wilde vertellen en steeds iemand prees die dat had verdiend. Niall bleef naar hem kijken en zag dat de boodschap werd overgebracht, waarna de jongeman zijn hoofd omdraaide en de heuvel op keek naar de plek waar ze op het pad stonden te wachten. Zijn haar was net als dat van Margaret: donker kastanjebruin, glanzend en netjes gekamd. De donkere, waakzame ogen met een scherpe, berekenende blik waren die van hemzelf. 'Gaat het?' vroeg Breccan, die achter hem stond, zacht. Niall knikte. Nu moest hij zorgen dat hij normaal kon praten, want de jongeman kwam de heuvel op naar hen toe, met de tweede lijfwacht naast zich. Achter hem ging het oorlogsspel door. Asgrim was nergens te zien.
'Goedendag,' zei de roodharige jongeman toen hij voor hen bleef staan, en hij keek hen met een neutrale blik aan. Hij had een bleek, gespannen gezicht met een uitgesproken kaaklijn en dunne lippen, en hij droeg eenvoudige, praktische kleren: een wollen tuniek en broek, lichte leren laarzen en een degelijke riem. Hij maakte niet de indruk dat hij met zijn leiderschap wilde pronken. 'Hogni zei dat u vlees voor ons hebt meegebracht, dank u wel voor dit geschenk. De mannen kunnen geen vis meer zien. Maar we laten in dit kamp geen bezoekers toe, ik dacht dat Asgrim u dat al nadrukkelijk had gezegd.' Hij keek naar de twee jongens. 'Gaan jullie maar, jongens,' zei hij iets vriendelijker. 'Haal eerst iets te eten en ga dan naar de Heerser, die jullie een paar boodschappen wil meegeven.' Nu gehoorzaamden de jongens meteen en liepen zonder iets te zeggen weg. 'Zo,' vervolgde de jongeman, en hij nam de twee kluizenaars van hoofd tot voeten op. 'Nu pas zie ik wat u bent, en ik vraag me af of ik niet erg onbeleefd ben. Maar regels zijn regels en de jacht staat voor de deur. Ik ben Thorvald. Ik mag u hier niet toelaten, maar ik wil graag weten wat u komt doen. U hebt die lange wandeling vast niet alleen gemaakt om ons een stuk schapenvlees te bezorgen dat de jongens ook hadden kunnen meenemen. Wie bent u?'
ik ben broeder Breccan en dit is broeder Niall. We komen melden dat er een moord is gepleegd. Onze jonge metgezel, Colm, is toen hij een paar dagen geleden deze kant op ging aangevallen en vermoord. De daders hebben zijn lichaam gewoon buiten op de berg laten liggen.'
Thorvald trok een bedenkelijk gezicht. 'Het spijt me dit te horen. Ik heb respect voor uw soort mensen, die ook in mijn geboorteland wonen, wijze, geleerde mannen. Dit is betreurenswaardig. Maar het is een zaak voor Asgrim, niet voor mij. Ik ben hier de gevechtsleider, niet de Heerser.'
Nee, dacht Niall met bonzend hart, maar dat zou je wel moeten zijn. 'Dat weten we,' zei hij een beetje moeizaam. 'Maar we zijn voor jou gekomen. Wij hebben je vriendin, Creidhe, onderdak verleend voordat ze werd ontvoerd en we willen je onze deelneming betuigen. Haar ontvoering was een vreselijke klap voor ons en als er ook maar de geringste kans bestaat dat ze gered kan worden, zullen wij daar van harte aan meewerken. Creidhe heeft een paar dagen bij ons doorgebracht en we hebben veel met elkaar gepraat. Er waren een paar dingen...' Hij kon de zin niet afmaken. De jonge krijger had zichzelf niet meer in de hand. Zijn bleke gezicht was spierwit geworden en zijn ogen verrieden een verdriet dat Nialls eigen herinneringen pijnlijk naar boven bracht.
‘Ik hoor dat u het hele verhaal nog niet kent,' zei Thorvald zacht, ik moet u vertellen dat Creidhe dood is. De boot van de Onuitspreekbaren is in het Dwazenwater omgeslagen. Men heeft mij verteld dat ze daar zelf de oorzaak van was. Alle opvarenden zijn verdronken.' Zijn waardigheid was verbazingwekkend; hij sprak met hoffelijke zelfbeheersing en spande zich dapper in om zijn eigen lijden te verbergen. Niall werd ijskoud vanbinnen toen hij dit hoorde. Als zijn verstand het had gewonnen van zijn gevoel, zoals bij hem meestal het geval was, dan was hij van mening geweest dat de dood een beter lot was voor dat lieftallige meisje, zo vol levenslust en warmte, dan wat haar bij de Onuitspreekbaren te wachten zou hebben gestaan. Maar ondanks zichzelf had zijn hart zich voor haar geopend en dit was een verschrikkelijke slag.
