HOOFDSTUK 10



In donkere tijden bidt de gelovige om licht,

in tijden van verwarring bidt hij om helderheid.

Ik bid alleen om iemand die luistert.

Kanttekening van een monnik

'Beter voorbereid dan nu kunnen we niet zijn,' zei Thorvald, en hij keek naar de golfjes die vlak voor zijn laarzen over de steentjes sloegen. 'En dat is maar goed ook, want ze zeggen dat het nu elke dag kan gebeuren.'

Sam knikte instemmend. 'Knut zegt dat je het aan het water kunt zien. Dat het kalmer wordt. Je kunt nu nog niet veilig oversteken, maar binnenkort wel. Niet dat het Dwazenwater ooit veilig zal zijn, maar als we op tijd zijn, bestaat de kans dat we heelhuids terugkomen. We mogen daar niet blijven rondhangen.' 'Morgen brengen we de boten naar Kleine Baai,' zei Thorvald. 'Daar staan nog een paar oude hutten en daar wachten we op het strand tot de zee kalm genoeg is om de oversteek naar Wolkeneiland te wagen. Daar moeten we ons klaarmaken om op de juiste dag bij zonsopgang weg te varen.'

Sam keek hem aan. 'Vind je het soms spannend?' vroeg hij zuur. 'Nee, Sam, ik vind het niet spannend. Ik doe alleen wat er van een leider verwacht wordt, en dat is bedenken wat er kan gebeuren en ervoor zorgen dat we er klaar voor zijn.'

'Een leider, ja, zo iemand ben je geworden, nietwaar? Net als je vader. En dat verbaast me niets. Ik maak me zorgen om je, Thorvald. Wat doen we als dit voorbij is?'

Thorvald sloeg zijn armen over elkaar en keek vanuit zijn ooghoeken naar zijn vriend. Sams gezicht stond net als vroeger: ernstig, oprecht, verbijsterd. Het was een opluchting na het masker van koppige strijdlust dat hij sinds het nieuws van Creidhes dood had gedragen. 'Ik dacht dat jij ook stond te popelen om te vechten,' zei Thorvald. 'Een paar dagen geleden was je niet te houden. Waar blijf je nou met je bloeddorst en wraakzucht?'

Sam gaf geen antwoord. Hij ging langs het water lopen en schopte met zijn laarzen in het natte zand. Thorvald liep met hem mee. Het werd donker en vogels krasten boven hun hoofden terwijl ze door de paarsblauwe lucht op weg waren naar een schuilplaats. 'Wat we doen als dit voorbij is? Waarom vertel jij me dat niet?' vroeg Thorvald zo luchtig mogelijk.

'Vooruit dan maar,' zei Sam korzelig. 'We komen terug als de overwinnaars, dus Asgrims problemen zijn opgelost. Hij bedankt ons en biedt aan de Zeeduif te bevoorraden. We zwaaien iedereen vaarwel en varen naar huis. We vertellen Creidhes familie het nieuws en Eyvind is voorgoed onze vijand. Daarna doen we zo goed mogelijk ons best om door te gaan met ons leven. Hoe klinkt dat?' 'Dat klinkt net zo verstandig als je bent, Sam. Zo klinkt het.' 'De vraag is of jij daar gelukkig mee bent. Nu nog, na alles wat er is gebeurd.'

Thorvald kon een verbitterde lach niet binnenhouden. 'Gelukkig? Wanneer ben ik ooit gelukkig geweest?'

Ze liepen een poosje zwijgend door, langs de schimmige vormen van de kleine boten die op het strand lagen en de grotere omtrekken van de Zeeduif. De romp zag er weer prachtig uit, je kon nauwelijks zien waar hij gerepareerd was.

'Hoe kom je erbij om zoiets te zeggen?' flapte Sam er opeens uit. 'Alsof er met het verlies van Creidhe niets in je leven veranderd is? Alsof dat geen enkel verschil maakt in je toch al zo oneerlijke, droevige leven? Wat een onzin, Thorvald. Je moet eens ophouden met zeuren en gewoon doen wat er te doen valt. Dat vind ik tenminste.' Thorvald wist even niet wat hij daarop moest zeggen, ik dacht dat ik daarmee bezig was,' verweerde hij zich. 'Je kunt niet ontkennen dat ik hier een hoop werk verzet.'

'Dat was ook niet eerlijk van me,' mompelde Sam. 'Maar jij bent niet de enige die zich rot voelt. Toen ik hoorde dat ze dood was, was het alsof er een licht werd gedoofd. Maar ik denk niet dat je begrijpt wat ik bedoel. Jouw hoofd zit te vol met plannen en regelingen, met allerlei dingen waar gewone kerels zoals ik zich niet mee bemoeien.'

Opnieuw viel er een stilte. Ze stonden voor de rotsen aan de andere kant van de baai, de plaats waar ze hun gevaarlijke klimoefening hadden gehouden.

'Bedoel je dat jij vindt dat ik niets anders belangrijk vind dan deze kans om mezelf te bewijzen, om Asgrims leger te leiden en ermee te winnen? Ik wilde naar huis en dat heb ik hem ook gezegd, dat heb ik tegen iedereen gezegd. Dat heb jij ook gehoord.' Sam zei niets.

‘Ik mag geen zwakte tonen, Sam. Ze rekenen op me, de hele onderneming is mijn verantwoordelijkheid geworden. Dat had ik niet zo geregeld, dat is gewoon gebeurd en nu moet ik ermee doorgaan. Maar...'

