HOOFDSTUK 6
Drie eieren vandaag, een rijke oogst.
Na het ontbijt dit trage schoonschrift.
Herinneringen roeren zich, zo wreed als een mes.
Kanttekening van een monnik
Op sommige dagen kwam de Reis moeiteloos uit haar vingers, als vanzelf. Als ze haar ogen tot spleetjes kneep, kon ze de figuren zien bewegen, veranderen, een eigen leven zien leiden binnen de grenzen van hun beperkte terrein, hun landschap van geverfde wol, terwijl ze desondanks van een vrijheid genoten die groter was dan van mensen die rondliepen op de aarde en buitenlucht inademden. Maar op andere dagen was ze te mistroostig om een draad in de benen naald te steken en zelfs maar één steek te borduren.
Ze waren niet teruggekomen. Asgrim had het beloofd, maar ze waren niet gekomen. Creidhe wist dat ze zich gedroeg als een kind dat een langverwachte traktatie werd onthouden, maar het lukte haar niet de somberheid van zich af te schudden, en de woede die ermee gepaard ging. Asgrim was erg vriendelijk geweest; hoewel hij het druk genoeg had, had hij de tijd genomen om haar uitgebreid te vertellen waar Thorvald mee bezig was: het repareren van muren die door de winterse stormen waren ingestort, het brengen van dringend noodzakelijke voorraden naar verafgelegen dorpen, het graven van afvoergeulen... Om dat laatste had ze moeten glimlachen, want Thorvald had nogal een hoge dunk van zichzelf en was niet geneigd zich aan te bieden als hij vond dat de taak te min voor hem was.
Maar hard werken aan eenvoudige karweien was goed voor hem. Ze hadden hun hout al ruim verdiend, had Asgrim haar verzekerd. De jongelieden hielpen alleen nog met wat laatste klusjes voordat ze haar zouden komen halen en de Zeeduif zouden repareren. Vanwege hun gemoedelijkheid en bereidheid om alles aan te pakken, mochten de anderen hen graag. Allebei hadden ze het vaak over haar, duidelijk bezorgd en met grote genegenheid. Asgrim had op zich genomen hun te laten weten dat het goed met haar ging en dat ze veilig was. Hij vond het jammer dat ze had meegemaakt wat er met Jofrid was gebeurd, maar dat probleem was de schuld van die andere stam. Het was een plaag en een groot verdriet, maar niet iets waar een gast zich om hoefde te bekommeren. Het Langemessenvolk was eraan gewend en ooit zouden ze een oplossing vinden. Ze moest het vergeten, er niet meer aan denken. Over twee dagen, hooguit drie, zouden Thorvald en Sam terugkomen, had Asgrim gezegd. Creidhe zou hem een persoonlijke gunst bewijzen als ze Jofrid die korte tijd nog gezelschap wilde houden en misschien zou willen blijven terwijl haar jonge vrienden aan hun boot werkten. Dat zou Gudrun ook prettig vinden, net als de andere vrouwen. Ze waren op haar gesteld geraakt.
Dus had ze gewacht, twee dagen, drie... Elke morgen was ze naar het westelijke eind van de nederzetting gelopen en had ze met haar blik tevergeefs de heuvel afgezocht op zoek naar andere tekenen van leven dan ruige schapen en magere geiten. Asgrim was weer vertrokken naar waar de mannen zich ook bevonden, met zijn lijfwacht, een reus van een kerel, zwijgend naast zich. De man had Creidhe met zijn oogjes van hoofd tot voeten schattend opgenomen, alsof ze een mooie koe of veelbelovende zeug was, tot Gudrun hem uit haar huisje joeg. Nu was hij weg en de Heerser ook, en er waren geen twee of drie dagen verstreken, maar zeven, en toen negen, en toen vijftien, en de maan was alweer vol geworden en nog steeds was Thorvald niet terug. Terwijl Creidhe in het werkhuis zat te spinnen en Jofrid de wol kamde, onderzocht ze haar ware gevoelens. Thorvald had niet aan haar verwachtingen voldaan. Hij was onaardig voor haar, en ook voor Sam. Maar daar waren ze aan gewend, dat gebeurde vaak en dat mochten ze hem niet kwalijk nemen, omdat hij niet besefte wat hij hen aandeed. Hij had haar achtergelaten. Dat kon ze hem ook vergeven. Sam had geweten hoe slecht ze zich op haar gemak voelde, ze had aan zijn ogen gezien hoe bezorgd hij om haar was, maar Thorvald had haar luchtige bewering dat ze het niet erg vond geloofd. Maar nu kon ze niets bedenken om Thorvalds zelfzuchtigheid te rechtvaardigen. Dat had ze keer op keer gedaan en nu pas besefte ze hoe vaak ze zijn gedrag vergoelijkt had, zijn daden had goedgepraat, alleen maar om te kunnen blijven geloven dat hij perfect was. De dagen gingen voorbij en Thorvald bleef weg. Toch mocht hij terugkomen, dat had Asgrim gezegd. Dat kon maar één ding betekenen: het kon Thorvald niets schelen hoe zij zich voelde. Waarschijnlijk had hij sinds hij die ochtend vertrokken was, met zijn stok in de hand en geen ander doel voor ogen dan zijn eigen speurtocht, geen moment meer aan haar gedacht. En niet alleen hield hij geen rekening meer met Creidhe zelf, maar dat deed hij ook niet met haar familie, met Sams broodwinning en met alle anderen op Hrossey die wilden weten of ze nog in leven waren. En Margaret? Dacht hij wel aan haar? Aan haar verdriet en misschien schuldgevoel omdat ze wist dat zij de oorzaak was van zijn reis? Creidhe werd gedwongen haar geliefde Thorvald met andere ogen te bekijken en de uitkomst stelde haar teleur, niet alleen om hem, maar ook om haarzelf. 'Je kijkt boos,' zei Jofrid zacht, en ze trok voorzichtig de grove kam door de vette kluwen ongekaarde wol.
Creidhe zette de spoel in beweging en trok de draad door haar vingers. Het prettige van spinnen was dat je er, als je eenmaal wist hoe het moest, niet meer bij na hoefde te denken, je handen deden als vanzelf het werk.
'Niet boos, alleen een beetje verdrietig. Ik wil naar huis. Ik begrijp niet waarom Thorvald en Sam niet terugkomen.' Er flitste iets van een emotie over Jofrids bleke gezicht. Lang na die verschrikkelijke nacht van haar verlies was ze eindelijk weer begonnen te praten, maar haar stem klonk als verontschuldigend gefluister en haar houding drukte uitgeputte berusting uit. Als een bleke schaduw klampte ze zich aan Creidhe vast. Het was een gewoonte geworden dat ze 's ochtends samen zaten te werken, en dat Creidhe 's middags naar Jofrids huisje ging om te naaien terwijl Jofrid haar dieren verzorgde of soms alleen maar zwijgend toekeek. Creidhe was altijd opgelucht als het tijd was om terug te gaan naar Gudrun voor het avondmaal en om te slapen. De forse, norse Gudrun was iets toeschietelijker geworden; in haar weinige woorden en haar pogingen om lekkerder te koken lag een schoorvoetende vriendelijkheid. 'Het spijt me,' vervolgde Creidhe, meer tegen zichzelf dan tegen Jofrid. 'Ik weet dat het zelfzuchtig klinkt om me daar druk om te maken, maar ik had niet verwacht dat we zo lang weg zouden blijven. Ik mis mijn familie.' Ze zag hen voor zich alsof ze thuis in de kamer zat: Eyvind, die verscheurd door bezorgdheid en schuldgevoelens heen en weer beende, hoewel hem niets te verwijten viel. Hij zou denken dat hij deze ramp had veroorzaakt doordat hij gefaald had in zijn vaderlijke plicht. Nessa, met Ingigerd op schoot, die haar zorgen zoals altijd voor zich hield, en die in vuur en water naar tekenen zocht en in haar innerlijke wijsheid naar antwoorden. Brona, die naast haar eigen taken die van Creidhe op zich probeerde te nemen en die op haar nagels beet vanwege haar zorgen om Sam. Tante Margaret, haar tweede moeder, die streng en zwijgend op de stoep voor haar huis naar het westen stond te staren. Ash zou ergens op de achtergrond staan, als een trouwe wachter. 'Ik mis ze vreselijk.' Jofrid boog haar hoofd alsof ze al haar aandacht nodig had voor haar werk. Ze legde een handvol gekaarde wol in de mand naast Creidhe; samen hadden ze die morgen genoeg wol gesponnen om te beginnen aan een deken of een warme tuniek voor een van de mannen. 'Jofrid?'
Jofrid gaf geen antwoord, maar dat had Creidhe ook niet verwacht. 'Heb je een man? Is hij ook met Asgrim mee?' Deze rechtstreekse vraag had Creidhe nog niet gesteld, maar ze vond dat ze het toch een keer moest doen.
Een knikje. Jofrids handen lagen stil, de zachte gekaarde wol lag er als distelpluis tussen. 'Hoe heet hij?'
'Wieland,' fluisterde Jofrid. Ze liet de naam klinken als een zucht, als een verdrietige ademtocht. 'Is hij visser?'
'Niet meer,' zei Jofrid. 'Nu is hij krijger.' Even later rolde er een traan over haar wang. 'Hij...' Haar stem brak, de tranen begonnen te stromen en ze sloeg haar handen voor haar gezicht. 'O, het spijt me, ik wilde niet...' begon Creidhe, maar het moment was alweer voorbij. Jofrid veegde haar wangen droog, pakte de kam weer op en trok zich terug in haar stilzwijgen. Daarna slikte Creidhe haar frustratie een poosje in en bleef wachten, terwijl het late voorjaar overging in de vroege zomer en de lammeren op de hellingen groter werden. Er kwam geen nieuws van Thorvald en Sam. Broeder Niall en zijn collega's lieten zich ook niet meer zien; waarschijnlijk had Asgrim hen de toegang tot Helderwater verboden. Creidhe vermoedde dat de vrouwen hun kalme, verstandige woorden maar wat graag nog eens zouden willen horen. Weliswaar waren Breccans gebeden niet in staat geweest de stemmen des doods buiten te sluiten, maar ze zouden in elk geval troost kunnen bieden. In tijden van verlies en droefenis, vond Creidhe, was het niet belangrijk in welke goden iemand geloofde, welke godsdienst iemand aanhing. Alles was goed, zolang het hielp.
Naarmate de tijd voorbijging, kreeg Creidhe steeds meer het gevoel dat de vrouwen aan haar gewend waren geraakt, bijna alsof ze haar als een van hen beschouwden. Dat had tot gevolg dat ze dingen begon te horen die niet voor haar oren bestemd waren, flarden van gesprekken die haar ongerust maakten. In het begin besteedde ze er geen aandacht aan. Ze was eenzaam, ongelukkig en teleurgesteld in Thorvald. Ze haalde zich van alles in haar hoofd. Maar als dochter van haar vader had ze geleerd te luisteren en hoe beter ze luisterde, des te vaker bekroop haar een gevoel van onheil, alsof ze werd omringd door duistere geheimen en gevaarlijke schaduwen. Gudrun, die, terwijl Creidhe in haar kamertje andere schoenen aantrok, bij de haard met potten rammelde en tegen Helga zei: 'Lief meiske... Toch akelig, hoor...' Helga, die vlug: 'Ssst!' zei. Frida, die op een andere avond mee kwam eten en zwijgend op het te gaar gekookte schapenvlees kauwde terwijl ze met haar vijandige kraaloogjes strak naar Creidhe keek. Later werd er bier geschonken en vertelde iemand Gudrun een grap over de grootte van mannenneuzen, waar ze allemaal om moesten lachen behalve Frida, wier dunne, rimpelige lippen nog geen spoor van een glimlach vertoonden. Nog later, toen Frida haar sjaal omsloeg en Gudrun de deur voor haar opende: 'Voorzichtig... Te vriendelijk... Dat maakt het alleen maar moeilijker.'
Helga, op een zonnige ochtend in het werkhuis. Creidhe bood aan te helpen weven. Er bestond een veel doeltreffender manier om de geweven draden omhoog te slaan: een bepaalde greep van het walvisbenen weefzwaard, een polsbeweging die je zo onder de knie had. Creidhe deed het voor en de draden kwamen precies recht en regelmatig naast elkaar te liggen. Ze keek toe toen Helga het haar nadeed: een keer om te proberen, een keer om er zeker van te zijn dat ze het kon, en ze wenste haar geluk met haar vlugge begrip. Helga straalde. 'O, dank je. Je bent zo'n knap meisje, Creidhe, en zo aardig, het is gewoon jammer...' Ze werd knalrood en draaide zich om.
'Wat is gewoon jammer?' vroeg Creidhe zacht. Plotseling was het erg stil in het vertrek.
'Dat je niet blijft,' antwoordde Gudrun vanaf de kruk waar ze zat te spinnen. 'Dat je vertrekt zodra je jonge vrienden terugkomen.' Het was een logisch antwoord, maar Creidhe wist dat het niet het antwoord was dat Helga er bijna had uitgeflapt. Er stond iets te gebeuren, iets wat ze haar niet wilden vertellen, en het had met haar te maken. Ze wilde dat Asgrim terug zou komen, zodat ze het rechtstreeks aan hem kon vragen.
En toen, op een dag dat het eindelijk merkbaar warmer was en zelfs bijna echt zomer leek, gaven ze haar een geschenk. Het was een kleed van de fijnste wol, niet op deze eilanden gemaakt, vermoedde Creidhe, maar van ver weg hierheen gebracht en voor een speciale gelegenheid bewaard. Deze vrouwen hadden de middelen noch de bekwaamheid om zoiets moois te maken. Het kleed had een zachte roomkleur en langs de hals en de zoom liep een smalle, met bloempjes en vogeltjes geborduurde groene rand. Het was met talent en liefde gemaakt. De mouwen waren nauw, de rok viel in sierlijke plooien van een brede band om het middel. Er hoorden groene haarlinten bij, om de versiering te benadrukken. Het was een prachtig kleed en veel te mooi voor een geschenk.