'Dat vind ik heel erg,' zei Breccan, en zijn verweerde gezicht stond bedroefd. 'Ik kan het nauwelijks geloven. Ze was zo'n levendige, moedige jonge vrouw. We willen er graag nog even over praten...' 'Het lijkt me beter van niet,' zei Thorvald. 'Het is gebeurd. Over een paar dagen begint de jacht en daar hebben we al onze aandacht en kracht voor nodig. Wat voor zin heeft het te praten over iets waar we niets meer aan kunnen veranderen? Het zou alleen onrust veroorzaken en ons zelfvertrouwen aantasten. Misschien wilde u gebeden zeggen voor de doden, maar gebeden helpen niet meer. We hebben hier een taak te verrichten en dat is het enige waar we aan moeten denken.' Niall zag hoeveel moeite het de jongeman kostte dit allemaal te zeggen, want zijn knokkels waren wit, ook al klonk zijn stem kalm en zelfverzekerd.
'We hebben onze gebeden al gezegd,' zei Breccan. 'We dachten eerder dat we je raad konden geven. Raad en informatie.' 'Thorvald!' siste Skapti. 'Daar komt de Heerser!' Inderdaad kwam Asgrim met een woedend gezicht over het pad naar hen toe.
'Ja,' zei Thorvald verstrooid. 'Ja, dank je. Raad? Wat voor soort raad kan een priester geven aan een krijger? Dat hij de goden om vergeving moet vragen wanneer een speer zijn hart heeft geraakt?' Zijn stem klonk kil, te kil voor een jongeman, maar Niall had zijn ogen belangstellend zien oplichten.
'Wijs ons niet zomaar af,' fluisterde Niall. 'We kunnen je helpen. Misschien is het hier gevaarlijk voor je, gevaarlijker dan je denkt.' Op dat moment voegde Asgrim zich met een grimmig gezicht en zijn mes in de hand bij hen.
'Skapti! Hogni!' blafte hij, en de twee bewakers grepen hun wapens en gingen onmiddellijk aan weerszijden van de twee kluizenaars staan. 'Ik neem het wel van je over, Thorvald,' vervolgde de Heerser bedaard, ik ken deze mannen, het zijn bemoeials en onruststokers, al brengen ze geschenken mee. Ze hebben niets van waarde voor ons. Ik zal zorgen dat ze meteen rechtsomkeert maken. Ga jij maar weer naar de mannen, jongen, ze staan op je te wachten.' Maar Thorvald keek broeder Niall nog steeds strak aan, met een vraag in zijn ogen. 'Deze mannen komen een moord melden,' zei hij, 'en misschien kunnen ze ons ook iets meer over Creidhe vertellen. Ik vind dat we naar ze moeten luisteren, al zijn het misschien onruststokers. We kunnen dat wat ze te zeggen hebben niet beoordelen als we niet...'
Asgrims wenkbrauwen gingen omhoog. 'Een moord, zei je? Dat klinkt zorgwekkend. Goed, ik zal naar ze luisteren. Onder vier ogen, in mijn hut. Als het iets is wat jij ook moet weten, zal ik je laten waarschuwen. Dat lijkt me eerlijk. Ga nu maar gauw, want ik hoor dat Einar je roept. Ze denken geloof ik dat ze niet zonder je kunnen.' Thorvald liet zich niet wegsturen, ik wil zelf graag met deze mannen praten,' zei hij.
Asgrims glimlachje bereikte zijn ogen niet. 'Dit heeft niets met jouw werk te maken, Thorvald. Ik zal het afhandelen. Misschien krijg jij later nog gelegenheid om naar ze te luisteren. Ik hoop dat je me begrepen hebt.'
Even keek Thorvald Asgrim recht aan. 'Ja,' zei hij. Toen draaide hij zich om en liep terug naar de mannen.
'Hogni en Skapti,' beval de Heerser, 'breng deze twee mannen naar mijn hut en blijf voor de deur op wacht staan. Ze mogen met niemand praten. Begrepen?' 'Ja, heer.'