'Maar wat?' gromde Sam, lang niet overtuigd. Thorvalds stem klonk opeens heel ijl. 'Jij denkt dat ik het me niet aantrek dat Creidhe er niet meer is. Dat begrijp ik tenminste uit je woorden. Maar ik wist niet dat iets zoveel pijn kon doen, Sam. Het was alsof... alsof er een ledemaat van me werd afgehakt, alsof me een oog werd uitgestoken. En dat kan nooit meer aangroeien. Begrijp je wat ik zeg? Heb je nu je zin? Laat me nu met rust, we moeten een oorlog winnen en ik kan me nergens anders druk om maken.' Sam liep niet weg, maar bleef als een rots in de branding naast Thorvald staan. Thorvald staarde naar de zee; in het schemerlicht kon je de golven over de riffen zien schuimen. 'Het spijt me,' zei Sam zacht.

Thorvald haalde diep adem. 'Nee, ik ben degene die spijt hoort te betuigen en bovendien moet ik je bedanken. Jij hebt al je tijd en je krachten aan ons gewijd en bovendien je mooie schip beschikbaar gesteld, en ik heb waarschijnlijk alleen maar aan mezelf gedacht en nauwelijks aandacht aan je besteed. Je bent een trouwe vriend, Sam. Ik begrijp niet waarom je nog naar me omkijkt. Maar ik moet hiermee doorgaan, ik hoop dat je daar begrip voor hebt.' Sam knikte. 'Vanwege je vader, ja. En voor Creidhe.' 'Ook voor mezelf. Ik kan niet anders. En daarna moeten we natuurlijk naar huis, dat is immers het enige wat we kunnen doen? Ik hoop dat je helper nog in Stensakir op je wacht.'

'Wat dat aangaat, heb ik een vrijwilliger die hier dolgraag weg wil en werk zoekt waar hij van kan leven: Knut. Maar dat komt later. Eerst moeten we nog een gevecht leveren, of eigenlijk twee gevechten: een met die stam op Wolkeneiland en een met de zee. Eerlijk gezegd verheug ik me op geen van beide.' 'Ben je bang?'

'Niet voor de zee. Het zal een zware tocht worden, maar ik weet zo goed als zeker dat de Zeeduif ertegen bestand is. Die oorlog is iets anders. En jij?'

Thorvald dacht na. ik ben niet bang voor de jacht,' antwoordde hij langzaam, ik geloof ook niet dat ik bang ben om dood te gaan, want ik vind mijn leven niet zo geweldig. Maar ik ben doodsbang dat ik zal falen, Sam. Deze keer mogen we niet verliezen. Ik moet ervoor zorgen dat de mannen dit overleven. Ik moet Vossenmasker daar weghalen. Daar gaat het om: dat we de ziener vinden en dit volk vrede bezorgen. En dat is mijn taak. Voordat ik die heb volbracht, kan ik niet denken aan naar huis gaan.'

Op Wolkeneiland hing een mistsluier boven het land die het uitzicht belemmerde en alles nat had gemaakt: de rotsen, het struikgewas en het gras. Dat weerhield Wachter er niet van te gaan vissen. Al heel vroeg ging hij op pad, zodra het licht genoeg was, en hij kwam kletsnat terug met een tros mooie schelvissen in zijn hand. Kleine was ook buiten geweest, in zijn hondachtige gedaante, en hij schudde zichzelf zo hard droog dat de druppels door de hele hut vlogen. Wachter legde de vissen neer, pakte een zak die binnen handbereik lag en wreef daar zijn haar zo goed mogelijk mee droog, waarna het warrig overeind stond. Zijn kleren dampten bij het vuur dat Creidhe had opgerakeld.

'Nog maar een paar dagen,' zei hij. 'Drie, misschien vier. Als de lucht opklaart, zal ik je laten zien waar jullie je moeten verstoppen, jij en Kleine, wanneer ze eraankomen.'

'O,' zei Creidhe. Dit was de werkelijkheid, daar moest ze zich bij neerleggen. 'We mogen dus niet hier blijven?'

Wachter keek haar met sombere ogen aan. 'Hier is het niet veilig,' antwoordde hij. 'Te open, te gemakkelijk te vinden. Ik zal jullie ergens anders naartoe brengen en jullie daar achterlaten. Ze blijven twee dagen op het eiland, de nacht brengen ze op hun boten een eindje uit de kust door. Maar dan kan ik niet naar jullie toe komen. Jullie moeten je schuil houden en mogen geen lawaai maken. Dat is altijd erg moeilijk voor Kleine, maar dit jaar zal het beter gaan omdat jij er bent.'

'O.' Ze wist niet wat ze nog meer moest zeggen. Ze stelde zich voor hoe het kind zich angstig en doodstil al die tijd ergens had moeten verbergen en wachten tot zijn broer hem weer kwam halen. Als hij hem weer zou komen halen.

'Wat is er?' vroeg Wachter, en hij hurkte naast haar en begon de vis klaar te maken. 'Ben je bang? Als je je schuil houdt, hoef je nergens bang voor te zijn. Kleine zal zich netjes gedragen, ik heb hem geleerd wat hij moet doen. Ik zou je liever niet zo lang alleen laten, maar er zit niets anders op. Ik kan niet riskeren dat ze me volgen en hem vinden. Of jou, Creidhe.'

Ze knikte. Ze besefte hoe onvermijdelijk het allemaal was en werd overmand door een verpletterend gevoel van naderend onheil dat ze, ook al deed ze nog zo haar best om verstandig te zijn, niet van zich af kon zetten.

'Laat mij dat doen, jij hebt ze al gevangen,' bood ze aan. Praktische bezigheden zoals koken hielpen je altijd door moeilijke momenten heen.

'Als je dat wilt.' Hij gaf haar het mes en keek toe hoe ze met haar kleine, vaardige handen zijn werk voortzette. Toen ze opkeek, zag ze zijn glimlach en die was zo ontwapenend lief dat haar hart een slag oversloeg.