'Dit kan ik niet aannemen,' zei Creidhe beslist. 'Het is een soort... trouwkleed. Jullie moeten het voor iemand van jullie bewaren, voor een dochter...' Ze hield geschrokken haar mond. In deze nederzetting waren geen dochters; de twee jongens en het lompe, schele meisje waren de enige kinderen. 'Jullie mogen zoiets kostbaars niet aan mij verspillen,' vervolgde ze. 'Maar ik dank jullie voor je vrijgevigheid...'
'Je moet het aannemen,' zei Gudrun, en ze klonk bijna boos. 'Pas het maar eens, het zal je goed staan, bij je gele haar en zo.'
'Zal je jongeman, als hij terugkomt, het niet leuk vinden dat je zo'n mooi kleed draagt?' vroeg Helga.
'Toe maar, kind,' drong Gudrun aan.
Creidhe werd het slaapvertrek in geduwd en had geen verweer meer tegen hun beleefde, maar ferme verzoeken haar bovenkleren uit te trekken en het nieuwe kleed te passen. Het paste vrij goed; het lijfje zat van boven iets te strak en om het middel iets te los, maar dat was niet erg. Omdat ze niet langer tegenstribbelde, waren de anderen weer naar het woonvertrek gegaan, behalve Jofrid. Zij kamde Creidhes haar, bond er de linten omheen en trok de plooien van het kleed recht om ze beter te laten vallen. Het had een ongewoon model, dat iets meer van haar figuur liet zien dan thuis als betamelijk werd beschouwd. Zelfs als ze gingen dansen, droegen Chreidhe en Brona altijd een kleed met een overkleed er netjes overheen gespeld, of de rechte rok met lange tuniek die bij het volk van hun moeder de gewoonte waren. Dit was eerder een nachtkleed, met een lage hals en nauwsluitend om borsten en heupen. Ze zou het beslist niet dragen in het bijzijn van Thorvald of Sam, hoewel ze benieuwd zou zijn naar hun gezichten. Ze bekeek zichzelf in Gudruns doffe bronzen spiegel en zag haar gezicht als een vage, door kaarsen verlichte ovalen vorm met schaduwen en bezorgde ogen. Haar haren lagen als een gouden waas los over haar schouders en rug, en Jofrid stond als een nerveuze schim achter haar.
'Creidhe...'
Jofrids stem was zo'n zachte fluistering dat Creidhe eerst dacht dat ze zich vergiste - een gespannen, waarschuwende ademtocht. 'Wat is er?' fluisterde ze terug. 'Je moet morgenochtend weggaan. Weg.' 'Wat?' Haar stem ging van schrik omhoog. 'Ssst,' siste Jofrid. 'Het is niet veilig om te blijven.' Creidhes hart bonsde. Ze opende haar mond om te vragen waarom dat niet veilig was en waar ze dan naartoe moest, maar daar kreeg ze geen kans voor. Jofrid hoorde de anderen aankomen en schudde haar hoofd, terwijl ze de kam gestaag door Creidhes lange haar trok om de glanzende lokken nog soepeler te laten vallen. Haar ogen waren weer uitdrukkingsloos en het leek alsof er niets was gebeurd. Creidhe liet zich door de anderen bewonderen, aan zich plukken en strelen. Ze stond toe dat ze nog een lint door haar haren knoopten, het kleed schikten en haar een paar zachte schoentjes voorhielden die ze mooier vonden staan dan haar dagelijkse schoeisel. Het werd haar duidelijk dat ze het kleed niet kon weigeren, dus met tegenzin nam ze het aan, wetend dat ze het nooit zou kunnen dragen. Behalve misschien thuis in haar eigen slaapkamer, om er met Brona om te lachen. In dit verafgelegen gebied en tussen dit harde volk zou iemand die zich zo buitenissig kleedde zich buiten de groep plaatsen, alsof ze vond dat ze bijzonder was, en dat was ze niet. Toen alles zat zoals het hoorde, gingen de vrouwen verrukt om haar heen staan en prezen haar om haar behulpzaamheid, vriendelijkheid en kundigheid, en verzekerden ze haar hoe fijn ze het vonden dat ze haar op deze manier konden bedanken. Alleen Jofrid zei niets meer, zij staarde naar de grond en naar de hoek van de kamer en deed alsof ze er niet bijhoorde. Maar na afloop van de verkleedpartij, toen Creidhe alles uit mocht trekken en netjes opbergen, keek Jofrid haar vanuit de deuropening aan en zag Creidhe in haar sombere ogen duidelijk de boodschap: ga nu, anders is het te laat!
Creidhe bracht een slapeloze nacht door en probeerde haar gedachten te ordenen, terwijl haar hart wild klopte van paniek en haar lichaam vochtig was van het koude zweet. Voordat de dag aanbrak, stond ze geluidloos op. In het andere bed lag Gudrun te snurken onder haar deken; gisteravond had het bier rijkelijk gevloeid en met een beetje geluk zou ze pas later dan normaal wakker worden. Creidhe pakte haar tas in; ze had geen tijd om alles te zoeken, maar ze propte erin wat ze kon vinden: haar mes, haar naaigerei, een sjaal, de kam die Sam voor haar had gemaakt, en in de zak aan de buitenkant de stijf opgerolde lap met de Reis. Met haar schapenleren laarzen in de ene hand en de tas over haar schouder sloop ze op haar tenen naar de woonkamer, waar het vuur was gedoofd tot koude as en de kieren om de deur alleen een paar streepjes grijs licht doorlieten. Het tijdstip en de kunst om geen lawaai te maken waren van het grootste belang. Ook al was ze een meisje en niet voorbestemd om jager of krijger te worden, in het huis van haar vader had ze een heleboel geleerd. Voor zo'n forse man had Eyvind de gave om zich, wanneer dat nodig was, zo stil als een schaduw en zo snel als een havik te verplaatsen. Ook had Creidhe geleerd goed te kijken en te luisteren, en elke kans te benutten. Ze trok de grendel van de voordeur opzij, deed de deur geluidloos open en dicht, en legde er een paar stenen tegenaan om te voorkomen dat hij zou gaan rammelen. Met de kap van haar mantel over haar haren bleef ze bij de muur staan, alert op elk gevaarlijk geluid. Buiten was het ook stil; de honden verroerden zich niet en de vogels brachten nog geen groet aan de opgaande zon, hoewel het eerste daglicht al als een bleke sluier achter de vochtige deken over de huisjes hing. Als er mannen op wacht stonden, waren ze nergens te zien. Op dit tijdstip en op een ochtend als deze zaten ze waarschijnlijk ergens bij een vuur hun handen te warmen en een kruik bier en wat schapenvlees te delen. Dat hoopte Creidhe tenminste. Het begin was makkelijk, ook al was het mistig. Sinds haar aankomst in Helderwater had ze in zon en regen dit stuk dagelijks gelopen. Zo geruisloos als een geest sloop Creidhe langs huisje en schuur, varkenskot en kippenren naar de plek waar een paal in de stenen dijk de grens aangaf van het gebied dat zij had mogen verkennen, de grens met het verboden land. Ze keek achterom. Er hingen mistflarden om Gudruns huisje, het gemeenschappelijke werkhuis en de huisjes van Jofrid en Helga. Creidhe trok haar rokken op en klom over de muur van het armzalige groentetuintje. Plotseling zong er een vogel hoog in de lucht een zelfverzekerd ochtendlied. Creidhe haalde diep adem en werd zich bewust van de vochtige kou en een vreemd gevoel in haar hart, misschien angst gemengd met een besef van vrijheid dat meer omvatte dan het verlaten van deze kleine nederzetting met zijn zwijgzame vrouwen en half uitgesproken geheimen. Ze kon het nog niet benoemen, niet precies, maar het klopte binnen in haar, sterk maar ongrijpbaar, zowel heerlijk als gevaarlijk. Het gevoel kwam overeen, dat wist ze zeker, met het visioen dat ze die morgen op het klifpad had gehad en dat zo wonderbaarlijk, zo krachtig en zo onuitsprekelijk verdrietig was geweest. Ze wist niet wat het was, maar wel was ze opeens vervuld van een diepe dankbaarheid voor het feit dat ze nog leefde. Ze hees haar tas hoger op haar rug en liep met ferme stappen het dal uit, weg uit Helderwater. Later trok de mist op en dreef het schele meisje haar ganzen naar buiten om ze te weiden, maar tegen die tijd was er op de heuvel buiten de nederzetting niets anders meer te zien dan de bleke, trage vormen van grazende schapen.
'Hier is ze niet,' zei broeder Niall kalm. Hij loog met een gemak dat niet paste bij een tonsuur en een pij. 'En we hebben haar ook niet gezien, terwijl Colm de hele morgen buiten in de groentetuin heeft gewerkt. Als Creidhe langsgekomen was, had hij haar beslist gezien. Dat heb ik ook al tegen de jongens gezegd, toen die haar kwamen zoeken. Nu ben je helemaal voor niets hierheen gekomen.' De twee jongens waren omstreeks het middaguur buiten adem bij het broederhuis verschenen en waren met een kort antwoord en een kroes water weer naar huis gestuurd. En nu was Gudrun zelf vanuit het dal de berg op geklommen, zwetend en met een rood hoofd, en in haar stem klonk oprechte angst.
'Waar kan ze anders naartoe zijn gegaan?' vroeg ze hijgend. 'Ze moet deze kant op zijn gekomen.'
Broeder Niall spreidde zijn handen in een gebaar van hulpeloze verbijstering. Een vreemd gezicht, vond Creidhe, die muisstil achter de binnendeur in het keurige, kleine huis stond toe te kijken. Hij was de minst hulpeloze man die ze kende, op haar vader na. 'Ik weet het echt niet,' zei broeder Niall, 'maar ik begrijp dat je ongerust bent en dan komen er soms rare dingen bij je op. Laten we hopen dat Creidhe alleen maar een wandeling langs het meer is gaan maken, of het veld in om bloemen te plukken. Dat doen meisjes weleens. Ze kan natuurlijk ook het pad naar Bloedbaai hebben genomen, en we weten allemaal hoe gevaarlijk het is als een meisje in haar eentje vlak langs de zee loopt. Ik ben zelfs bang dat het al te laat is. Asgrim zal dit niet leuk vinden.'
Gudrun wrong haar handen. Creidhe had haar nooit eerder in deze staat gezien, zelfs niet op de avond van de stemmen. De grote zelfbewuste vrouw was volkomen van streek.
'Je bent van harte welkom als je met ons wilt bidden,' zei broeder Breccan vanaf de andere kant van de kamer, waar hij bij een tafel stond met daarop rollen perkament, zeepstenen inktpotten en een pot met ganzenveren. 'Misschien kan God je antwoord geven, en een moment van bezinning kan troost bieden aan een onrustige geest.' Bij alle voorouders, hij was net zo erg als Niall! Koelbloedige leugenaars, allebei! Creidhe keek stilletjes toe hoe Gudrun eerst de broeders minachtend aankeek en vervolgens naar binnen gluurde om te zien of ze haar in de maling namen.
'Zoals je ziet, zijn we hier maar met ons tweeën,' zei broeder Niall op kalme, vriendelijke toon. 'En Colm is ergens buiten. Als je wilt, roep ik hem, dan kun je het hem zelf vragen. Tenzij je het slaapvertrek wilt bekijken van een huis met drie mannen die God hebben gezworen celibatair te blijven?' Hij trok zijn wenkbrauwen op. Zeg alsjeblieft geen ja, probeerde Creidhe Gudrun te seinen. Want als de vrouw één stap de kamer in zou zetten, zou ze Creidhe meteen zien staan. De witharige kluizenaar vond het blijkbaar leuk om risico's te nemen.
Gudrun gromde een antwoord waarin Creidhe de naam Asgrim meende te horen, en draaide zich vervolgens om en begon de helling af te lopen. Het was een heel eind terug naar Helderwater en geen gemakkelijke weg. Ze wachtten zwijgend en toen broeder Breccan het lang genoeg vond, sloot hij de voordeur - een massief, zwaar geval dat misschien ooit een onderdeel van een zeeschip was geweest, want op allerlei vreemde plaatsen waren er klinknagels ingeslagen. 'Ach heden,' merkte broeder Niall op toen Creidhe vanachter de deur te voorschijn kwam en weer aan tafel ging zitten. Hij pakte een kan van een stenen richel aan de andere kant van de kamer, vulde een beker en zette die voor haar neer. 'Waar jij gaat, komt narigheid mee, lijkt het wel.'
'Het spijt me,' zei ze. Ze had alles al uitgelegd, de reden voor haar onverwachte komst en haar ongerustheid in de nederzetting die was uitgegroeid tot regelrechte angst. Ze was de bedekte waarschuwing en zijn aanbod haar te helpen niet vergeten, en had gehoopt dat hij haar nog steeds onderdak zou willen verlenen. Want hier zou ze beslist veilig zijn. De mensen zouden godsdienstige mannen geen kwaad doen, en hun gasten ook niet. De broeders hadden haar kalm ontvangen, naar haar geluisterd en haar groentesoep en warm, plat brood gegeven. Terwijl ze at - de zware wandeling had haar de eetlust teruggegeven die ze de laatste tijd verloren was - had Breccan een slaapplaats voor haar geregeld in het huisje. Colm zou bij de koe en het kalf in de stal slapen, had hij onbekommerd aangekondigd. Dat was zelfs de warmste plek en bovendien zou het een mooie les in nederigheid zijn. Hijzelf en Niall zouden hun dekens in de woonkamer spreidden, dan mocht hun gast het slaapvertrek gebruiken. Creidhe had halfhartig geprotesteerd, maar na de tocht was ze zo moe dat ze bijna omviel, ook al was het nog niet eens middag, en toen ze op een van de harde planken was gaan liggen, was ze meteen in slaap gevallen. Ze was nog maar net wakker toen Gudrun op de deur had geklopt. Nu was Gudrun weer weg, maar er konden ook nog anderen komen en Creidhe besefte, toen ze bij de twee rustige mannen zat en de namiddagzon in warme, gouden bundels tussen de luiken door naar binnen viel, dat ze in geen geval naar Helderwater terug zou gaan. Niet voor Gudrun, niet voor Asgrim of wie dan ook. 'Het hoeft je niet te spijten,' zei Breccan. 'Ons huis staat voor je open en je bent hier veilig.' Niall zei niets.