Maar toen ze bij Asgrims hut kwamen, liep het anders. Breccan werd naar het voorvertrek gebracht, waar hij rustig op een bank ging zitten terwijl Skapti op zijn speer leunend in de deuropening bleef staan. Hogni nam Niall mee naar de achterkamer en Asgrim ging daar ook naar binnen. Hogni verliet het vertrek en trok de deur achter zich dicht. Blijkbaar was alleen Niall degene met wie Asgrim onder vier ogen wilde praten.
'Kijk eens aan,' begon Asgrim, en hij klonk als een spottende nabootsing van een hartelijke gastheer, maar zijn ogen spuwden gif. 'Je waagt je zomaar naar mijn kamp terwijl ik je bevolen had bij alle nederzettingen van het Langemessenvolk uit de buurt te blijven. Ik had je niet aangezien voor een dwaas, bróéder, maar dit is toch wel een bijzonder domme daad. Je hebt onze krijgers gezien, die zwaar bewapend zijn en geen opdracht hebben vriendelijk te zijn tegen priesters. Natuurlijk verwacht ik wel dat jij ook ergens een klein wapen hebt verstopt, dat heb je immers altijd? Ik heb eraan gedacht mijn bewakers te vragen ernaar te zoeken, maar ik vond het toch verstandiger dit niet te doen. Akelige wonden maken de zaak alleen maar ingewikkelder. Bovendien geloof ik niet dat je als moordenaar bent gekomen, je hebt immers beloofd je niet met andermans zaken te bemoeien? Niets meer te ondernemen? Nee, ik denk dat je iets wilt weten, iets wat ik je helaas niet kan vertellen. Nu wil ik dat jullie weggaan. Onmiddellijk, en ik verbied jullie je ooit nog hier of in de buurt van mijn mannen te vertonen. Begrepen?'
Er viel een korte stilte. Niall hield zijn hoofd fier omhoog en keek Asgrim recht aan, terwijl zijn vingers in de plooien van zijn pij koud ijzer aanraakten. Hij kon doden als hij dat wilde, dat had hij beter geleerd dan de Heerser zich kon voorstellen.
'De jongen is dood,' zei hij kalm. 'Colm. Breccan had hem al toen hij nog klein was onder zijn hoede genomen. Hij had hier niets mee te maken, hij was onschuldig. Deze moord kun je de Onuitspreekbaren niet in de schoenen schuiven, want daar hadden zij geen enkele reden voor. Jij hebt dit gedaan, Asgrim. Colm moest zijn mond houden. Je weet waar ik het over heb. Wat was je van plan? Een mooie ruil met je vijand om nog een zomer met zoveel zinloos verlies te voorkomen? Was dat meteen al bij je opgekomen toen dat meisje met haar haar als rijpe gerst hier voet aan wal had gezet? Ik wil wedden dat je mannen toen direct naar je toe zijn gerend, want zij zagen dezelfde kans als jij. Een nieuwe kans. De eerste keer was het mislukt, daar had je zoon voor gezorgd. Op zijn twaalfde was hij een moediger man dan jij ooit zult zijn. Die kans was je ontglipt. En toen je dat andere meisje zag, nam je je voor dat het deze keer moest lukken.'
'Waar wil je naartoe, Niall?' vroeg Asgrim vermoeid. 'Wat denk je hiermee te bereiken? Wil je het Langemessenvolk ervan overtuigen dat het beter is om elke keer weer op jacht te gaan, jaar na bloedig jaar? Dit heeft geen zin.'
'En daarom,' vervolgde Niall alsof de Heerser hem niet onderbroken had, 'nam je haar metgezellen zo snel mogelijk mee, sloot je haar op in de nederzetting, liet je haar door Gudrun bewaken en maakte je een afspraak. Helaas was het meisje dapperder dan wie dan ook had voorzien, en dat had haar dood en jouw tweede mislukking tot gevolg. Nu heb je al tweemaal bewezen dat je als leider niet deugt. Afgezien van de jacht, de meest nutteloze bezigheid die ik ooit heb gezien.'
'Niemand van mijn volk keurde af wat ik wilde doen,' zei Asgrim, 'en dat weet je. Je bent hier al lang genoeg om precies te weten wat er aan de hand is. Je verspilt je tijd als je denkt dat je me er op een slinkse manier toe kunt bewegen schuld te bekennen. Ik ontken niet wat je hebt gezegd. We doen hier wat nodig is om te overleven en als dat soms wreed lijkt, is het in het belang van ons allemaal.' 'Dat heb je tot nu toe niet bewezen.'