'Wat is er?' vroeg ze. 'Dacht je dat zo'n eenvoudig karweitje me niet goed af zou gaan? Thuis doe ik dit soort dingen altijd.' Wachter knikte; hij glimlachte niet meer, maar bleef toekijken. 'Ik dacht dat je door anderen werd bediend,' zei hij een beetje verlegen. 'Dat zouden ze doen als ik het hen vroeg,' zei Creidhe. 'In ons huis werken een heleboel mannen en vrouwen die geen lid van ons gezin zijn. Maar ik houd van koken, en ook van weven, borduren en kinderen iets leren. Ik doe dit soort werk omdat ik het belangrijk vind en er plezier aan beleef.'

Wachter knikte weer. 'Dat soort taken zijn de kern van ons bestaan,' zei hij.

Creidhe voelde dat ze bloosde, als een soort uitstraling van de warmte diep vanbinnen. Het verwarde haar dat deze in de natuur levende jongeman haar geheimste gedachten uitsprak. 'Ja,' beaamde ze, terwijl ze de vis in stukken sneed, 'dat soort werk houdt de mensen bij elkaar, geeft ze houvast, voegt een heleboel stukjes bijeen tot een mooi geheel. Zoals een lekkere soep waarvoor de zee, de tuin en de akker hun beste producten leveren, die jij dankbaar en met liefhebbende handen bij elkaar voegt om er iets nieuws van te maken dat je met de mensen van wie je houdt wilt delen. Of zoals een lied.' Ze wierp een blik op Kleine, die in een deken gewikkeld bij het vuur zat. 'Zijn lied komt uit de aarde, de lucht en het vuur, uit de diepte van de zee, de maan en de sterren. Zijn geschenk is groter dan wat gewone mensen zoals wij kunnen aanbieden. Hij opent onze geest voor de stemmen van oeroude dingen. Ik had niet verwacht ooit zoiets te horen en zeker niet van een kind.'

Ze zwegen allebei. Creidhe legde de vis in de pan met een beetje van de zeehondenolie die hij in een kruik bewaarde en zette de pan op de rand van het vuur. 'Vandaag moet je ontbijten,' merkte ze op, terwijl ze naar zijn magere, bleke gezicht en zijn sombere ogen keek. Ook al had hij even geglimlacht, de jacht kon elk ogenblik beginnen. Ze kon nog steeds niet geloven wat hij allemaal moest doen. 'Kleine ook. Ik zou hem graag wat dikker zien. Als ik thuis was, zou ik hem kaas, pap en groente geven.'

Wachter reageerde niet. Het vuur spatte en siste van de regendruppels die door het rookgat in het dak in de vlammen vielen. Buiten was de mist zo dicht geworden dat je geen hand voor ogen meer kon zien. Op een dag als deze was Wolkeneiland met zijn hellingen, kliffen en spleten een plaats waar alleen een dwaas zich naar buiten zou wagen.

'Het is niet bedoeld als een aanmerking, Wachter,' vervolgde Creidhe. 'Ik weet best dat je hem zulke dingen hier niet kunt geven.' 'Hij is mager en zwak, dat weet ik.' 'Hij is gezond, en je hebt geen keus.'

'Soms brengen ze voedsel mee,' zei Wachter. 'Brood, vlees, kaas. Dat kunnen we stelen. Als ik de kans krijg, zal ik dat deze keer doen.' 'O nee, niet doen!' zei Creidhe vlug. 'Loop alsjeblieft niet nog meer gevaar!'

Hij keek haar scherp aan. 'Maar dat hoort bij mijn taak,' zei hij niet-begrijpend.

'Ik zou erg ongelukkig zijn,' legde Creidhe aarzelend uit, 'als je jezelf in groter gevaar zou brengen alleen omdat ik heb gezegd dat het kind meer zou moeten eten. Ik zal me al meer dan genoeg zorgen om je maken tot het allemaal voorbij is. Wees alsjeblieft zo voorzichtig mogelijk.'

'Je hoeft niet bang te zijn, je zult niet achterblijven en dan alleen voor hem moeten zorgen. Ik heb dit al vijf keer gedaan, ik weet precies hoe het moet.'

'Ik maak me geen zorgen omdat ik bang ben dat ik dan de enige ben die Kleine nog heeft, maar om jou. Komt het nooit bij je op dat je gewond zou kunnen raken, of dat ze je gevangen kunnen nemen of doden? Je hebt het over een ongeluk gehad of een ziekte, dus daar heb je wel aan gedacht. Dit is veel gevaarlijker. Er kunnen je vreselijke dingen overkomen.'

'Dat is heus weleens bij me opgekomen, maar alleen voordat het begint. Daarna heb ik geen tijd meer om erbij stil te staan. Ze zullen me niet doden. Elk jaar verloopt het volgens hetzelfde patroon en ik ken het patroon. Ik ben voorbereid op alles wat ze doen.' Ze zei niets, ze stak alleen een hand uit en krulde haar vingers om de zijne. Even later legde hij zijn andere hand over de hare en de aanraking zond een golf van geluk door haar heen, en haar hart begon sneller te kloppen.

'Ik ben niet belangrijk, behalve als zijn bewaker,' zei Wachter. 'Alleen hij is belangrijk, zijn veiligheid, zijn welzijn. En nu ben jij dat ook.' Hij zei het kalm, maar zijn duim gleed over haar pols, aarzelend, strelend, alsof hij haar ook nog iets wilde vertellen dat hij niet wilde uitspreken.

'Jij kunt nu wel zeggen dat je niet belangrijk bent,' zei Creidhe, en het kostte haar opeens moeite om net zo kalm te klinken als hij, 'maar je kunt niet voorkomen dat andere mensen zich zorgen om je maken. Niet alleen omdat ze van je afhankelijk zijn, maar omdat je iets voor hen betekent. Kleine houdt van je. Jij bent zijn familie, je bent zijn hele wereld, Wachter. Hij beschouwt je niet alleen als zijn oppasser en verzorger, voor hem ben je vader, moeder, broer en beste vriend.' 'En voor jou?' fluisterde hij.