'Het is maar tot de anderen terugkomen,' zei Creidhe vlug. 'Niet voor lang. Asgrim zei...' Ze zweeg.
'Asgrim zei twee dagen, meen ik me te herinneren.' Niall klonk bedachtzaam. 'En dat was al een hele tijd geleden. Ik ben bang, kind, dat de Heerser bepaalde plannen voor je vrienden heeft, plannen die het noodzakelijk maken dat ze in elk geval tot halverwege de zomer bij hem blijven.'
Creidhe schrok ervan. 'Wat voor plannen? Hij zei dat ze al hadden verdiend wat ze nodig hebben. Hij zei dat ze terug zouden komen.' 'Ja,' beaamde Niall. 'De Heerser zegt van alles en alles heeft een bedoeling.'
'Hij kan de pot op!' Met gebalde vuisten sprong Creidhe op. 'Ik ga daar gewoon naartoe om ze te halen, dat ga ik doen! Al die regels hangen me de keel uit: bedek je haar, blijf in de nederzetting, stel geen lastige vragen... Thorvald en Sam moeten terugkomen, ze hebben ons thuis nodig.'
'Heb je gevraagd waarom?' vroeg broeder Niall zacht. 'Waarom je je haar moest bedekken? Waarom je niet vrij rond mocht lopen?' Creidhe keek hem boos aan. 'Natuurlijk heb ik dat gevraagd, maar niemand wilde antwoord geven. Ik vermoed dat het iets te maken heeft met die geesten, met die... die stemmen, dat wat die andere stam naar ze toe stuurt om dat duivelse werk te doen. Maar ik ben niet bang voor ze.' Nu was zij degene die loog, want ze was doodsbang, maar op dit moment was haar woede groter dan haar angst. 'Ik ga Thorvald en Sam zoeken en niemand kan me meer tegenhouden!'
'Hmm.' Niall keek haar met zijn donkere ogen onderzoekend aan. 'Maar vandaag niet. Je haalt het niet voor het donker en als je Helderwater wilt vermijden, moet je het steile pad nemen. En dat kan gevaarlijk zijn, zelfs met schoenen aan die passen.' Hij wierp een blik op broeder Breccan en die ging iets doen bij de haard. 'Op enkele van je vragen kan ik antwoord geven, Creidhe. Misschien kan ik er alleen maar naar raden, maar na al die jaren op deze eilanden, in de buurt van Asgrims stam en die andere, heb ik wel een bepaald inzicht gekregen. En ik denk echt dat het verstandig is als je zoveel mogelijk weet voordat...'
Creidhe trok een gezicht. 'Voordat ik de deur uitren om de wereld te veranderen?' Ze ging weer zitten en legde haar gevouwen handen voor zich op tafel. Het stenen blad was glanzend schoon geboend en de pennen, inkt en perkamentvellen lagen netjes aan de andere kant te wachten op de hand van een schrijver. 'U hebt natuurlijk gelijk, ik gedraag me net als Thorvald, die ook zomaar op weg is gegaan zonder te weten wat hem te wachten stond.' Dat had Thorvald inderdaad gedaan, dacht ze, toen hij met Asgrim uit Helderwater was vertrokken. Hoewel hij dat niet tegen haar had gezegd, had hij allang besloten dat Asgrim zijn vader was, dat had ze aan zijn ogen gezien. Misschien was dat ook zo en inmiddels zou hij het wel zeker weten. Er bestond een eenvoudige methode om mensen uit te sluiten waar geen enkele vraag aan te pas kwam. 'Mijn vader zou zich voor me schamen,' voegde ze eraan toe.
'O ja? Nou, laten we dit dan doen op de manier die hij juist zou vinden, kalm en weloverwogen. Ikzelf heb geleerd hoe belangrijk voorkennis is, want je kunt geen vijand verslaan die je niet begrijpt. Helaas heeft Asgrim dat nooit kunnen bevatten. Daarom wordt de toestand van het Langemessenvolk elk jaargetijde slechter, terwijl ze beter zouden verdienen.'
Breccan was met een emmer naar buiten gegaan en had de deur stevig achter zich dichtgetrokken. De jongen, Colm, had zich niet meer laten zien nadat even ervoor zijn hoofd voor het raam was verschenen en hem met een korte uitleg een stuk brood en een homp kaas was overhandigd. Misschien was Breccan hem gaan waarschuwen voor het geval dat iemand anders haar kwam zoeken. 'We hebben in ieder geval een paar dagen,' zei Niall. Misschien zag hij hoe bezorgd ze keek. 'Maar Asgrim komt er beslist achter waar je bent, hij en ik hebben al heel wat jaren met elkaar te maken. En hij zal verwachten dat ik je hier houd, bij hem vandaan, dus zal hij geen haast maken met terug te komen. Hij heeft het druk met zijn voorbereidingen voor de jacht. Ik heb gehoord dat hij op dit moment jullie boot oplapt om van Bloedbaai naar zijn kamp te varen, om die daar te repareren. Ik vermoed dat hij iets met dat schip van plan is. Daarom heeft hij voorlopig meer dan genoeg aan zijn hoofd. Toch moeten we rekening houden met zijn komst en helaas betekent dit dat je nog steeds in een soort gevangenis zit. Je moet binnen blijven tot we hebben besloten wat we gaan doen.'
'O.' Misschien had ze toch een grote fout gemaakt. Misschien waren dit helemaal geen vredelievende monniken zoals broeder Tadhg.
Deze man droeg nog steeds een dolk; ze had gezien dat hij ernaar greep toen Gudrun op de deur bonsde en ook dat hij even later zijn pij weer over het glinsterende metaal heen trok. 'Erg vervelend, dat weet ik. Ik vermoed dat je een beweeglijk meisje bent. Je bent hier verbazend snel naartoe gekomen.' 'Thuis ben ik eraan gewend elke dag naar het huis van mijn tante Margaret te lopen om samen met haar te werken. Soms rijd ik erheen, want het is nogal een eind. Ik vind het verschrikkelijk om binnen te moeten blijven.' Ze bloosde. 'Het spijt me, dat klinkt erg ondankbaar. Vertelt u me alstublieft alles wat u hierover weet. Ik maak me vreselijk veel zorgen om Thorvald; soms laat hij zich meeslepen door een idee en dan denkt hij nergens anders meer aan. Hij kan eigenlijk helemaal niet goed voor zichzelf zorgen. En Sam is een gewone visser, die denkt dat iedereen net zo eerlijk is als hij. Daarom...' Niall glimlachte licht. 'Daarom ben je met hen meegegaan?' 'Ja, eigenlijk wel. Het klinkt waarschijnlijk nogal dom, maar ik vond dat ze iemand nodig hadden die...' Opnieuw maakte ze haar zin niet af.
'Iemand die als buitenstaander kon oordelen en hun kon vertellen wat ze moesten doen? Deze keer niet, vrees ik. Jullie hebben je met z'n drieën in een duister, ingewikkeld en heel oud web laten vangen, een strijd die al bijna tot gevolg heeft dat niemand hier het overleeft. Het Langemessenvolk niet en de Onuitspreekbaren ook niet. En door wat je bent, zal het helaas niet makkelijk zijn je eruit te bevrijden.' 'Door wat ik ben?' herhaalde Creidhe niet-begrijpend. Niall stak een hand uit en nam een lok van haar haren tussen zijn vingers. 'Jij, ja, niemand anders. Ze hadden een goede reden toen ze je vroegen je haar te bedekken. Asgrims dochter had ook zulk haar, zo licht en glanzend als rijp graan, en Asgrims dochter werd ontvoerd om haar gouden haar, meegenomen door de Onuitspreekbaren. Daarna werd ze door alle mannen van die stam om beurten misbruikt, in de nachten tussen de ene volle maan en de volgende. Dat is de manier waarop die stam een kind verwekt, een heel bijzonder kind, wiens verwekking en geboorte een onderdeel zijn van hun geschiedenis. Dit kind noemen ze Vossenmasker, een machtige ziener, hun priester en wijze man, en dit kind kan alleen worden gebaard door een meisje dat tegelijk de zon en de maan is, met haar als de stralen van de morgenzon en een huid zo blank als maanlicht op sneeuw.' Creidhe staarde hem ontzet aan. 'Zijn dochter? Wat verschrikkelijk! Wat is er uiteindelijk met haar gebeurd?' Maar het antwoord was er al, het lag in de ernst van zijn strenge gezicht en de zorgvuldig neutrale blik in zijn ogen.
'Ze is gestorven. Ze was nog maar heel jong, een jaar of dertien toen ze haar meenamen. Jonger dan jij, Creidhe. De Onuitspreekbaren hadden al een aantal jaren geen ziener meer, nadat de laatste was overleden. Hun hele wereld was in verwarring, want ze hebben zo'n leider nodig om hun levensorde te bewaren, hun bestaanspatroon. Zonder hem zijn ze als een scherpe bijl in de hand van een gek, dan zwaaien ze wild om zich heen en vernietigen zowel vriend als vijand. Je hebt hun lugubere muziek gehoord en je hebt gezien welke schade ze ermee kunnen aanrichten. Met Vossenmasker als leidsman maken ze geen misbruik van hun macht. Toen het meisje haar dienst had bewezen, treurde niemand van hen om haar dood. Ze was een werktuig geweest, meer niet.'
Ondanks haar woede dacht Creidhe goed na. 'Gouden haar, vooruit, dan moet ik dat maar blijven bedekken voordat ze me zien, omdat ze mij anders misschien ook... meenemen.' Ze huiverde en kromp ineen van het beeld dat zich aan haar opdrong, het beeld van dat meisje helemaal alleen tussen die monsters, dat meisje wier leven was verwoest. Stel dat zij ook werd ontvoerd en op dezelfde manier gebruikt? Een walgelijke gedachte, nee, dat was onmogelijk. Zulke dingen gebeurden gewoon niet. 'Maar waarom alleen ik?' vroeg ze, en ze hoorde dat haar stem schril klonk van angst. 'Waarom hoeven de andere vrouwen hun haar niet te bedekken? En hoe weet u dit eigenlijk? Ik dacht dat jullie geen van drieën in de nederzetting mochten komen.'
'We zijn in Asgrims domein inderdaad niet welkom,' antwoordde Niall. 'Maar ik ben hier al heel lang, Creidhe, al lang voordat deze problemen begonnen. Ooit deden de mannen op deze eilanden zonder angst hun werk; de mensen reisden zorgeloos van de ene nederzetting naar de andere en spraken openlijk over wat hen bezighield. In die tijd ontmoetten het Langemessenvolk en de Onuitspreekbaren elkaar eens per jaar voor overleg. Dat is nu bijna niet te geloven, maar het is waar. Later kon alleen Asgrim zijn volk nog mededelingen over de vijand doen, want alleen hij mocht met de vijand praten en zelfs dat was moeilijk, heb ik begrepen. Mijn jonge boodschappers, dië me vis en nieuws brengen, houden me op de hoogte en ze praten aan de andere kant niet hun mond voorbij. Waarom alleen jij, vraag je. Op deze eilanden zijn blonde vrouwen zeldzaam. In al die jaren dat ik hier al woon, zijn jij en Sula de enige meisjes met die kleur haar. Ik vermoed dat je moeders familie uit een land ver naar het oosten komt, wellicht uit Noorwegen.'
Creidhe moest erom glimlachen. 'Mijn moeder behoort tot het oude ras van de Eilanden van het Licht, ze is een tengere, donkerharige vrouw. Maar dat weet u al. Mijn vader is degene met de botergele lokken en ogen als stukjes zomerlucht.'
Hij zei niets. In een pot naast hem stond een ganzenveer, die hij pakte en afwezig tussen zijn vingers heen en weer rolde. 'Bent u schriftgeleerde? Tekenaar?' vroeg Creidhe. Ze probeerde aan normale dingen te denken om zich ervan te verzekeren dat ze niet midden in een nachtmerrie was beland. Ze had het schrijfgerei op tafel met verbazing bekeken, want in het ruige, meedogenloze landschap van deze verre eilanden leek het volkomen misplaatst. Even dacht ze dat hij geen antwoord zou geven, maar toen legde hij de pen neer en zei: ' We beoefenen deze kunst alle drie, op de een of andere manier. Het doodt de tijd. Kun je lezen?' 'O nee. Ik zou het natuurlijk wel willen. Thorvald kan lezen, dat heeft zijn moeder hem geleerd en ik wilde het ook leren, maar ik heb er blijkbaar geen aanleg voor. Tante Margaret zei dat het niet belangrijk was, dat ik talent heb voor de andere dingen die ik doe. Maar ik zou het geweldig vinden als ik mijn naam kon schrijven, en getallen, en letters.'
'Andere dingen? Wat zijn die andere dingen die tante Margaret ook belangrijk vindt, Creidhe?'
Opnieuw bloosde ze, dom kind dat ze was. 'Meisjesdingen. Spinnen, weven, borduren. Koken en vroedvrouwenwerk. Op kinderen passen en ze van alles leren. Thorvald vindt dat soort dingen niet belangrijk, maar dat zijn ze wel. Dat horen ze te zijn. Ze vormen de kern van een gemeenschap, ze houden de gemeenschap bij elkaar...' Maar dit soort onbenullige praat zou hij vast niet willen horen. 'Heb je werk van jezelf bij je?' 'Ja, maar ik laat het niemand zien. Bijna niemand.' Hij glimlachte behoedzaam; opeens was het of er iets tussen hen in stond. 'Ik laat mijn werk ook bijna nooit zien, Creidhe. We zijn allebei een beetje wantrouwig en misschien is dat maar goed ook. Maar wellicht kunnen we, als we elkaar beter kennen, samen ons werk doen. Nu is het laat en ik geloof dat ik de anderen hoor aankomen. Misschien hebben ze eieren bij zich.'