'Denk je soms dat jij het er beter van af zou brengen?' Asgrims stem klonk scherp. Van de twee mannen was Niall degene die zichzelf volkomen in bedwang had.
‘Ik weet het zeker. Dat heb ik je de vorige keer ook al gezegd, toen het om je eigen dochter ging.'
'Ha, een zwakke priester, die zijn hele leven alleen maar toekijkt terwijl anderen het zware werk doen en de moeilijke beslissingen nemen! Ik ken je, Niall. Ik weet meer van je dan wie ook op de eilanden. Ik herinner me de dag dat je hier aankwam.' ik ook. Misschien zijn we sindsdien toch niet veel veranderd. Ik herinner me dat ik niet bepaald warm ontvangen werd.' 'Als priester stelde je toen niet veel voor en ik betwijfel of dat in de loop der jaren veranderd is. En je hoeft mij niet te vertellen waarom je vandaag gekomen bent, want dat weet ik al. Je wilt die jongen spreken, Thorvald. Je wilt hem allerlei onzin over mij vertellen, over mijn slechte inborst en wrede daden. Je wilt hem overhalen me niet langer te helpen. Heb ik gelijk of niet?'
'Hij en zijn vriend horen de waarheid te weten. Ik vermoed dat ze zich verschrikkelijk schuldig voelen over de dood van het meisje.' 'Schuldig, schuldig, we voelen ons allemaal schuldig, dat hoort bij het leven. Wat Thorvald betreft, en Sam ook, hun schuldgevoel maakt ze strijdlustig en dat komt goed uit. Je mag niet met ze praten. Thorvald heeft het druk. Hij is me bijzonder behulpzaam. Nu hij de krijgers aanvoert, hebben we dit jaar een kans, een grote kans. Ik heb hem nodig voor de jacht, daarom mag je niet met hem praten.' 'Aha.' Niall sloeg zijn armen over elkaar. 'Dit klinkt belangwekkend, Asgrim. Ik zag meteen al dat die jongen veel in zijn mars heeft. Je mannen zijn hem erg toegewijd, het schijnt me toe dat ze een stuk flinker zijn geworden en veel beter schieten. Maar ik vraag me iets af. Creidhe vertelde me dat haar vrienden alleen mee naar dit kamp waren gegaan om te werken voor een stuk hout. Ik begrijp natuurlijk wel dat je ze hier hebt gehouden tot je betreurenswaardige overeenkomst met de Onuitspreekbaren in werking was gezet, maar nu is Creidhe dood en voert Thorvald je leger aan en is hij zelfs bereid zijn leven op het spel te zetten voor de strijd van een ander. Waarom zou een slimme jongeman zoiets doen?'
Asgrim glimlachte traag. 'Omdat hij denkt dat ik zijn vader ben,' antwoordde hij zacht. 'Ach, nu is me gelukt wat ik nooit eerder voor elkaar heb gekregen; nu heb ik je het zwijgen opgelegd. Doet het pijn? Dat die jongen zich zo bekwaam, toegewijd en geestdriftig voor mij inzet, komt doordat hij ervan overtuigd is dat hij eindelijk de man heeft gevonden die hem in de steek liet zelfs voordat hij geboren was. Daarom is hij hierheen gekomen en dit heeft hij gekregen in ruil voor de veel te vroege dood van zijn vriendin. En nu wil hij niets liever dan mij laten zien dat hij een goede zoon is. Hij denkt dat ik hem, als ik tevreden over hem ben, uiteindelijk als zoon zal erkennen. Misschien door hem van harte te omhelzen en hem te beloven dat ik in de toekomst mijn macht aan hem zal overdragen.' 'Dus je hebt hem niet de waarheid verteld?' Niall hoorde dat zijn stem trilde, en opeens had hij het ijskoud.
'Natuurlijk niet. Ik heb hem nodig, dat heb ik toch gezegd? Hij is een uitstekende krijgsheer, iemand die de mannen moed geeft. Natuurlijk heb ik het hem niet verteld.' 'En na de jacht?'
Asgrim gaf geen antwoord. Hij speelde met een lege bierkroes die op tafel stond en hield zijn blik afgewend. 'Geef antwoord, Asgrim. Na de jacht?'