'Dat weet ik niet,' antwoordde ze net zo zacht. 'Ik ben hier tenslotte pas een paar dagen...' Toch lag er diep binnen in haar een waarheid die ze vreesde te erkennen, een waarheid die iets te maken had met Thorvald en ook met wat ze tussen haar ouders had gezien, iets wat na zoveel jaren nog steeds sterk en zuiver was. Een waarheid die heel veel te maken had met aanvaarden dat het meisje dat de Eilanden van het Licht had verlaten om een vriend bij zijn speurtocht te helpen niet meer bestond, en dat haar plaats was ingenomen door een vrouw met volkomen andere behoeften en verwachtingen. Hoe was het mogelijk dat ze in zo'n korte tijd zo veranderd was? 'Ik had het niet mogen vragen,' zei Wachter strak, en hij trok zijn hand terug. 'Ik ben al zo lang alleen dat ik niet meer weet hoe ik me hoor te gedragen. Vergeef het me alsjeblieft. Het spreekt vanzelf dat je hier liever niet blijft. Het spreekt vanzelf dat je liever thuis bent bij die vader, de krijger met het gouden haar, en die moeder, de priesteres die ver kan zien. Bij je zusters en je goede vrienden. Daar heb je alles, hier heb je niets. Neem me mijn haastige woorden alsjeblieft niet kwalijk.'

Opnieuw voelde Creidhe die kilte, die koude ademtocht van wat komen ging. In al die jaren sinds hij het kind had meegenomen, besefte ze, had Wachter nooit anders over zichzelf gedacht dan als oppasser van Kleine. Zijn belofte aan Sula vulde zijn hele leven. En nu, na zo'n lange tijd, was dat veranderd. Zij had het veranderd, ze had het evenwicht van zijn leven verstoord. Wat kon ze nu zeggen? Dat ze zich bewust was van een band tussen hen die sterker, dieper en dwingender was dan wat haar met anderen verbond? Hoe kon ze dit gevoel beschrijven? Welke woorden waren toereikend voor deze verwarring in haar hart, deze ongekende stromen door haar lichaam? Het was bespottelijk; een praktisch meisje, een meisje dat nooit vergat om als ze op reis ging een mes, een vuursteen en een kam mee te nemen, zou niet toestaan dat dit soort golven van emotie haar gezond verstand uit haar hoofd dreven.

Wachter was opgestaan en naar de deur gelopen, waar hij naar de ochtendmist stond te kijken. Het leek wel of het hele eiland drupte van de tranen.

'Ik zou een heleboel kunnen zeggen.' Creidhe kon weer praten en probeerde stamelend de juiste woorden te vinden. 'Zo veel dingen dat een hele dag niet genoeg zou zijn om ze te bevatten, dat een hele nacht niet genoeg zou zijn om ze uit te spreken, maar vanochtend doe ik dat niet. Misschien is er na de jacht tijd voor en kan ik ermee beginnen. Nu wil ik maar één ding zeggen. Blijkbaar maakt het geen enkel verschil dat ik hier pas onlangs aangekomen ben, dat ik hier eigenlijk niet thuishoor, dat ik jou en Kleine nog maar zo kort ken. Gezond verstand heeft hier geen zeggenschap in. Voordat ik in Helderwater aankwam, hoorde ik de roep van dit eiland al, een roep zo oud en sterk dat ik niet wist dat zoiets bestond. Iets heeft me hierheen gebracht. En elk moment dat jij straks buiten bent, zal ik je koesteren in mijn hart. Ik ben niet bang om de bewaker en verzorger, ik ben bang om de man voor wie ik veel bewondering heb gekregen, een ongelooflijk moedige man, een wonderbaarlijk sterke, vriendelijke man. Ik heb nooit eerder iemand zoals jij ontmoet. Jouw wonden zullen de mijne zijn, als jij gedood zou worden, zou dat... zou dat mijn hele leven veranderen, Wachter. Zou ik zelf veranderen. Meer kan ik nu niet zeggen.' Haar stem trilde en ze spande zich in om zich te beheersen, ik geloof dat de vis gaar is, dus laten we eten. Zelfs in een tijd als deze kun je je het beste aan de dagelijkse gang van zaken houden.'

Later die morgen trok de mist op en toen nam Wachter haar mee de steile rots op, over een pad dat hij goed kende, maar dat Creidhe niet eens kon zien. Kleine dartelde om hen heen. Je zou bijna willen dat hij deze vorm zou houden, omdat hij zich als dit andere schepsel beter in staat leek te redden dan als het kind. Toch was Creidhe zich er sterk van bewust dat hij een kind was, een jongen van zes, geboren uit een heel jonge en zonder twijfel menselijke moeder. De transformaties waren een soort vermomming die soms goed van pas kwam, dat was alles. En je kon hem niet vragen de ene vorm of de andere aan te nemen, want daarover besliste hij zelf.

'Niet naar beneden kijken,' waarschuwde Wachter, die voor haar uit liep. Sinds hun gesprek die morgen was zijn stemming helemaal omgeslagen; hij liep met veerkrachtige stappen en zijn ogen straalden. Creidhe had het vermoeden dat de verandering was veroorzaakt door wat zij tegen hem had gezegd en dat maakte haar zowel blij als bang. 'Wacht tot we boven zijn.'