'O, maar u was nog niet uitverteld! Hoe zit het nu verder met Asgrim en wat gebeurt er met de jongens? Waarom houdt hij ze daar en hoe...'
De deur rammelde en ging open, en Breccan en Colm kwamen binnen. De laatste wierp een blik op Creidhe voordat hij naar de haard liep, met een emmer melk in zijn ene hand en een mandje eieren in de andere. Creidhe vermoedde dat hij nog jong genoeg was om in verlegenheid te worden gebracht door de aanwezigheid van een vrouw, terwijl de anderen daar vanwege hun leeftijd of omdat ze zichzelf beter in de hand hadden geen hinder van leken te hebben. De stal was waarschijnlijk een uitkomst voor Colm, te oordelen naar de manier waarop hij als een bedeesde aanbidder vanuit zijn ooghoeken naar haar keek.
'Zoals ik al zei'- Niall sloeg ontspannen zijn armen over elkaar - 'hebben we een paar dagen en omdat je toch niet naar buiten kunt, is er nog genoeg tijd om te praten. Nu moet je eerst eten en daarna weer gaan slapen. Laten we dit rustig aanpakken. Het verhaal bestaat uit een heleboel lagen, die niet allemaal even gemakkelijk bloot te leggen zijn. Aha, vier eieren vandaag! De kippen hebben je vast zien aankomen.'
'Ik. ga terug,' zei Sam. Hij probeerde op de dik in het verband gewikkelde enkel te leunen en trok een pijnlijk gezicht. Genezing liet op zich wachten, misschien was er toch iets gebroken. 'Ik ga, al moet ik kruipen. Dit is belachelijk. Ik wil naar mijn boot, ik wil Creidhe zien en ik wil naar huis. Nu de Heerser er niet is, hoef ik niemand om toestemming te vragen. Of moet ik het jou soms vragen, nu je jezelf in zijn afwezigheid als een soort aanvoerder hebt aangesteld?' Hij wierp een boze blik op Thorvald en hinkte verder over het strand. Ze waren alleen; in het hoger gelegen kamp waren de mannen onder toezicht van Hogni aan het oefenen. Na de gevechten van man tot man maakte Thorvald hun nu duidelijk wat een echte schermutseling was door steeds acht man te laten aanvallen en acht anderen zich te laten verdedigen, terwijl de rest toekeek. Halverwege de zomer zouden ze klaar zijn, daar zou hij voor zorgen. 'Aanvoerder?' Thorvald trok zijn wenkbrauwen op. 'Geen sprake van, hoor, ik ben immers maar een nieuweling? Ik leer ze alleen het weinige dat ik zelf heb geleerd. Je hebt zelf gezien hoe ze eraan toe waren, Sam. In de komende strijd zouden ze opnieuw als schietschijf hebben gediend. Een handje helpen is wel het minste wat ik dan doen.' 'Hmm. Maar je vindt het geweldig, waar of niet? Te worden behandeld alsof je belangrijk bent, de held die ze de overwinning zal bezorgen en al hun problemen zal oplossen. Ik ken je niet meer, Thorvald. Echt niet.'
'Hoe dan ook,' zei Thorvald, die zich Sams opmerking toch aantrok, al was het natuurlijk onzin, 'je weet best dat je geen vijf stappen met die voet kunt zetten zonder in elkaar te zakken. En je weet ook dat je Bloedbaai nooit zult halen, en al helemaal niet met een lading hout op je rug. Ik neem tenminste aan dat je dat van plan bent, aangezien er een boot moet worden gerepareerd. Je weet dat ik niet met je mee kan, want de mannen rekenen op me. Zonder mijn hulp krijgen ze er opnieuw van langs, dan worden ze steeds weer verslagen, verminkt, vermoord en teruggestuurd naar de wanhoop, net zolang tot hun vijand ze tot de laatste man heeft uitgeroeid. Verwacht je dan echt van me dat ik dat laat gebeuren terwijl ik iets kan doen om het te voorkomen? Probeer je eigen zorgen eens te vergeten, Sam. Dit is veel belangrijker dan jij en ik en de Zeeduif.' Het was in feite zo belangrijk dat hij dag en nacht nergens anders meer aan kon denken. Op de Eilanden van het Licht kreeg hij alleen de kans om invloed op anderen uit te oefenen en gewichtige beslissingen te nemen als hij zich in het gesprek mengde wanneer hij met zijn moeder een raadszitting bijwoonde. En hoewel zijn bijdragen altijd met respect waren ontvangen, hadden ze niet veel voorgesteld. Hij had zichzelf er nooit van kunnen overtuigen dat hij, bij wat voor bespreking of werkzaamheid ook, onmisbaar was. Hij had nooit deel uitgemaakt van een onderneming waarbij het om leven of dood ging, er was nooit iemand van hem afhankelijk geweest. Maar dit was van levensbelang. Hij geloofde bijna dat hij hier om deze reden naartoe was gestuurd. Sam klemde koppig zijn kaken op elkaar. Hij gaf zijn poging tot lopen op en leunde op het stuk wrakhout dat hij als wandelstok gebruikte. 'En Creidhe dan?' vroeg hij uitdagend. 'Haar ben je helemaal vergeten, hè, nu je zo je best doet om indruk op die vader van je te maken.'
Opeens werd Thorvald driftig. Hij hief zijn hand alsof hij Sam een klap wilde geven, maar liet die weer zakken toen hij de uitdrukking in Sams ogen zag. 'Hou je mond!' snauwde hij. Hij dwong zich diep adem te halen. Een leider mocht niet zomaar zijn zelfbeheersing verliezen en hij was hier een leider, ook al ontkende hij het nog zo stellig. Wat dat betrof, had Sam gelijk. De mannen verwachtten steeds vaker dat hij hen hielp en aanmoedigde, en hij zag hoe ze vooruitgingen, zowel wat hun prestaties als wat hun gemoedstoestand betrof. 'Creidhe heeft er zelf voor gekozen mee te gaan,' antwoordde hij, en hij dwong zich rustig te praten. 'Dat weet jij ook. Dus ik zie niet in waarom ze niet nog wat langer op ons kan wachten. Als we maar voor de herfststormen vertrekken, kunnen we weer veilig thuiskomen. Eerst moeten we naar de Noordereilanden varen, denk ik, en vandaar voorzichtig doorgaan naar Hrossey. We hebben tijd genoeg.' Creidhe kon best wachten en zijn moeder ook. Hij had nu een opdracht, een uitdaging die veel zwaarder woog. 'Jij doet natuurlijk toch wat je zelf wilt,' mopperde Sam. 'Dat doe je immers altijd? Maar je kunt mij er niet bij betrekken, deze keer niet. Ik heb hier een slecht voorgevoel over en dat heeft met Asgrim te maken en met dat hele gedoe van die jacht, en ook met Creidhe. Zodra mijn voet genezen is, ga ik terug en als jij niet klaar bent en de Zeeduif wel, gaan we zonder jou naar huis.'
Thorvald glimlachte zuur. 'Dat zal knus zijn, jullie met z'n tweeën.' Hij voelde zich gekwetst omdat Sam hem niet steunde, omdat Sam niet begreep hoe ingrijpend het was wat hij hier deed, en hoe belangrijk. Als hij de slag van deze zomer zou winnen en Vossenmasker eindelijk terug zou halen, zou hij deze mensen de vrede bezorgen die ze al zo lang najoegen, en de vrijheid die Asgrim zijn volk terug wilde geven. Een schip of een meisje kon toch niet belangrijker zijn dan dat?
'Je bent nog blind ook,' gromde Sam, en hij wendde zich af. Thorvald wist niet wat hij bedoelde en het kon hem ook niets schelen. De gekneusde enkel en het gedwongen nietsdoen hadden een ander mens van Sam gemaakt; zijn opgewekte, gelijkmatige humeur was veranderd in norse, rusteloze zwartgalligheid. Nou ja, dat was Sams probleem, niet het zijne. Binnenkort kwam Asgrim terug, deze keer was hij alleen maar wat buitenposten gaan inspecteren en riep hij nog meer mannen op om de groep die door Thorvald in het kamp werd getraind uit te breiden. Hij moest ervoor zorgen dat hij de Heerser bij zijn terugkeer iets kon laten zien.
Naarmate de mannen Thorvald meer waren gaan vertrouwen, waren ze openlijker tegen hem gaan praten. Inmiddels wist hij genoeg van de komende strijd en het slagveld waarop deze plaats zou vinden om zijn gevechtsplan te beperken tot dat wat bij dergelijke zware omstandigheden van nut was. Hoe groot was de macht van de vijand? Groot: ze kwamen van alle kanten te voorschijn en verdwenen weer even snel. De vorige keer hadden ze een groot aantal mannen van Asgrim kunnen doden voordat het restant van zijn leger over het Dwazenwater naar Raadsfjord terug kon varen. De tegenstanders hadden dus mankracht en waren goed bewapend, vindingrijk en slim, en ze waren bovendien in het voordeel omdat ze het terrein kenden. De duur van de jacht? Als ze geluk hadden twee dagen. In de tussenliggende nacht zouden de boten voor de kust van Wolkeneiland voor anker gaan, want het landschap was zelfs bij daglicht verraderlijk en overal werden ze bespied. Geen van de mannen was van plan daar in het donker voet aan wal te zetten. Twee dagen en dan weer naar huis, hoe het ook zou aflopen. En als ze er niet in slaagden de zee over te steken wanneer de vreemde midzomerkalmte de kolkende stromingen van het Dwazenwater in bedwang hield, zou de zee hen verslaan als dat de vijand niet was gelukt. Het eiland? Een afschuwelijk oord, vol onverwachte steile afgronden, gaten, geulen en grotten. Bijna geen dekking, en de vijand kende het op zijn duimpje. Er waren veel vogels en op sommige plaatsen was de grond glibberig van hun uitwerpselen, en was de lucht vol van hun gekrijs en pikkende snavels. Ze moesten hun jongen verdedigen, dat was een extra gevaar. Moest hij nog iets weten? Ja, want het kon misten, hard regenen, koud worden, er waren handen onder het water en dan nog de stemmen...
Het was een soort oorlogvoering waarbij vaste formaties zoals de wig of de zwijnenkop van geen enkel nut waren. Had hij maar een paar wolvenvachtdragers om hem te helpen! Angst voor de vijand leek de grootste belemmering voor de overwinning en een legertje beroepskrijgers zou goede diensten kunnen bewijzen, niet in de laatste plaats die fanatieke volgelingen van Thor, met hun doodsverachting. Het was interessant, dacht Thorvald, dat Creidhes vader ooit zo'n krijger was geweest, en hoewel Eyvind nu eerder scheidsrechter en gezinshoofd was dan krijger, noemden de mensen op de Eilanden van het Licht hem nog steeds 'de Wolvenvachtdrager', alsof er maar één had bestaan. Nou ja, dat soort krijgers was hier onbekend; zelfs de besten van Asgrims mannen zagen nog steeds met angst of op zijn minst met berusting op tegen het komende gevecht. Thorvald deed zijn best om dat te veranderen. Hij had zich ervoor ingespannen iedereen beter te leren kennen en iedereen het gevoel te geven dat hij zinvol bezig was. En dat begon te werken. Einar was een vriend van hem geworden, Skolli een bondgenoot en Wieland was vaker bereid om met zijn ideeën naar voren te komen, hoewel hij nog steeds vreselijk somber was.
Skapti was een uitdaging geweest. Thorvald had een gelegenheid moeten bedenken waarbij nummer twee van de reusachtige lijfwachten, voor wie de mannen nog banger waren dan voor zijn broer Hogni, ook om zijn kennis en bijzondere talenten kon worden geprezen en hem duidelijk kon worden gemaakt dat hij bij de onderneming niet gemist kon worden. Hogni had daarbij geholpen. Skapti, had hij zacht tegen Thorvald gezegd, was een uitstekende messenwerper. Daar had hij hier niet veel aan, want Asgrim verlangde van zijn lijfwachten alleen brute kracht en zo weinig mogelijk gewetensbezwaren, maar Skapti was een meester in het hanteren van messen. Thorvald gaf de mannen een middag vrij en liet hen een wedstrijd organiseren met allerlei soorten spelen: worstelen, rennen, springen, klimmen, boten optrekken, zich uit touwen bevrijden en als hoogtepunt messenwerpen. Het doelwit bestond uit een houten deur waarop de vorm van een man was getekend met een hart van rode klei. Het hoofd raken was tien punten, het hart tien en alle andere plekken op het lichaam leverden één punt op. Bij elke volgende ronde zette Thorvald het doelwit een eindje verder weg. In de laatste ronde lukte het nog maar vier werpers de houten man te raken, van wie twee zijn benen troffen en één een mes in zijn arm wierp. Skapti's enorme handen hanteerden hun wapen met uiterste nauwkeurigheid: achter elkaar zette hij de messen in een keurig driehoekje in het hart. Thorvald wenste hem oprecht geluk en bood hem een kroes bier aan, en toen nog een. Aan het eind van de avond had hij de reus ervan overtuigd dat het succes van de jacht afhing van Skapti's bereidheid om de mannen alle vaardigheden te leren waarover hijzelf beschikte, niet alleen bij het messenwerpen, maar ook bij de vele manieren waarop hij kon vechten. Als zowel Hogni als Skapti met hem wilde samenwerken, zei Thorvald, zouden ze halverwege de zomer een uitstekend leger hebben.
Sommige mannen hadden Thorvald een zijdelingse blik toegeworpen. Voorzover ze Skapti kenden, vonden ze hem niet bepaald een geschikte leermeester en bovendien dachten ze aan de afranselingen die ongetwijfeld hun deel zouden worden als ze naar zijn oordeel in gebreke bleven. Thorvald negeerde de blikken.