'Aha, ik merk dat ik mijn oude vijand op een gevoelige plek heb geraakt! En je hoeft niet erg slim te zijn om te weten waarom. Nu begrijp ik alles: waarom je dat meisje onderdak aanbood, waarom je die jongen gevaar liet lopen door hem met een boodschap naar Thorvald te sturen, waarom je vandaag zelf hierheen bent gekomen... Wie zou vermoeden dat een man die zo afstandelijk leeft onder dat koele uiterlijk toch een hart verbergt? Ik kan het nauwelijks geloven. Na de jacht gaat hij vanzelfsprekend naar huis. Of niet, als het zo moet lopen.'
Niall sloeg zijn handen in elkaar om het trillen tegen te gaan. Ooit, langgeleden, had hij dit soort simpele hulpmiddelen niet nodig gehad. Toen had niemand hem bij dit soort spelletjes kunnen overtroeven. Was hij dan zo veranderd? 'Of niet?' vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen, ik kan me niet voorstellen dat je hem zult laten blijven.'
'Nee,' gaf Asgrim toe. 'Na de jacht is hij me niet meer van nut. Dan moet hij weg, hoe dan ook.'
Niall haalde diep adem en blies die langzaam uit. 'Laat me met hem praten,' zei hij zacht. 'Alsjeblieft.'
Asgrim grinnikte. 'Bij alle goden, hoor ik de kille, onaantastbare broeder Niall smeken? Ik had niet gedacht dat ooit nog mee te maken. Natuurlijk mag je niet met hem praten! Volgens mij heb ik minstens drie redenen opgegeven waarom niet. Een man moet geen kinderen verwekken als hij ze toch alleen maar de rug toekeert, vind je niet?' Niall keek hem kalm aan. 'Dat kun jij weten,' zei hij. 'Hou je mond! Jij hebt geen recht een oordeel over mij te vellen! Mag ik je er bovendien aan herinneren dat dit mijn hut is en dat mijn bewakers achter die deur staan? Ik zal je vertellen wat er nu gaat gebeuren. Jij en je metgezel maken je zo onopvallend mogelijk uit de voeten terwijl mijn leger op de rotswand in het zuiden oefent met touwen en gewichten. Jullie gaan rechtstreeks naar huis en jullie blijven ver van dit kamp en van Helderwater vandaan tot de jacht achter de rug is.'
'Je hebt over mij niets te zeggen, Asgrim,' zei Niall kalm. 'Dat heb ik je op de dag dat ik hier aankwam al verteld. Toen had ik al niet veel waardering voor je en sindsdien is mijn mening niet veranderd.' 'Toch doe je wat ik zeg. Als je niet luistert, zul je binnenkort nog een metgezel moeten begraven en dan wordt je leven weer net zoals in het begin: erg eenzaam. En als deze waarschuwing niet genoeg is, kan ik je verzekeren dat je ongehoorzaamheid ook Thorvalds toekomst niet gunstig zal beïnvloeden. Onder krijgers komen veel ongelukken voor. Dus je gaat en je houdt je mond, begrepen?' Asgrims ogen stonden hard en zijn mond was een streep. Niall had langgeleden geleerd iemands houding, gebaren en gezichtsuitdrukking te doorgronden en wat hij onder Asgrims gezaghebbende masker zag, was angst, ik versta wat je zegt. Voorlopig geef ik je je zin, maar het kan zijn dat anderen minder gehoorzaam zullen zijn, Asgrim. Ik voel dat er hier iets gaat veranderen en ik vermoed dat jij dat ook voelt. Hebben je mannen opeens nieuwe hoop gekregen? Die zullen ze niet gemakkelijk opgeven, alleen omdat jij dat wilt.'
'Je kraamt onzin uit, dat heb je altijd gedaan. Mijn geduld is op. Mijn bewakers zullen je naar de uitgang brengen. Maak nu dat je wegkomt en prijs jezelf gelukkig dat ik je zomaar laat gaan.' 'Je bent nog even gastvrij als anders,' zei Niall op vriendelijke toon toen Asgrim de deur opende en ze naar het voorvertrek liepen. Daar zat Breccan, kalm en stil, met zijn houten kruis in zijn handen. Misschien had hij gebeden gepreveld en hadden de bewakers geluisterd. De wapens stonden tegen de muur en toen Asgrim te voorschijn kwam, werden ze snel weer beetgepakt.