Creidhe moest zich tot het uiterste inspannen om hem bij te houden en aan omkijken had ze nog niet eens gedacht. Haar benen deden pijn. Kleine sprong om haar heen en rende weer vooruit. 'Nu is het niet ver meer,' zei Wachter, absoluut niet buiten adem. 'Geef me maar een hand.' En toen hij zag dat ze uitgeput was, dat ze hem nauwelijks meer kon bijhouden maar dat niet wilde zeggen, zei hij alleen: 'Kom hier,' en tilde haar op en droeg haar alsof ze niet zwaarder was dan Kleine. Creidhe kon niet anders doen dan haar armen om zijn nek slaan en haar hoofd tegen zijn schouder leggen. Ze wist niet wat voor gevoelens dit bij haar teweegbracht; het beste woord om de emoties die deze nieuwe intimiteit opwekten te beschrijven, was verwarring. Toen Wachter haar droeg, ging hij sneller lopen en ze begreep dat hij toch zijn best had gedaan om zijn tempo aan dat van haar aan te passen. Verbazingwekkend snel beklommen ze de rest van de steile helling. Blijkbaar had hij geen enkele moeite met het extra gewicht en op het gevaarlijke pad met losse stenen zette hij zelfs niet één keer een voet mis. Kleine klauterde, sprong, wriemelde en blafte zelfs een keer toen hij een diertje zag onder een steen. De zon scheen met een stralend witgouden licht tussen de wolken door en toen waren ze boven.

'Doe nu je ogen even dicht,' gebood Wachter, en hij zette Creidhe voorzichtig weer op haar voeten, met haar gezicht naar zich toe. Hij hield haar armen vast en haar handen lagen op zijn schouders, en opeens kon ze nauwelijks meer ademhalen, ook al was hij degene die het laatste stuk zo snel naar boven was gelopen. 'En draai je nu om, maar je mag pas kijken als ik het zeg.

Creidhe deed wat hij zei en voelde dat hij, nadat hij haar voor zich had omgedraaid, zijn handen licht om haar middel liet liggen. 'Doe je ogen open,' zei hij. is dit niet het mooiste uitzicht ter wereld? Geen mens is ooit verder gereisd dan tot hier. We kijken terug vanaf de rand van het verste land. Ik houd van deze plek, Creidhe. Hier ontmoeten de aarde en de lucht elkaar en hier komen de oceanen tot rust. Vanaf dit punt strekt alles zich uit. Als ik een lied had zoals dat wat Kleine met zich meedraagt, zou ik het hier zingen opdat de winden het konden meenemen naar alle hoeken van de wereld.'

Creidhe knikte, sprakeloos. Ze keken oostwaarts naar de Verloren Eilanden. De hoge donkere vormen leken te drijven in sluiers van mist, als plaatsen die alleen bestonden in legenden of een oeroud geheugen. De zee spoelde om hen heen: zilverkleurig, blauwgrijs, diep donkergroen, zo veranderlijk als een levend wezen, met meer stemmingen dan het aantal kiezels op het strand. Boven hun hoofden scheen de zon, die de kale toppen van de rotsen in een bleek licht zette en Creidhes haar glinsterend goud kleurde. Naar het westen, de andere kant, zagen ze de lange helling omlaag lopen, het laatste door golven omspoelde eilandje waar papegaaiduikers en jan-van-genten elkaar kruisten in de wind en daarachter de wilde zeeweg naar het einde van de wereld. Die kant op bevonden zich ijsrijken, kudden reusachtige walvissen, monsters en draaikolken. Daar lag een avontuur waaraan alleen een gek of een ziener zich zou wagen. Misschien stonden ze daar heel lang te kijken, of misschien ook niet. Diep vanbinnen had Creidhe weer dat vreemde gevoel dat het goed was, dat ze daar op dat moment moest zijn - een gevoel van zekerheid dat in het drukke bestaan van een mens slechts zelden voorkomt. Tegelijkertijd was ze zich ervan bewust dat ze deze situatie misschien had moeten voorkomen. Wachters armen waren van achteren om haar heen gekropen en hielden haar, gekruist over haar borst, stevig vast, terwijl zijzelf met haar hele lichaam tegen hem aan leunde. Zijn mond lag op haar haren, haar handen lagen op de zijne alsof dat de enige plaats was waar ze hoorden. Hun omarming maakte haar gelukkig en wond haar op - dit was geen droom, geen visioen of hersenspinsel, maar de tastbare werkelijkheid, die elk hoekje van haar lichaam tot jubelend leven bracht. Ze verroerde zich niet en hij stond zo bewegingloos als een rots. Misschien waren ze zich er allebei van bewust dat dit soort ogenblikken van volkomen tevredenheid niet vaak meer zouden voorkomen.

Na een poosje zei Wachter: 'De boten... Kijk in de richting van Raadsfjord. Ze hebben de boten naar de westkant gebracht om op de dag dat het water tot rust komt bij zonsopgang weg te varen. Kun je ze zien liggen?'

Ze kneep haar ogen samen. De zee glinsterde in het zonlicht en het was heel ver weg.

'Zeven, acht... Ik tel negen kleine boten,' zei Wachter. 'En een boot die ik nooit eerder heb gezien. Een groter en sterker schip.' Creidhe kon geen van de boten zien. Misschien werden je zintuigen scherper als je in de vrije natuur leefde. Maar ze kreeg een akelig gevoel in haar maag, want sommige dingen hoefde je niet te zien om ze te begrijpen. 'De boot van Sam,' zei ze. 'De Zeeduif. Dat kan niet anders.'

Wachter liet zijn armen vallen en deed een stap opzij. Met een hand boven zijn ogen tuurde hij over het Dwazenwater. 'Een vissersboot, vermoed ik,' zei hij. 'Er kunnen veel meer mannen in. Waarschijnlijk heeft Asgrim hem in beslag genomen om zijn leger te versterken.' Creidhe zei niets. Er gingen zoveel tegenstrijdige gedachten in haar hoofd om dat ze geen woorden kon vinden.