'We hebben je nodig, Skapti,' had hij ten slotte gezegd, en dat was de simpele waarheid. Want als deze ontzagwekkende krijger niet hun bondgenoot zou worden, zouden de mannen gebukt blijven onder Asgrims harde gezag. 'Wil jij ons helpen? Wil je met ons meedoen?' Aarzelend, wat niets voor hem was, had Skapti voorzichtig: 'Weet je het zeker?' gevraagd, terwijl hij met zijn kraaloogjes Thorvald onderzoekend aankeek. 'Weet je zeker dat je mij wilt hebben en niet iemand anders?'
'Ik weet het zeker, Skapti. Ik vertrouw je. Ik denk zelfs dat ik het zonder jou niet zal redden. Nou, wat zeg je ervan?' Skapti's brede grijns en de manier waarop hij Thorvalds hand bijna verbrijzelde, hadden meer dan genoeg gezegd. En tot nu toe was gebleken dat Thorvalds vertrouwen in hem niet misplaatst was. Zowel Hogni als Skapti vervulde met groot plezier zijn nieuwe rol als leermeester in de krijgskunst. Nu had Thorvald alleen nog wat tijd nodig, en hij hoopte maar dat hij die kreeg.
Skapti en Hogni hoefden niet te horen wat er van hen verwacht werd. Ze verstonden hun vak, anders had Thorvald hun die taak ook niet toevertrouwd. Bovendien hadden de mannen alleen al respect voor hen vanwege hun forse gestalte en lichaamskracht, een respect dat altijd een vleugje angst zou inhouden, want de twee lijfwachten waren al heel lang de uitvoerders van Asgrims rechtspraak en dat werd niet vergeten.
Asgrim had de gewoonte een poosje te blijven, hier en daar wat bevelen te blaffen en door het kamp te lopen om de verrichtingen van de mannen te bekijken, waardoor ze van de zenuwen van alles verkeerd deden. Daarna verdween hij weer voor een dag of twee, drie, of een enkele keer zelfs langer. Altijd nam hij Skapti of Hogni mee en soms allebei. De laatste tijd trokken Hogni en Skapti strootjes om te bepalen wie zou gaan of blijven en dan was het de verliezer die Asgrim vergezelde, maar dat lieten ze hem niet merken. Thorvald had Hogni de leiding over de dagelijkse oefengevechten gegeven, terwijl Skapti ervoor verantwoordelijk was dat alle mannen, ook de vissers, de kunst van een gewapend of ongewapend een-op-eengevecht tot op zekere hoogte beheersten. Vooruitgang werd beloond: met een beter mes, een warmere deken of toestemming om na het avondeten te zingen, als je het zingen kon noemen. En Thorvald had een aantal oude sagen uit zijn geheugen opgediept, over heldhaftige krijgers en verleidelijke vrouwen, woeste heuveltrollen en angstaanjagende ijsreuzen, die hij zo spannend mogelijk vertelde. Hij moedigde de mannen aan zelf ook verhalen te bedenken en er ontstond een soort wedstrijd, waarin Orm de leiding had genomen.
De Heerser ging steeds vaker weg en het duurde langer voordat hij terugkwam. Er werd gefluisterd dat hij een poging deed om een wapenstilstand met de Onuitspreekbaren te sluiten. Wanneer hij in het kamp was, keek hij met samengeknepen ogen en een grimmige mond zwijgend toe. Hij bemoeide zich niet met Thorvalds inspanningen, maar prees hem ook niet. Op zekere dag stelde hij voor dat Thorvald zijn huisje zou gebruiken als hijzelf afwezig was, want het was onzin een goed bed leeg te laten. Dit beschouwde Thorvald als een soort erkenning van zijn succes, maar hij antwoordde dat hij liever bij de mannen sliep en dat meende hij.
Zelfs de vissers deden nu mee. Op een dag leerden ze met de nieuwe schilden de slagen van een tegenstander af te weren, waarbij ze hem met koppige vastberadenheid tot voorbij een eindstreep moesten drijven die was gemarkeerd door twee ijzeren palen in de harde grond. De groep aanvallers had steeksperen. Ze hadden geen oefenwapens, dat was een weelde die dit leger zich wegens gebrek aan hout en ijzer niet kon veroorloven. Toen Thorvald naar de worstelende lichamen keek en het geschreeuw en de klappen van de speren hoorde, hoopte hij dat Hogni er een eind aan zou maken voordat er gewonden vielen. Iedereen had bij de jacht zijn eigen taak gekregen: enkele mannen zouden na aankomst op Wolkeneiland de boten bewaken, terwijl de rest zich over het eiland zou verspreiden. Nu elke boer en elke visser meedeed, bestond hun krijgsmacht uit zevenentwintig man. Hogni en Skapti zouden ieder een groepje aanvoeren en Einar, met Orm of Wieland als tweede man, zou de rest voorgaan. Deze mannen hadden laten zien dat ze leiders konden zijn en als zij niet in paniek raakten, was de kans groot dat ze het deze keer konden winnen. Vossenmasker vinden en levend meenemen was Thorvalds taak.
Sam hurkte op een platte steen en trok, terwijl hij er vanwege zijn lengte eigenlijk niet bij kon, onhandig aan het verband om zijn voet. 'Wat ben je aan het doen?' vroeg Thorvald. 'Je mag het er niet afhalen, hoor. De zalf moet erop blijven en dat verband ook...' 'Ik heb er genoeg van,' zei Sam bars, terwijl hij de vuile lap afwikkelde. 'Dat gedoe met die voet zit me tot hier. Ik zet hem een poosje in het zeewater en dan mag de frisse lucht eroverheen waaien, dat zal het in elk geval niet erger maken.' Hij liet zijn gezwollen, rode voet in een kleine poel zakken, een ronde kom waarin het zonlicht weerkaatste. De laatste paar dagen was het echt zomer; weliswaar zouden deze eilanden geen mensen trekken vanwege het klimaat, maar de visvangst was er beter dan waar ook. 'Van nu af aan doe ik wat ik zelf wil,' vervolgde Sam. Als die Asgrim me een bevel geeft waar ik het niet mee eens ben, zal ik hem dat zeggen. Hij mag hier dan de Heerser zijn, hij is niet mijn hoofdman. Ik wil hier weg, Thorvald.'
'Ja, dat heb je inmiddels duidelijk genoeg gemaakt.' Thorvald klonk misprijzend. 'Sam?'
'Ja?'
'Je moet doen wat er van je wordt gevraagd. Je moet meedoen. We hebben iedereen nodig die gezond van lijf en leden is.' 'Gezond van lijf en leden?' Sam keek naar zijn voet, die als een gezwollen zeedier tussen schaaldiertjes en fijngetakt zeewier stond. 'Die is voor midzomer heus wel genezen. Laat me alsjeblieft niet in de steek, Sam. Ik heb je nodig. En denk er eens aan wat de anderen ervan zouden vinden als jij wegloopt. Bovendien zou het erg onverstandig zijn tegen de wil van Asgrim in te gaan.' 'Bedreig je me?'
'Je mag het opvatten zoals je wilt. Niemand kan zijn bevelen negeren en doen alsof er niets aan de hand is, dat is alles. Dat weet je, want dat heb je me zelf verteld.'
'Ik weet dat hij wreed is,' zei Sam. 'Die man heeft geen hart.' 'Dat is niet eerlijk. Dit zijn bijzondere omstandigheden en hij doet wat hij nodig vindt om de discipline onder zijn mannen te handhaven. Het zijn geen krijgers. De vijand beschikt blijkbaar over krachten waar ze doodsbang voor zijn. Volgens mij denkt Asgrim dat hij door zijn strenge houding de moed erin houdt, maar hij beseft niet dat ze als ze hun leider respecteren en vertrouwen en zich goed voorbereiden een veel betere prestatie zullen leveren.' 'Prestatie,' herhaalde Sam mat. 'Zoals een paard of een jachthond, bedoel je? Ook al heb jij je eigen methode, Thorvald, Asgrim is hier nog steeds de baas. Als iemand zijn taak niet naar behoren uitvoert, laat Asgrim hem gewoon verdwijnen. Als je nog steeds naar bewijs zoekt dat hij je vader is, kan dat weleens het bewijs zijn. Heeft Somerled niet koelbloedig zijn eigen broer vermoord en iedereen vertrapt die hem voor de voeten kwam? Blijkbaar is hij sindsdien geen haar beter geworden.' Hij wachtte even. 'Het zou me moeten spijten dat ik dat heb gezegd, maar het spijt me niet. Ik weet dat je denkt dat hij misschien je vader is, maar er is iets mis met die man, Thorvald. Ik vertrouw hem niet.'
'Je hebt ongelijk. Blijf hier en help me, dan zal ik het je bewijzen. Asgrim moet het onder onmogelijke omstandigheden zien te redden. Stel je eens voor hoe het is als je keer op keer je enige gevecht per jaar verliest en daar zonder dat je ook maar een stap verder komt steeds meer mannen bij kwijtraakt. Stel je eens voor hoe het is een vijand te hebben die je kinderen doodt op de dag dat ze voor het eerst ademhalen. Hij doet zijn best, maar hij is wanhopig, en als iemand wanhopig is, doet hij soms wrede dingen. Waarschijnlijk denkt hij dat dat de enige manier is.'
'Waarom laat hij nu jou dan zijn werk doen?' vroeg Sam botweg. 'Volgens mij gebruikt hij je gewoon.'
Thorvald zei niets. Er was maar één verklaring voor en die kon hij niet geven.
'Je bent er trots op zijn zoon te zijn, hè?' Sams ogen stonden somber in zijn eerlijke gezicht.
'Als hij mijn vader is,' antwoordde Thorvald zacht, 'vind ik dat ik een zo goed mogelijke zoon voor hem moet zijn. Dat is alles. Wil je me daarbij helpen?'
Sam opende zijn mond om iets te zeggen en deed hem weer dicht. Een van de mannen had iets geroepen en nu legden ze allemaal hun schild of speer neer en renden naar het strand, terwijl ze naar de zee wezen. Sam stond voorzichtig op, leunde op Thorvalds schouder om niet om te vallen en keek naar het water. Er kwam een schip aan met twee staande roeiers erin, een grotere boot dan de vaartuigjes die op het getijdenstrand lagen. Hij hing schuin en wilde niet op koers blijven. De roeiers waren Egil en Helgi, die onlangs met de Heerser vertrokken waren. Asgrim zelf stond aan het roer. De roeiers roeiden uit alle macht, met opgezette spieren, en de Zeeduif gleed krakend over schelpen en steentjes tot ze overhellend op het donkere zand lag. Het gat in de zijkant was gedicht met een verzameling ruwe houten planken die kriskras over elkaar heen waren gespijkerd - alsof een prachtig zwaard was gerepareerd met een klomp oud ijzer, of een fijn borduurwerk met dotten ongekaarde wol. Sam staarde er vol afschuw naar.
Asgrim was de eerste die over de reling klom en naar hen toe kwam. 'Thorvald, Sam. Ze is nog waterdicht, dat zien jullie. Hoe staat het met de mannen?'
'Alles gaat naar wens,' antwoordde Thorvald verstrooid, met zijn ogen gericht op zijn vriend. Sam was een stap naar voren gestrompeld en toen nog een, en het verbijsterde ongeloof op zijn gezicht was bijna grappig om te zien.
'Wie heeft mijn boot zo toegetakeld?' stootte hij woedend uit. 'Noem je dat repareren? Bij de botten van Odin, een zuigeling zou het beter kunnen. Van wie hebben jullie geleerd hoe je boten moet bouwen? Van een kok of een herder?' Hij strompelde door naar de Zeeduif en stak een van zijn grote handen uit om het onbeschadigde hout te strelen. Daarna raakte hij met een blik vol walging de splinterige rand aan waar de lelijke reparatie begon.
'Dit is natuurlijk maar tijdelijk,' zei Asgrim luchtig, maar Thorvald zag dat hij Sam scherp aankeek. Misschien verwachtte hij een bepaald antwoord. 'We hebben je schip een poosje nodig. Het kan meer mannen vervoeren dan de andere boten en omdat het steviger is gebouwd, zal het de sterke stromingen voor Wolkeneiland beter kunnen weerstaan.'
'Niemand vaart met mijn boot met die mestklomp op haar romp,' zei Sam flink. 'Ze gaat niet weer de zee op voordat ik die eraf heb gehaald en haar fatsoenlijk heb gerepareerd. En niemand mag haar zonder mijn toestemming nog met een vinger aanraken. Dat geldt voor jullie allemaal.' Uitdagend keek hij eerst Asgrim en Thorvald aan en vervolgens de gezichten langs, ook over zijn schouder, van de kring anderen - krijgers, vissers, bewakers - die zich op het strand had verzameld om de Zeeduif te zien binnenkomen. 'Mooi schip,' gromde een van de vissers. 'Nog nooit zo'n mooi schip gezien.'
'Ik hoop dat jullie me allemaal hebben begrepen,' voegde Sam eraan toe, en zijn blauwe ogen keken Asgrim nogmaals recht aan. 'Inderdaad,' antwoordde de Heerser kalm. 'Vanzelfsprekend moet je dit op jouw manier doen en je eigen helpers kiezen, als je er maar rekening mee houdt dat iedereen wel zijn dagelijkse gevechtsoefeningen moet blijven doen. Maar ik weet zeker dat Thorvald er wel voor zal zorgen dat dat in orde komt. Neem me die gebrekkige reparatie niet kwalijk, Sam. Ik wilde het schip graag zo gauw mogelijk weer vaarklaar hebben - daar heb je het vaak genoeg over gehad - en jij was nog steeds niet in staat om terug te gaan naar de plek waar het op het strand lag. Dit was een noodoplossing. Bovendien moet er een nieuwe mast op en daar hebben we een sparrenstam voor. Hij is niet perfect, maar wel bruikbaar. Het is een groot karwei, Sam, en je hebt niet veel tijd. Weet je zeker dat het je zal lukken?' De uitdrukking in Sams ogen was antwoord genoeg. 'Ik zal er meteen aan beginnen,' zei hij. 'Wie heeft mijn zak met gereedschap? Knut? Kom hier en schiet op, alsjeblieft.'