'Breng ze naar de heuveltop,' beval Asgrim, 'en zorg ervoor dat ze niet terugkomen.'
De mannen hadden het oefenterrein verlaten en waren bezig met de beklimming van de rotsen aan de overkant van de baai. Vanaf het pad op de heuvel was te zien dat ze in vier groepen waren verdeeld, met voor de veiligheid één man aan elk uiteinde van een touw, terwijl de anderen naar boven of beneden klommen. Een krachtige, sierlijke spinnendans. De roodharige man stond vanaf het strand toe te kijken, een kaarsrechte, breedgeschouderde figuur in krijgerskleren, met zijn rug naar de slaaphut en het pad waarover Niall en Breccan het kamp verlieten. Niemand zag hen gaan. De mannen hadden al hun aandacht nodig voor de beklimming en Thorvald volgde ingespannen hun verrichtingen, waarbij hij ongetwijfeld hun vorderingen prees en hun fouten verbeterde. Het was duidelijk te zien dat hij een geboren leider was. Ze bereikten de top van de heuvel.
'Zo is het wel goed,' zei Breccan tegen de bewakers. 'Jullie kunnen nu wel teruggaan, dan gaan wij rechtstreeks naar huis.' 'Denk eraan dat jullie niet stiekem terugkomen,' waarschuwde Hogni. 'Hij meent wat hij zegt.'
'We weten heus wel waar we niet gewenst zijn,' verzekerde Breccan hem kalm. ik zal voor jullie bidden.' 'Dat is helemaal niet nodig,' mompelde Hogni. 'Maar het kan ook geen kwaad,' zei Breccan. 'Goed, dan gaan we nu maar. Ik hoop dat het schapenvlees lekker zal smaken.' Niall had nog niets gezegd. Niet dat hij zich om zijn eigen veiligheid bekommerde, want hij hechtte niet aan zijn leven en alleen een belofte dwong hem ermee door te gaan, maar het welzijn van anderen was iets anders en wellicht waren deze forse krijgers de instrumenten van de straf die Asgrim voor ongehoorzaamheid in gedachten had. Maar hij had gehoord hoe ze met hun jonge leider praatten en hoe ze naar hem keken.
'Zeg tegen Thorvald dat hij voorzichtig moet zijn,' zei hij zacht. 'Erg voorzichtig. En zeg dat het me erg spijt dat we niet met elkaar konden praten.'
ik ben geen boodschapper,' gromde Skapti. De twee bewakers draaiden zich om en liepen terug naar het kamp.
'Naar huis,' zei Breccan ferm. 'De koe moet gemolken, de kippen moeten gevoerd en ik heb behoefte aan een poosje rustig nadenken, een lekkere maaltijd en vroeg naar bed. Kom mee, het is nog een heel eind voor een stel mannen op leeftijd.'
Niall gaf geen antwoord en tuurde de heuvel af.
'Het is een geweldige kerel,' zei Breccan. 'Een zoon waar een vader trots op kan zijn. Hij maakt een sterke indruk, ondanks alles wat hij heeft meegemaakt.'
'Ja,' beaamde Niall. 'Zijn vader is degene die niet sterk genoeg is. Ik heb het gevoel dat mijn hart aan een spies is geregen en boven een vuur wordt geroosterd. Hoe kan iemand op een moment als dit toekijken in plaats van proberen in te grijpen? Maar als ik dat zou doen, zou ik alleen maar meer problemen veroorzaken. Ik kan het allemaal nauwelijks meer bevatten. Creidhe, dat dappere meisje, is dood en die jongen is aan de genade van Asgrim overgeleverd. Ik zou terug moeten gaan om met hem te praten, maar dat mag ik niet doen. Wat bezielt me om mezelf met mijn eigen beloften het handelen te beletten?'
'Tijd,' zei Breccan, en hij legde een hand op Nialls schouder. 'Geef jezelf nog wat tijd. En praat niet over spiezen en vuur, want je hebt nog maar net ontdekt dat je een hart hébt. Laat het eerst eens een poosje kloppen.'
Ze staken de lagere hellingen van het hoogland over, waar sappig gras met schaarse, bleke bloemen door magere, langharige schapen werd afgegraasd. Heel lang zeiden ze geen woord meer. Ten slotte zei Niall: 'Er bestaat een oplossing, dat weet ik zeker. Een oplossing waar Asgrim met zijn verstand niet bij kan. En ik heb het gevoel dat bidden er niets mee te maken heeft.'