'Denk jij dat niet?' Zijn stem klonk scherp. 'Denk jij niet dat je vrienden met de Heerser mee vechten? Maar je zei toch dat het geen krijgers waren?'

ik weet niet meer wat ik moet denken. Sam zou de Zeeduif nooit zomaar opgeven. Ik hoop niet dat er iets met ze is gebeurd. Waarom zouden ze mee hiernaartoe gaan? Dat zou vreselijk verkeerd zijn. Ik kan me niet voorstellen dat zelfs Thorvald zoiets doms zou doen.' Wachter keek haar aan, met sombere ogen en opeengeklemde kaken. 'Ze komen je halen,' zei hij.

Dat was ook bij haar opgekomen, maar dat had ze niet willen zeggen. De gedachte alleen al maakte haar zo blij en ook verdrietig, vervulde haar met zoveel geluk en ook afschuw, dat ze die niet zonder gek te worden kon verwoorden. Gezond verstand, hield ze zichzelf voor. Gebruik je gezonde verstand. 'Dat denk ik niet,' bracht ze uit. 'Thorvald kan toch niet weten dat ik hier ben? Ze geloven allemaal dat ik verdronken ben. Toen ik die boot liet kapseizen, stond een van Asgrims mannen op het strand te kijken. Ze zijn vast al naar huis gegaan. Ik dacht dat ze wel naar huis zouden gaan.' Haar stem trilde. Dus Thorvald was nog hier, vlakbij, aan de overkant van het water, en hij stond op het punt hierheen te varen. Wat had hem ertoe gedreven die keus te maken? En Wachter stond hier naast haar, Wachter met zijn sterke handen en magere, krachtige lichaam, Wachter met zijn verlegen woorden en wonderbaarlijke glimlach. Wachter met zijn valkuilen en listen en indrukwekkende voorraad wapens, waarmee hij tegenover al die anderen zou komen te staan, tegenover alle krijgers die door acht, negen, tien sterke boten konden worden vervoerd. Thorvald en Wachter... Ergens in haar hoofd ging de Reis verder en zag ze wat er moest gebeuren, en tot in het diepst van haar wezen schrok ze ervoor terug.

‘Ik twijfel er geen moment aan,' zei Wachter vastberaden. 'Hij komt je halen. Wat kan anders de reden zijn? Hij weet dat je nog leeft. Hij hoeft het bewijs niet te zien, hij weet het in zijn hart.' Zijn stem klonk gelaten, de stem van een man die aan eenzaamheid gewend is. ik denk het niet,' zei Creidhe. Over de pure, tijdloze schoonheid om haar heen was een schaduw gevallen. 'Thorvald handelt meestal volgens zijn verstand, niet volgens zijn gevoelens.' Toch was hij naar de Verloren Eilanden gevaren en wat was dat anders geweest dan een wanhopige poging om een gebroken hart te lijmen? Wachter stond met zijn rug naar haar toe te turen naar de boten in de verte die zij niet kon zien.

'Als je vriend Kleine wil meenemen,' zei hij, 'zal ik hem doden.' Daar had Creidhe geen antwoord op. Het hondachtige schepseltje stond nu naast Wachter, klein en ruig, en zijn puntige oren kwamen net tot Wachters knieën. Het was een haveloos wezentje. Voorbij de twee figuren strekten de lucht en de zee zich in heel hun glinsterende straling tot aan de horizon uit, een verbazingwekkende oneindigheid van licht en schaduw, een beeld van de eeuwigheid. Het kon niet anders of de voorouders hadden deze plek op een speciale manier aangeraakt om hem te beschermen, en ze moest erop vertrouwen dat die aanraking ook gold voor de man die voor haar stond en het kind waarvan hij zo ontzettend veel hield. Ze móésten hier veilig zijn, dat kon niet anders. Creidhe weigerde de beelden te geloven die ze voor haar geestesoog zag, beelden die erop aandrongen dat ze met wol op het linnen zichtbaar en tot een onderdeel van de Reis werden gemaakt, beelden die ze weigerde te scheppen. En wat Thorvald betrof, hij had altijd zijn eigen beslissingen genomen en nu moest hij zijn eigen lot aanvaarden.

'Kom, dan gaan we terug,' zei Wachter plotseling. 'Kun je zelf naar beneden lopen?'

'Natuurlijk.'

Hij stak zijn hand niet naar haar uit, maar ging gewoon voor haar lopen. De manier waarop hij zich bewoog en de uitdrukking op zijn gezicht legden haar de hele weg terug naar de hut het zwijgen op. Pas toen ze weer binnen waren, vroeg ze: 'Wilde je me de schuilplaats niet laten zien? Ik moet toch weten waar die is? Het zal vast niet lang meer duren.'

Wachter deed zelfs geen poging om zijn normale handelingen te verrichten, zoals het vuur opstoken en water opwarmen. Hij leunde tegen de stenen muur en staarde met samengeknepen lippen voor zich uit. Creidhe was degene die de pan water op het vuur zette en voor het kind zorgde.

‘Ik hoop,' begon ze voorzichtig, 'dat je niet opeens hebt besloten dat je me niet meer kunt vertrouwen. Ik zal niet ontkennen dat ik niet in de war ben van wat je hebt gezien en van wat je daarna tegen me hebt gezegd, en ook niet dat ik bang ben dat Thorvald iets overkomt. Thorvald en Sam. Ze zijn oude vrienden en ik wil niet dat er iets ergs met ze gebeurt. En ik mis mijn familie; ik ben niet helemaal naar de Verloren Eilanden gevaren met de gedachte dat ik nooit meer thuis zou komen. Dat is de waarheid, en ik wil dat je die begrijpt.' Ze zat op het hurken bij het vuur en keek naar hem op. Hij had zich niet bewogen en hij keek haar niet aan. 'Maar ondanks dat meen ik nog steeds wat ik eerder tegen je heb gezegd. Elk woord. En ik beloof je plechtig dat ik me gedurende de jacht met Kleine zal verbergen en geen geluid zal maken en zo goed mogelijk op hem zal letten. Als Thorvald met de jacht meekomt en me hier gaat zoeken, dan veronderstel ik dat hij weer zonder me zal vertrekken. Zo zal het gaan. Ik zal Kleine nooit aan de mannen van Asgrim overdragen, Wachter, niet nu ik weet wat de Onuitspreekbaren met hem van plan zijn. Het doet me erg veel verdriet dat je zoiets van me zou kunnen denken, al was het maar heel even.'