'Thorvald?' Einars stem klonk een beetje verlegen. De volgende morgen stonden ze toe te kijken bij het speerwerpen. Een eind verder op het strand waren de door Sam aangewezen helpers al bedrijvig bezig aan de Zeeduif tn was het grootste deel van de ruwe planken al van de romp getrokken.
'Ja?'
'Ik moet je iets in vertrouwen vertellen en ik hoop dat je het niet verkeerd opvat.'
Thorvald keek de oudere man aan. Einar keek ongewoon grimmig, zelfs voor een man die zelden lachte. 'Natuurlijk niet,' zei hij kalm, al vroeg hij zich meteen ongerust af wat hem nu weer boven het hoofd hing. 'Wat wil je dan zeggen?'
'Je moet voorzichtig zijn,' zei Einar. Hij had zijn stem laten zakken. 'Heel voorzichtig. Hij heeft me gevraagd je in de gaten te houden om te voorkomen dat je te ver gaat.'
'Wat bedoel je?' Opeens kreeg Thorvald het koud. Asgrim vertrouwde hem toch? De Heerser had hem toch min of meer gevraagd de leiding op zich te nemen?
'Meer kan ik er niet van zeggen. Het probleem is dat je hem van nut bent, van groot nut, en als je dit gevecht voor hem kunt winnen, zal hij je geen strobreed in de weg leggen, niet tot het voorbij is. Maar het is hem opgevallen dat de mannen respect voor je hebben en dat bevalt hem helemaal niet. Dus nu probeert hij voor zichzelf uit te maken of hij zijn voordeel met je kan doen of dat je een bedreiging voor hem bent, of je hem helpt of in de weg staat. Ik heb die blik in zijn ogen eerder gezien, Thorvald, en hij is niet iemand die je tegen de haren in moet strijken.'
'Waarom vertel je me dit?' siste Thorvald. Hij voelde zich zowel boos als gekwetst. 'Breng je jezelf hierdoor ook niet in gevaar?' 'Waarom denk je, domkop?' Einar legde een hand op de schouder van de jongeman. 'Je moet gewoon oppassen, meer niet.' Zijn stem werd abrupt luider: 'Dat is het eind van deze ronde en ze hebben allemaal minstens één keer het doel geraakt. Ze worden beter.' 'Ja,' beaamde Thorvald, terwijl hij meteen besefte dat ondanks de andere zaken die hem bezighielden - zijn vader, de vraag wie hijzelf was, zijn toekomst - op dit moment niets belangrijker was dan het feit dat deze mannen steeds vaardiger en flinker werden, en steeds meer hoop kregen. 'Maar we zijn er nog niet. Kom, laten we het ze vertellen.'
Creidhe kon niet lang nietsdoen. Ze had de afgelopen nacht goed geslapen en nu zat ze aan tafel met haar tas naast zich en de Reis op schoot. Ze had de lap net ver genoeg uitgerold om te zien wat ze er een tijdje geleden in Jofrids huis aan toe had gevoegd. Ze stak een mosgroene wollen draad door de naald - bij de haard in de werkkamer van tante Margaret had ze heel lang met verfstoffen en bijtmiddelen zitten knoeien voordat de kleur naar haar zin was - en begon te borduren. Dit deel van het patroon was vrediger, een rustpunt in de snelle stroom van de Reis. In dit deel gaf ze uiting aan vertrouwen en openheid, waarvan ze in haar nieuwe omgeving nog maar heel weinig had gemerkt. Ze borduurde een berg en een gebouwtje met een kruis erop. Het volgende stukje zat alleen nog maar in haar hoofd: gevouwen handen, een half verborgen dolk en de eenvoudige, perfecte vorm van een ei.
Tegenover haar aan tafel zat broeder Niall zwijgend naar haar te kijken. De anderen waren naar buiten gegaan; na het morgengebed moest het vee worden verzorgd en wachtte het werk in de ommuurde tuintjes, want ze moesten zichzelf bedruipen. Dat had Breccan Creidhe tijdens het avondmaal verteld. Ze hadden zelfs hun eigen bootje, waarin hijzelf en Colm - God zij geprezen - vanuit hun vaderland hierheen waren gekomen en dat nu ergens in de buurt van Bloedbaai veilig op de wal lag. Als Colm niet had besloten zich bij de orde aan te sluiten, had Breccan glimlachend gezegd, had hij beslist als kabeljauwvisser de kost kunnen verdienen.
Na een poosje ontrolde Niall een vel perkament en legde witte steentjes op de hoeken. Hij vulde een kruikje met water, schraapte wat poeder in een inktpot, schonk, mengde en wachtte. Vervolgens pakte hij een ganzenveer en begon te schrijven. Toen Creidhe opkeek, zag ze de woorden keurig in het gelid over het perkament lopen, zo geheimzinnig en wonderbaarlijk als het spoor van een otter, een haas, een meeuw of een zwaluw. Bovenaan het blad stond een grote letter met een versiering eromheen in kleuren die even diep en subtiel waren als die van haar strengen wol. Ze zag bladeren, spiralen, kronkelende slangen en schepsels met vreemde ogen, vleugels en schubben. De pen ging gestaag voorwaarts; vandaag voegde Niall er alleen onberispelijke regels tekst aan toe. Toch ontwaarde Creidhe in de orde ook tekenen van wanorde; rondom het nette raamwerk zag ze pogingen tot ontsnapping. Ze vestigde haar aandacht weer op haar eigen werk en haar handen schiepen ijverig een bloem, een wolk, een schaapje... Zo zaten ze daar een tijdje ieder verdiept in hun eigen bezigheid.
'Het valt me op,' verbrak Nialls stem de stilte, 'dat je werk hier en daar kleine onregelmatigheden vertoont - met opzet, vermoed ik - in de vorm van een opening in het randpatroon. Een soort ontsnappingsweg, zoals daar tussen de ranken door. Dat vind ik boeiend.' Creidhes eerste opwelling was de stof vlug op te rollen om het werk te verbergen. Het was geheim, niet bedoeld voor anderen en zeker niet bedoeld om over te praten. Maar had ze met wat ze er vandaag aan toe had gevoegd niet uitgedrukt wat ze in dit mannenhuisje het sterkst voelde, namelijk vertrouwen? Ze ontrolde de lap weer en raakte met een vinger de plek aan waar hij op doelde. 'U hebt scherpe ogen,' zei ze.
'Voor een oude man? Ja, ze zijn me nog steeds goed van dienst. Wil je me dat patroon uitleggen? Het lijkt me een soort mysterie, sommigen zouden het zelfs een machthebbende talisman kunnen noemen. Je Thorvald niet, natuurlijk, want ondanks zijn jeugd ziet hij minder scherp.'
ik zal u vertellen wat ze betekenen, die openingen in de rand, als u mij vertelt wat die krabbels in de kantlijn van uw geschrift betekenen. Ze zien eruit alsof de letters weg willen lopen.' De pen bleef staan. Niall glimlachte. Creidhe hield haar adem in, want op zijn gezicht lag een wonderlijke mengeling van verdriet, spijt en berusting, en ook een vleugje schuldgevoel, als van een jongen die op een kleine ondeugd was betrapt.
'Ach, Creidhe,' zei hij zacht, 'jij hebt nog scherpere ogen dan ik, denk ik. Jij kijkt recht naar de kern van de zaak. Goed, ik zal het je vertellen als jij het mij vertelt. Jij mag eerst.'
'Goed dan.' Ze legde de Reis op tafel en ontrolde de lap iets verder, zodat broeder Niall kon zien wat ze die dag en de paar vorige keren had gedaan. De eerdere beelden waren donker en bizar; haar angst en onrust lagen in de schaduwen, de glimp van handen die elkaar vastgrepen, de gezichten die verwelkomend glimlachten of woedend een afwijzing schreeuwden. Het stuk met Wolkeneiland liet ze niet zien.
'Het is moeilijk uit te leggen,' zei ze, 'maar omdat het is wat het is, omdat het macht heeft, moet het beschermd worden. Ik probeer er elke dag iets aan toe te voegen en ik noem het de Reis. Er zit zoveel in deze steken, in deze patronen, veel meer dan wol en linnen, dat het nodig is er een... ja, een ontsnappingsweg voor te maken. Als ik dat niet deed, zouden de liefde, de haat, de angst en de vreugde zich zo hoog opstapelen dat deze kleine lap ze niet meer zou kunnen bevatten. En dat zou gevaarlijk zijn, dan wordt de kracht te groot. Daarom maak ik die openingen in de rand, zodat de emoties kunnen wegstromen. Ik maak ze niet op regelmatige afstand, want ze mogen geen onderdeel zijn van het patroon, anders gaan ze daarin op. Dit doen we met alles wat we maken. Elke deken, elk wandkleed en elk kledingstuk heeft zo'n onregelmatigheid. Het is een soort bescherming voor degene die het werkstuk later gebruikt. Zelfs tante Margaret brengt ze nu aan, hoewel het een traditie is van het volk van mijn moeder, niet van het hare.'
'Je hebt veel respect voor je tante, merk ik. Is ze de zuster van je vader?'
Creidhe had de indruk dat hij deze vraag iets te achteloos stelde en ze kreeg een vreemd gevoel in haar ruggengraat, een soort tintelend voorgevoel. 'Nee hoor,' antwoordde ze, 'tante Margaret is geen familie van me, ze is een oude vriendin van mijn ouders. Ik beschouw haar als vriendin en als tante; ze heeft zelf geen dochters, alleen Thorvald, en ze is altijd erg goed voor me. Ze heeft me spinnen en weven geleerd en ik denk dat ze het fijn vindt als ik er ben. Zonder mij zou ze erg eenzaam zijn.'
'Die jonge vriend van je, Thorvald, is hij haar zoon?' Creidhe knikte. 'Haar enige zoon, ja. De man van tante Margaret is gedood en ze is nooit hertrouwd, hoewel ze een heleboel huwelijksaanzoeken heeft gehad. Wilt u nu mijn vraag beantwoorden?' 'Natuurlijk. Wat was die vraag ook alweer?'
Ze keek hem verbaasd aan en zag zijn ogen glanzen van een emotie die ze niet kon thuisbrengen. Ze huiverde, ze had het gevoel of ze aan de rand van een afgrond stond, alsof ze elk moment een ontdekking zou doen. Toen besefte ze dat ze het ook helemaal mis kon hebben. 'Ik wil graag weten waarom de regels van uw geschrift hier en daar de kantlijn in lopen.'
'O ja,' zei Niall zacht. Opdat de stof geen vlekken zou maken op de natte inkt trok hij de mouw van zijn ruwe pij op en raakte zo'n onregelmatigheid bovenaan het vel aan. Het geschrift was een prachtig werkstuk, een schepping die de Reis evenaarde en beslist met evenveel vuur en liefde was gemaakt. 'Eigenlijk is mijn antwoord gelijk aan het jouwe. Onze regels hier zijn strikt; mild, maar strikt. Mijn eigen regels zijn nog strikter, overeenkomstig een gelofte. Natuurlijk hebben we die gelofte allemaal afgelegd, maar voor mij gelden strengere voorschriften dan voor de anderen.' Hij keek niet meer naar het vel dat voor hem lag, maar voor zich uit, alsof hij heel in de verte iets kon zien, of ver in het verleden. De donkere intensiteit van zijn ogen deed Creidhe denken aan Thorvald thuis op het klif, met zijn haar wapperend in de wind, de brief van zijn vader in zijn handen en verbitterde woorden op zijn lippen. 'Voor sommige mannen en ik denk ook voor sommige vrouwen,' vervolgde Niall, 'is het besef dat ze niets mogen doen terwijl ze weten dat ze invloed zouden kunnen uitoefenen, de moeilijkste beperking waarmee ze moeten leven. Te weten dat ze een probleem niet mogen oplossen terwijl hun verstand erom smeekt dit te doen, dat ze uitkomsten moeten negeren die voor de hand liggen. Maar sommige mannen horen niet te handelen, sommige mannen kunnen blijkbaar alleen vernietigen, of ze dat willen of niet. De regels die je als schepsels die uit een kooi kruipen van de bladzijde ziet lopen, zijn niet meer dan de malende gedachten van iemand die zich verzet tegen de ketenen waaraan hij zichzelf heeft vastgelegd. De woorden zijn veilig genoeg, denk ik, en als ze handelingen vervangen, hebben ze ongeveer dezelfde functie als jouw verborgen ontsnappingswegen en laten ze gevaar ontsnappen voordat er kwaad geschiedt. Als makers van deze kaarten van de ziel gaat dit ietwat ten koste van onszelf, maar dat is een prijs die we graag betalen, want als we onze werkstukken niet zouden maken, zouden we verflensen en sterven. Ik praat onzin, Creidhe, maar is het een antwoord op je vraag?'
Ze knikte, sprakeloos. Ze had het gevoel dat hij meer dan één vraag had beantwoord en wat ze had gehoord, overweldigde haar. 'Ik weet niet wat ik nu moet zeggen.' Ze besefte dat dit een armzalige reactie was op wat in de kern van de zaak een onthulling van zijn diepste innerlijk was.
'We hoeven hier niet meer over te praten,' zei Niall zacht, en hij trok zijn mouw weer omlaag en pakte zijn pen. 'Ik denk dat we elkaar begrijpen. Ik betreur het erg dat ik je vrienden niet heb ontmoet voordat Asgrim ze meenam. Heel erg.'
Ze werkten een poosje zwijgend door en als verwarde gedachten en gevoelens zowel de pen als de naald trager lieten bewegen, maakte de witharige kluizenaar noch de jonge vrouw hier een opmerking over. Ten slotte verbrak Creidhe de stilte.
'Er zijn nog een paar dingen die we moeten bespreken. Gisteren hebt u uw uitleg niet afgemaakt. Asgrim en de bedreiging van die andere stam... Dat begrijp ik niet helemaal, maar als het mij in gevaar brengt, moet ik het wel begrijpen. En de jongens... Ik moet weten wat hij me ze van plan is.'
'Ja, Creidhe, daar moeten we het inderdaad over hebben, want ik vrees toch dat je hier ook niet veilig bent. Ik denk dat we je over een paar dagen ergens anders naartoe moeten brengen, voordat Asgrim vindt dat je onze gastvrijheid lang genoeg hebt genoten. In de loop der jaren is hij me steeds meer gaan wantrouwen; ik ben een van de weinigen die zijn gezag durft te tarten, al doe ik dat als zachtmoedige monnik natuurlijk alleen met woorden en nooit met daden.' Hij glimlachte wrang. 'Zo meteen roepen we Breccan erbij en dan zullen wij tweeën je alles duidelijk uitleggen, en dan beslissen we wat we zullen doen. Maar daar wachten we nog even mee, want ik wil je om een kleine gunst vragen.' Het laatste klonk een beetje verlegen. 'Wat voor gunst?' vroeg Creidhe.
Niall aarzelde. 'Ik wil niet over het verleden praten,' zei hij toen. 'Ben je bereid dat te respecteren?'
'Natuurlijk.' Thorvald zou beslist wel over het verleden willen praten, maar Thorvald was er niet bij en zijzelf had niet het recht deze man te vragen naar zijn geheimen. Bovendien had ze Thorvald een belofte gedaan en hoe meer Niall haar vertelde, des te moeilijker was het zich daaraan te houden. 'Als u dat wilt.'
'Daarentegen zou ik heel graag wat meer horen over jouw leven thuis,' vervolgde hij. 'Over je familie, je vrienden en de wereld waarin je leeft als je niet de zeeën bevaart op zoek naar avontuur. Ik hoop dat je deze dwaze wens van een oude man wilt vervullen.' 'Een oude man?' Ze trok haar wenkbrauwen op. 'Dat dacht je toch?'
'U hebt wit haar en dan neem je aan...'
'Ik was een jonge man toen ik aan mijn reis hiernaartoe begon en toen ik hier uiteindelijk voet aan wal zette, had mijn haar de kleur die je nu ziet. Als dat me oud maakt, ben ik oud. Wil je...' 'Het kan zijn dat u het nogal een saai verhaal vindt. Ik breng een groot deel van mijn leven door aan een weefgetouw of tussen kookpotten.'
'Begin toch maar.'
Ze deed haar best om alles zo zorgvuldig mogelijk te beschrijven: de tijd van vrede op de Eilanden van het Licht, het fokken en verzorgen van gezond vee, en het zaaien en oogsten van voedzame gewassen. Het besturen van een maatschappij die uit twee rassen was ontstaan: het oeroude Volk van haar moeder, wier koningen generaties lang aan het hoofd hadden gestaan, en de Noorse nieuwkomers, het volk van haar vader, die inmiddels de meerderheid vormden. Ze vertelde dat er verschillende godsdiensten naast elkaar bestonden, dat christelijke monniken zoals hij leefden naast priesteressen van het oude geloof - haar eigen zuster was een wijze vrouw - en de aanhangers van de goden van het sneeuwland: Odin, Thor en Freyr. Ze vertelde dat haar vader de voorman was op het gebied van vrede en gerechtigheid, en dat haar moeder in de loop der jaren met haar wijsheid heel wat geschillen tussen de verschillende volken had beslecht. Omdat Niall haar niet in de rede viel en haar woordenstroom niet afbrak, vertelde ze ook over haar zusters, en over het broertje dat voor zijn vijfde verjaardag was gestorven. Ze sprak over Margaret en over Thorvald, die even oud was als haar zuster Eanna, de priesteres. Na een poosje zag ze dat hij niet meer deed alsof hij elk moment weer wilde gaan schrijven, maar dat hij met zijn kin in zijn hand en een verre blik in zijn ogen alleen zat te luisteren.
'Maar ik moet me aan een belofte houden, ziet u,' zei ze, bijna aan het eind van haar verhaal. 'Thorvald is de vorige herfst achttien geworden. Dit voorjaar heeft zijn moeder hem een bepaalde onthulling gedaan en daarom wilde hij hierheen. Ik weet niet of hij zal vinden wat hij zoekt, maar het is heel belangrijk voor hem. Je zou kunnen zeggen dat hij zoekt naar wie hij is.'
'Hmm,' zei broeder Niall. 'Dat is moeilijk, niet alleen voor de jongeman zelf. Je bent een trouwe vriendin, Creidhe, ongetwijfeld een kind van je vader.' Hij sprak zo zacht dat ze hem nauwelijks kon verstaan, zelfs in dit stille huis. 'Het zou kunnen dat iemand zo'n zoektocht tot een logisch einde brengt en dan diepteleurgesteld is met het resultaat. Volgens mij had hij beter thuis kunnen blijven en een zinvol leven leiden.'
'Net als u,' zei Creidhe voorzichtig, 'is Thorvald een man die het moeilijk vindt geen daden te stellen. Daarom moet ik weten waar hij nu mee bezig is, daar bij Asgrim. Ik heb het angstige voorgevoel dat hij zichzelf diep in de nesten werkt.'
'Laten we broeder Breccan roepen,' zei Niall terwijl hij opstond, 'en bedenken wat we gaan doen. Ik vrees dat we de zaak in dit geval niet alleen aan Gods genade kunnen overlaten.'
'Nog één ding voordat u hem roept.' Creidhe aarzelde, maar ze moest het zeggen en kon alleen maar hopen dat hij het niet verkeerd zou opvatten. 'Gelooft u niet dat iemand kan veranderen? U zei iets over... over vernietigen, alsof dat de enig mogelijke manier is. Maar u bent toch christen? Broeder Tadhg zegt dat de christelijke god ook van zondaars houdt, dat iemand zich alleen maar tot hem hoeft te wenden om een nieuw leven te kunnen beginnen. Als iemand kwaad heeft gedaan, vergeeft God hem dat en staat hij toe dat hij het opnieuw probeert. Als u dat ook gelooft, hoe kunt u dan van mening zijn dat iemand in kwaadwilligheid gevangenzit?' 'Ach, ik hoor dat je spreekt vanuit je eigen ervaring. Jij bent tussen dappere, deugdzame mensen opgegroeid en dat vertroebelt je oordeel een beetje. Ik ben slechts een christen voorzover Breccan dat sinds zijn komst naar dit eiland van me heeft kunnen maken. Hij doet zijn best.' Zijn stem klonk zo troosteloos als een bevroren landschap en zijn ogen stonden uitdrukkingsloos. 'Kan iemand veranderen? Je kunt je hele leven over dit onderwerp praten en nooit tot een oordeel komen. Zal ik nu de anderen roepen?'
Even later kreeg Creidhe het hele, ellendige verhaal te horen. Nadat het meisje, Sula, de jongen had gebaard die de Onuitspreekbaren nodig hadden, hadden ze hem vóór zijn tweede zomer verloren. Hij was gestolen, meegenomen door Asgrims eigen zoon, Sula's broer, en hij was niet naar het Langemessenvolk gebracht, maar over het water naar Wolkeneiland. Daar werd hij sindsdien verborgen gehouden, al vijf jaar lang. Voor de Onuitspreekbaren was dat eiland verboden terrein, volgens hun geloof stond het betreden ervan gelijk aan de dood. Omdat Vossenmasker een heilige was, vormde hij blijkbaar een uitzondering. De reis naar dat eiland betekende onvermijdelijk de dood, want de zeestromingen tussen Wolkeneiland en Raadsfjord waren de schrik van elke visser van het Langemessenvolk en werden het hele jaar vermeden, behalve heel kort halverwege de zomer. Dan daalde er op de kolkende zee een vreemde rust neer en was het mogelijk om tussen zonsopgang van de ene dag en zonsondergang van de volgende een veilige overtocht te maken. Toch deden ze dit alleen maar omdat het noodzakelijk was. Na de ontvoering van Vossenmasker hadden de Onuitspreekbaren een vloek over het Langemessenvolk uitgesproken. Tot hij bij zijn gevangenbewaarders was weggehaald en teruggebracht zou zijn naar zijn eigen volk, zou geen enkele boreling van het Langemessenvolk de zon voor de tweede maal zien opgaan. Tot die tijd zouden de stemmen komen om de boreling de duisternis in te zingen.
Vandaar de jacht. Die werd elke zomer ondernomen, het ene jaar na het andere, en elke zomer strompelden de bloedende overlevenden terug naar huis met de gebroken lichamen van de gevallenen, althans de lichamen die ze hadden kunnen vinden. Asgrim had zijn mannen nu al vijfmaal in de dodelijke val laten lopen, deze zomer zou het de zesde keer zijn. In al die jaren was geen enkele zuigeling van het Langemessenvolk in leven gebleven. Niemand wist precies wat voor stam er op Wolkeneiland woonde, alleen dat ze zo woest waren als wilde dieren, dat ze met velen waren en dat ze magie bedreven. Het Langemessenvolk wist niet eens zeker of Vossenmasker nog leefde, maar het was duidelijk dat de Onuitspreekbaren daarvan overtuigd waren en dat ze met hun straf zouden doorgaan tot de ziener gevonden was. 'O,' zei Creidhe. Terwijl Niall en Breccan het verhaal vertelden, had zij het eten klaargemaakt. Ze schepte de platte koeken uit de ijzeren pan boven het vuur en legde ze op een bord. Colm was er ook en zijn ogen begonnen te glinsteren toen hij het krokante, goudbruine deeg zag en de geur van kruiden en hete boter rook. Creidhe had alleen maar een mengsel van eieren, meel en een beetje van dit en van dat gemaakt, maar het geheim lag in het kloppen. 'Denken jullie dat Asgrim Thorvald en Sam heeft overgehaald hem bij het komende gevecht te helpen? Zich bij hen aan te sluiten? Hoewel ik me niet kan voorstellen dat Sam zich zomaar laat overhalen.' 'Maar Thorvald wel?' vroeg broeder Niall. Hij sneed een stukje van zijn koek en bekeek het waarderend. 'Ja, Creidhe, dat is de meest waarschijnlijke verklaring voor hun lange afwezigheid. Misschien is het een ruil: zij helpen bij de jacht en op die manier verdienen ze wat ze nodig hebben om de boot te repareren. Ik heb gehoord dat Asgrim de boot naar Raadsfjord heeft overgevaren en dat zette me aan het denken.'
Creidhes hart begon te bonzen. 'Ze mogen niet meevechten... Sam weet niet eens hoe het moet en Thorvald...'
'Gek genoeg maak ik me daar geen zorgen om,' zei Niall. 'Mmm, je kunt inderdaad lekker koken. Nee, ik ben bang dat het wegvoeren van die jongemannen en hun lange afwezigheid alleen maar een manier is om ze bij jou vandaan te houden, Creidhe. Jij bent degene die in gevaar verkeert. Als Asgrim zonder nog meer levens te verliezen een eind aan deze strijd kan maken, zal hij dat doen. Na vijf jaar hebben zijn mannen de moed verloren en het zal niet lang meer duren voordat ze zijn gezag openlijk in twijfel trekken en zich afvragen of hij wel een goede hoofdman is. En de vrouwen zullen het met hen eens zijn. Deze oorlog berooft ze niet alleen van hun kinderen, maar ook van hun mannen, en daardoor moeten zij de last dragen van het verzorgen van het vee, het bebouwen van de akkers en het instandhouden van hun maatschappelijke structuur. Zodra Asgrim zijn leger weer verzameld heeft, blijven er alleen jongens over om te vissen en dat zijn er ook maar een paar. De vrouwen zijn inmiddels gedwongen om zelf het meer op te gaan en daar is nauwelijks iets te vangen. Het Langemessenvolk heeft het zwaar te verduren en Asgrim kan zich eigenlijk geen volgende jacht veroorloven.' Creidhe wachtte.
'Wij denken,' vervolgde Breccan het verhaal met zijn zachte, Ierse accent, 'dat Asgrim jou zal gebruiken om een overeenkomst met de Onuitspreekbaren te sluiten. Zijn mannen hebben duidelijk laten zien dat ze niet in staat zijn Vossenmasker van dat streng bewaakte eiland te halen, dus hoogstwaarschijnlijk brengt deze zomer een nieuwe nederlaag. Daarom zal hij maar al te graag van de gelegenheid gebruik maken en hun een aanbod doen. Hij vraagt om een ontmoeting met de Onuitspreekbaren, iets wat nog steeds mogelijk is, ook al weigeren ze een raadszitting bij te wonen of met anderen dan Asgrim zelf te praten, en in een gesprek met hun stamoudsten biedt hij hun de kans om een nieuwe ziener te verwekken, een nieuwe Vossenmasker. In ruil daarvoor mogen ze niemand meer doden en moeten ze hun nachtelijke stemmen tot zwijgen brengen. Als prijs voor de vrede betaalt hij opnieuw met een blond jong meisje, en dat ben jij-'
Er viel een stilte. Creidhe voelde haar hart wild kloppen en ze kreeg kippenvel over haar hele lichaam. Als ze de nederzetting niet was ontvlucht, had haar wellicht nu al hetzelfde afschuwelijke lot getroffen als Asgrims dochter.
'Wacht even,' zei ze, en ze fronste haar wenkbrauwen. 'Het was zijn dochter die ze ontvoerden en zo wreed behandelden en dat zou toch geen enkele vader een ander meisje willen aandoen? De gedachte alleen al zou hem toch met afschuw vervullen, ook al ben ik een vreemdeling? Hij was aardig tegen me.'