Het bleef heel lang stil. Toen zei hij heel zacht: 'Jouw verdriet is mijn verdriet, Creidhe.'

Ze knikte en kreeg een brok in haar keel.

'En jouw verdriet is het mijne, zoals ik al heb gezegd. En jouw geluk is mijn geluk, als we ooit de kans krijgen het geluk te vinden. Ik zal goed voor hem zorgen.'

'Creidhe?' Nu klonk hij heel anders, fel, dringend, en hij hurkte vlak naast haar neer.

'Ja?' Haar handen gingen door met praktische dingen, zoals brandstof op het vuur leggen en water schenken.

‘Ik heb tegen je gezegd dat ik niet verslagen zal worden en dat is waar. Maar als... als het toch zou gebeuren, dan wil ik dat jij hem meeneemt. Dat je hem hier weghaalt en meeneemt naar huis, naar je eigen eiland, waar ze hem niet zullen vinden.' Ze hoorde dat zijn stem onvast klonk en daar schrok ze meer van dan van zijn woorden. 'Natuurlijk zal ik dat doen,' zei ze. 'Dat beloof ik je, ik zweer het bij... Wat was die gelofte van je ook al weer, die zo mooi en plechtig klinkt? Bij wind en vleugel...' 'Bij steen en ster,' maakte hij het voor haar af. 'Dank je, Creidhe.' 'Maar het zal niet nodig zijn,' zei ze ferm. 'Jou overkomt niets. De voorouders houden je in hun liefdevolle handen, Wolkeneiland beschermt je. Je kunt me die schuilplaats beter vandaag nog laten zien, Wachter. We hebben niet veel tijd meer.'

'Gauw, ja. Wees niet bang, het is vlug voorbij. Dan is er tijd voor ons. Nu moet ik weer gaan vissen, genoeg vangen voor de dagen dat jullie alleen zijn. Zolang zij hier zijn, maken we geen vuur.' Hij liep naar de deur en daar draaide hij zich om en keek haar weer aan. De kilte was uit zijn ogen verdwenen, ik vraag teveel van je,' zei hij. 'Die man, Thorvald... Als je zijn naam noemt, hoor ik je stem zacht worden. Zie ik je gezicht veranderen. Voor hem heb je een lange reis gemaakt. Vader en moeder, zusters en je geboorteland, alles heb je achtergelaten om met hem mee te gaan. Door wat hij deed, werd je ontvoerd en ben je bijna verdronken. Nu komt hij je eindelijk halen en nu moet je je verbergen. Hoe kan ik dat van je verlangen? Toen de zee je naar mijn eiland had gebracht, begreep ik deze dingen nog niet. Hoe kun je je stilhouden wanneer je vriend komt en je roept?'

'Dat weet ik niet.' Nu trilde Creidhes stem. Ze keek over het vuur heen naar Kleine, die haar kam in zijn hand had en probeerde die door zijn verwaaide haar te trekken. Het was geen gemakkelijk werkje, hij keek bijna scheel van inspanning, ik weet nog niet hoe ik dat zal doen, maar wel weet ik dat het me zal lukken, omdat het niet anders kan. Nu moet je gaan, als je genoeg vis wilt vangen voor een paar dagen. We kunnen er het beste een soort soep van maken, denk ik.'

Later zaten ze rustig bij het vuur terwijl het kind in slaap viel, goed ingestopt in zijn nest van warme mantels en dekens, waar alleen nog een pluk donker haar uitstak.

'Je hebt vanavond het web niet laten zien,' merkte Wachter op. 'Geen verhaal.'

'Daar had ik vandaag geen zin in, niet in borduren en ook niet in vertellen.'

'Wat je ziet, schrikt je af? Maakt je bang?' Hij verstond de griezelige kunst zijn vinger te leggen op wat zij liever niet uitsprak. 'Zoiets, ja. Nu de jacht voor de deur staat, wilde ik Kleine niet ongerust maken. Soms zie ik beelden die donker en onheilspellend zijn, en die kan ik beter geen vorm geven.'

Wachter was klaar met het handvat van zijn mes. Hij stopte de eindjes touw stevig weg en beet met zijn scherpe, witte tanden een losse draad af. 'Mijn broertje komt ook in het web voor,' zei hij. 'Betekent dat dat hij ongedeerd zal blijven, dat hij het zal overleven?' Creidhe huiverde. 'Ik maak de Reis, niet de toekomst,' antwoordde ze. ik ben geen godin of geest die met haar naald de levens van mannen en vrouwen bepaalt, die met haar borduurwerk kan veranderen wat er komen gaat.' Het bleef even stil. 'Weet je dat zeker?' vroeg Wachter.