'Misschien niet,' zei Niall, 'maar toch denk ik dat Asgrim dit plan heeft bedacht. Hij zou het al voor de geboorte van Jofrids zoontje ten uitvoer hebben gebracht om zodoende een nieuw verlies te voorkomen, maar doordat het kind te vroeg kwam, ging het niet door. Zoals ik al zei, willen de Onuitspreekbaren in deze situatie alleen nog maar met de Heerser zelf praten, en ik neem aan dat zo'n bijeenkomst tijdig geregeld moet worden. Dus die kans ging verloren, maar van nu af aan kan hij de mannen van zijn volk in leven houden en de vrouwen rustig voor een nageslacht laten zorgen. Omdat hij de vijand dit aanbod vóór de jacht moet doen, hebben we niet veel tijd meer.'
'Ik kan nauwelijks geloven dat hij zoiets zou doen,' zei Creidhe ademloos. 'Nadat hij zijn eigen dochter verloren heeft. Hoe is het mogelijk!'
'Je beoordeelt hem volgens de maatstaf van de mannen die je kent, Creidhe, mannen zoals je vader. Maar ik heb nog een reden om Asgrim te wantrouwen. Toen zijn dochter werd ontvoerd, was daar iets... vreemds mee aan de hand, wat mijn oordeel over die man niet in gunstige zin heeft beïnvloed. Als Heerser op dit eiland houdt hij zijn macht krampachtig vast, maar die is hem aan het ontglippen. En als iemand wanhopig is, verlegt hij zijn grenzen.' 'Niall heeft gelijk, Creidhe,' zei Breccan. 'Ik denk dat je vrienden, als Asgrim ze niet min of meer zou dwingen te blijven, allang terug zouden zijn. Maar hij houdt ze bij je vandaan tot hij deze... afspraak heeft kunnen maken. We hebben niet veel tijd. Morgen of overmorgen moeten we je naar een schuilplaats brengen.' 'Waar dan?' vroeg ze ontdaan, terwijl ze een beeld voor ogen kreeg van kale, steile hellingen, hoge kliffen en een kolkende zee. 'En hoe moeten Thorvald en Sam me dan vinden?'
'Ik kan wel een boodschap overbrengen,' bood de jonge Colm aan, terwijl hij bloosde van verlegenheid. 'Ik kan naar het kamp gaan en aanbieden voor ze te bidden en met een beetje geluk heb ik dan net genoeg tijd om iets in hun oren te fluisteren voordat ze me wegsturen. Dan moet ik gaan als de Heerser niet in het kamp is, de twee jongens kunnen me wel laten weten wanneer de kust veilig is. Ik ken ze.'
Breccan glimlachte. 'Mooi zo, maar wees voorzichtig. We moeten zeker weten dat Creidhe op haar plaats van bestemming is voordat we de aandacht van Asgrim trekken. Dus hij is naar Bloedbaai gegaan om de boot op te halen en naar zijn kamp te brengen?' 'Dat heb ik gehoord,' antwoordde Niall. 'En het kan best zijn dat hij daar alweer weg is, misschien met de bedoeling een omweg te maken.' Hij keek Creidhe aan. 'Vanuit de baai waar jullie boot lag, kun je gemakkelijk oversteken naar Schaduweneiland, waar de stamoudsten van de Onuitspreekbaren wonen. Als ik de Heerser was, zou ik de gelegenheid niet voorbij laten gaan om met ze te overleggen, of misschien zelfs om iets te regelen. Ik denk dat we al heel gauw bezoek kunnen verwachten.' 'Waar moet ik dan naartoe?'
'Eerst naar onze broeders in het noorden. Nee hoor'- hij zag hoe verbaasd ze keek - 'we zijn hier niet alleen. Deze eilanden trekken degenen aan die God zoeken in eenzaamheid en een zwaar leven. Twee van onze broeders wonen aan de andere kant van dit eiland en hebben een boot, en op Stromeneiland ligt ook een klein klooster. Daar moet je naartoe tot we je vrienden kunnen waarschuwen. Het spijt me, Creidhe. Ik weet dat je bang bent, maar ik wil je niet beledigen door je de waarheid te onthouden.'
Creidhe rilde, ik zou jokken als ik zei dat ik niet bang was, ik wilde alleen maar dat er een andere oplossing was, een oplossing zonder dood of lijden. In Asgrims plaats zou mijn vader een bijeenkomst organiseren van alle partijen, dat weet ik zeker, waar hij openlijk over de situatie zou praten en zou proberen een oplossing te vinden waar iedereen vrede mee zou hebben. Hij zou nooit dingen in het geheim doen, helemaal alleen.'
'Asgrim doet het ook niet in het geheim,' zei Niall grimmig. 'Blijkbaar wisten die vrouwen in de nederzetting heel goed wat hij me je van plan was.'
'Ja,' beaamde Creidhe berustend, en ze dacht aan de speciale maaltijden, het kammen van haar haren, het kleed met de groene rand. 'En een van hen heeft me gewaarschuwd, een van hen was moedig genoeg om dat te doen, ook al had ze net haar kind verloren. Er zijn ook goede mensen bij. Waarom zoekt Asgrim geen andere uitweg?' 'Misschien gelooft hij niet in een andere uitweg. Vergeet niet dat zijn vijand vloeken en magie in de strijd werpt, stemmen die de dood meebrengen en legers met bovenmenselijke kracht. Zelf heb ik ook lang nagedacht of er een andere oplossing kan worden gevonden en ik ben geneigd te geloven dat de Onuitspreekbaren genoegen zouden nemen met een vervanger, maar dat zou hun op een manier die ze kunnen begrijpen duidelijk gemaakt moeten worden. Ze zouden ertoe moeten worden gebracht hun volksgeloof iets ruimer op te vatten.' 'Het is een barbaars geloof,' zei Breccan. 'Ze zijn doof voor Gods woord en daarom weten ze niets van Gods grenzeloze genade. Ik zou er heel wat voor over hebben om met ze te kunnen praten, maar ze moeten niets van ons hebben. Asgrims mensen net zomin, want hijzelf vreest Gods waarheid.'
'Hmm.' Nialls reactie kon van alles betekenen, ik denk dat je morgenochtend moet gaan, Colm. Zorg ervoor dat je er aankomt en ook weer vertrekt voordat Asgrim met die boot naar Raadsfjord vaart. Val niet op, maak niemand boos. Ik neem niet aan dat die jongemannen van je het christelijke geloof aanhangen?' vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen aan Creidhe.
'Eh, nee. Sam is een volgeling van Thor, een goede god voor een visser. Thorvald denkt niet veel over godsdienst na; hij zegt dat een man die niet op zichzelf vertrouwt, niet veel voorstelt.' Nialls mondhoeken trilden. 'Zo, zo. Nou ja, dan moet Colm zijn best doen. Hij hoeft maar een paar woorden te zeggen, alleen een waarschuwing te geven. Duidelijk genoeg om ze te laten weten dat het dringend is, maar niet te duidelijk. We willen niet dat iemand met Asgrim op de vuist gaat.'
'En Creidhe moet daarna vlug vertrekken. We moeten lang genoeg wachten om zeker te weten dat ze Asgrim of zijn mannen niet tegen het lijf zal lopen, maar ze moet hier weg voordat hij haar komt zoeken. Het beste is als ze overmorgen bij zonsopgang gaat. Dan is Colm terug en weten we of het hem is gelukt de jongemannen te spreken te krijgen.' Breccan fronste zijn wenkbrauwen. 'Een van ons moet met Creidhe mee, de ander moet hier blijven om vragen te beantwoorden.' Hij keek Niall veelbetekenend aan. 'Als hij persoonlijk komt, kun jij hem het beste te woord staan.'
'Je bedoelt dat ik zonder blikken of blozen kan liegen en me daarmee dagelijks Gods afkeuring op de hals haal? Ik begrijp het al. Bovendien ben jij jonger dan ik, en zou het mij weleens moeite kunnen kosten onze jonge vriendin op haar tocht over het eiland bij te houden, te oordelen naar de snelheid waarmee ze deze berg heeft beklommen. Goed, zo doen we het. Laten we nu al onze aandacht schenken aan het restant van dit bijzonder smakelijke ontbijt. Jammer dat je niet bij ons kunt blijven, Creidhe. Ik zou graag willen proeven wat je doet met een vangst verse makreel.'
Ze hadden gedacht dat het plan, hoewel het niet waterdicht was, toch een redelijke kans van slagen had. De man die de naam had aangenomen van iemand uit een verhaal uit zijn jeugd, wachtte alleen in het huis. Hij wachtte op de komst van de Heerser, die kwaad en hoogmoedig de teruggave van zijn onderhandelingstroef zou eisen. Colm was op de afgesproken dag vertrokken en Creidhe de dag erna; vergezeld door Breccan had ze bij zonsopgang de vallei verlaten. Breccan weigerde een wapen te dragen, hij had alleen zijn stevige staf van essenhout. Ze waren als twee schaduwen over de bergtop verdwenen, het meisje met de kap van haar mantel strak om haar gele haar getrokken en haar tas op de rug. Het vreemde web waaraan ze gestaag werkte, ging overal met haar mee. Colm was nog niet terug. Niall molk de koe, voerde de kippen, liet zijn onervaren blik over de groentetuin glijden en ging weer naar binnen. Het bleek hem onmogelijk iets op te schrijven, hij kon er zijn gedachten niet bij houden. De zon passeerde zijn hoogste punt en begon naar het westen te zakken, en nog steeds kwam de jongen niet terug. Hij was bijna een dag te laat. Niall raapte de eieren, maakte de stal schoon en verdeelde de vuile mest over de tuin. Colm was trots op zijn prei en uien, ze mochten niet verwaarloosd worden. De koele gloed van de lange zomeravondschemering verspreidde zich door de lucht. Niall stak een lamp aan, meer ter geruststelling dan uit noodzaak. Het was stil. De laatste melancholieke vogelkreten weergalmden door de heuvels en daaronder klonk het oude, zwaar rollende lied van de zee. Hij wachtte, alleen in de nacht. Tegen de dageraad nam hij een besluit en liep met zijn staf in de hand naar het zuidwesten, over het hoge pad naar Raadsfjord. Voordat de zon nog maar twee vingers hoog stond in de heldere lucht, zag hij Colm al liggen, met zijn gezicht op de stenen en zijn jonge handen open en hulpeloos op het gruis van de helling. Hij was door één slag geveld, er was niet veel bloed. Niall draaide hem om en drukte de blinde ogen dicht. Hij deed wat hij behoorde te doen: hij knielde, vouwde zijn handen en sprak een gebed. Pater noster... Maar de woorden lieten hem in de steek. De jongen had Breccan nodig om hem naar de plek te sturen waar zijn beloning hem wachtte, geen miserabele schijnheilige die niets kon aanraken zonder het tot as te verpulveren. De jongen was lang en zwaar, Niall kon hem niet op zijn schouder hijsen. Hij legde Colm zo comfortabel mogelijk neer, met zijn handen op zijn borst en het houten kruis ertussen, en plaatste grote stenen aan weerskanten opdat hij niet van de helling zou rollen. Zodra Breccan terug was, zouden ze samen terugkomen om de jongen op een plank naar huis te dragen.
Opnieuw wachtte hij. Het werd weer avond en hij luisterde naar de stilte. Het was koud in huis. Hij stak de haard niet aan, maar wel een lamp. Dat was voor Breccan, die een baken nodig had als hij terugkwam. Als hij terugkwam. Het kwam bij Niall op dat hij, als de waarheid in zijn hart overeen zou komen met de buitenkant die hij de wereld toonde, nog wat troost had kunnen vinden in een gebed. Maar de goden waren niet op zijn hand, dat waren ze nooit geweest. Dat was ook niet meer dan rechtvaardig, want hij had ze al lang geleden als nutteloos verworpen. Die avond wenste hij dat hij geloofde, maar wensen was niet genoeg.
De tijd verstreek. Ergens midden in de nacht hoorde hij buiten voetstappen naderen, en onmiddellijk stond hij met zijn mes in de hand bij de deur.
'Niall?' zei een nauwelijks herkenbare stem. Toen Niall de deur opende, strompelde Breccan binnen en zakte hijgend en rillend op de lemen vloer in elkaar. Niall stak meer lampen aan, en het vuur, en haalde dekens. Hij wachtte, de ander kon nog geen verstandig woord uitbrengen. Toen hem dat eindelijk lukte, gingen de woorden vergezeld van tranen en deed de roodharige man uit Ulster geen moeite die weg te vegen. 'Overvallen... Op de pas... De Onuitspreekbaren... Te laat om hulp te halen...'
'Rustig maar,' zei Niall. Zijn eigen stem klonk ijl en alsof hij van heel ver kwam. 'Rustig maar, je moet eerst iets drinken. Hier. En warm worden. Laat eens zien of je gewond bent.'
Breccan had een grote bult op zijn hoofd en een gekneusde pols. Niall haalde zalven en verband, verbond de arm, maakte de hoofdwond schoon en bracht zijn vriend ten slotte naar bed.
'Colm?' fluisterde Breccan terwijl zijn sombere ogen dichtvielen. 'Nog niet thuis,' antwoordde Niall zacht. 'Ga nu slapen, morgen praten we verder.'
Toen doofde hij de lampen en bleef in het donker staan luisteren naar het bonzen van zijn hart, dat sterk en vooral meedogenloos door klopte. Je zou verwachten, dacht hij, dat het er zo langzamerhand wel mee op zou houden, want wat voor zin had het nog? Als je gedoemd was te falen, goud te verpulveren tot stof, het kostbaarste goed te verkwanselen, waarom moest je dan nog doorgaan? Toch had hij dat om de een of andere reden eerder gedaan en deed hij dat nu ook. Misschien had hij al die tijd moeten wachten, al die lange jaren, om te ontdekken wat hij nu moest doen. Hij hoorde het ergens in zijn hoofd fluisteren, een vreselijke daad, een extreme daad, een daad die zelfs het bloed van een man die ervan overtuigd was dat zijn leven zinloos was, deed stollen. Maar hij wilde de fluistering nog niet verstaan, niet zolang Breccan gewond was en de jongen op de helling niet in zijn graf lag. Toch schurkte de halfgevormde gedachte tegen de rand van zijn geest. Vroeg of laat moest hij kiezen.