'Ik ben een gewone vrouw. Geen zieneres, zoals mijn moeder, en geen priesteres, zoals mijn zuster. Ik ben zelfs niet bijzonder goed of dapper. Heus, ik heb geen bijzondere gaven. Ik maak de Reis alleen om te uiten wat ik voel, en soms zijn mijn gevoelens erg sterk. Dat ik mee ben gegaan naar de Verloren Eilanden maakt al duidelijk hoe gewoon ik ben, en hoe onverstandig. Ik dacht dat ik Thorvald kon helpen, dat hij me nodig had. Ik vond het verschrikkelijk belangrijk dat ik bij hem bleef en hem steunde, ik kon al een hele tijd bijna nergens anders meer aan denken dan aan hem.' Ze dacht na over wat ze zojuist had gezegd en het kostte haar opeens moeite terug te denken aan de Creidhe van het afgelopen voorjaar, de Creidhe die heel erg in beslag werd genomen door het vooruitzicht van trouwen en kinderen krijgen. 'Toen ik me op Sams boot verstopte, gedroeg ik me als een dom meisje,' gaf ze toe.

'Dom?' Wachter hield op met waar hij mee bezig was en keek haar nadenkend aan. ik geloof niet dat jij ooit dom kunt doen, Creidhe. Als jij zelf geen godin bent, dan word je beslist door een godin aangeraakt. Dat zag ik al meteen toen je naar mijn eiland kwam drijven. Je bent vervuld van veel bewonderenswaardige dingen, zoals wijsheid, vriendelijkheid en liefde.'

'Toch was het dom van me.' Ze wrong haar handen en dwong zich verder te gaan. ik dacht dat Thorvald zou zien... Ik dacht dat het hem duidelijk zou worden dat hij en ik... Ik dacht dat hij zou veranderen. Dat ik hem kon veranderen. Maar zo werkt het niet. Iemand leert en verandert uit zichzelf, of hij verandert nooit. Net als zijn vader wordt Thorvald gedreven door een soort duisternis in zichzelf. Als hij die ooit kan overwinnen, zal dat niet door mij komen.' Wachter zei niets. Het mes was klaar, met zijn armen om zijn opgetrokken knieën geslagen zat hij in het vuur te staren. 'Het spijt me dat ik weer zo'n onzin vertel,' zei Creidhe. 'Dit interesseert je natuurlijk absoluut niet.'

'Het interesseert me wel. Dus hij lijkt op zijn vader? Zijn vader is wél veranderd. Hij heeft me verteld hoe hij vroeger was.' Creidhe was stomverbaasd. 'Heeft Thorvalds vader met jou over zijn verleden gepraat? Over de reden van zijn verbanning? Wanneer dan?' Wachter moest toen nog een jongen zijn geweest, ik was ongelukkig. Ze sloten vriendschap met me, de twee kluizenaars en de jongen die bij hen woonde. Als Sula er niet was geweest, was ik daar gebleven. Asgrim verbood me nog ooit naar hen toe te gaan. Niall sprak hem tegen, dat vond de Heerser niet leuk. Toen ik thuiskwam, ben ik geslagen. Toen wenste ik dat Niall mijn vader was. Hij is een goed mens.'

'Hij heeft zijn broer vermoord,' zei Creidhe. 'Vroeger was hij koning van mijn land en toen heeft hij heel slechte dingen gedaan. Maar je hebt gelijk, hij is er het levende bewijs van dat iemand kan veranderen. Hoewel Niall dat zou ontkennen. Hij zou zeggen dat hij vanbinnen nog dezelfde is als vroeger... Er schiet me opeens iets te binnen.'

'Wat dan?'

'Toen we voor het eerst van de Heerser hoorden, dacht Thorvald dat Asgrim misschien de vader was die hij zocht. Toen ik hem ontmoette, dacht ik dat ook. Hij heeft de juiste leeftijd, uiterlijk lijkt Thorvald wel een beetje op hem en hij heeft gezag, net als Somerled, Thorvalds vader, gezag had. Als Thorvald ervan overtuigd is dat de Heerser zijn vader is, dan verklaart dat waarom hij daar is gebleven en waarom de Zeeduif bij de andere boten van Asgrim ligt. Dan doet Thorvald zijn best om indruk op hem te maken en zichzelf te bewijzen.' Plotseling kwamen haar weer allerlei bloedige, gruwelijke beelden voor de geest en ze sloeg haar handen voor haar ogen, maar dat hielp niet. 'Kon ik maar met hem praten om hem te vertellen dat hij zich vergist.'

'Waarom zou hij je geloven?' Wachter keek haar niet-begrijpend aan. 'Als hij daar tegen iemand zou zeggen wat hij vermoedt, zouden de mannen hem meteen verzekeren dat het niet waar is. Ik ben Asgrims enige zoon en Sula was zijn enige dochter. Dat weet iedereen op deze eilanden. Dit begrijp ik niet.'

'Nee,' zei Creidhe, 'Thorvald is geen man die je gauw begrijpt, of van wie je gemakkelijk kunt houden. Eigenlijk weet ik niet waarom Sam en ik zoveel geduld met hem hebben. Hij wilde dat we het geheim hielden. Hij wilde weten wat voor soort man zijn vader was voordat hij het hem vertelde. Toen Somerled de Eilanden van het Licht moest verlaten, wist hij niet dat hij een zoon zou krijgen, en Thorvald kreeg pas het afgelopen voorjaar te horen wie zijn vader was. Toen pas besloot zijn moeder dat hij eraan toe was de waarheid te horen.' 'Zijn moeder?'

ik noem haar tante Margaret, hoewel ze geen familie is. Ze is een geweldige en moedige vrouw, en ze kan prachtig handwerken en weven. Zij heeft me alles geleerd wat ik kan. Maar ze is ook heel eenzaam. Ze houdt erg veel van haar zoon, maar ze kan het niet opbrengen hem dat te vertellen.'

'Wat een droevig verhaal,' zei Wachter. 'Een man die nu een uitstekende vader zou zijn, maar de kans niet krijgt. Een man die het niet verdient vader te zijn, maar die trouw wordt gevolgd door een zoon die niet zijn zoon is. Een verhaal met vreemde wendingen, net als het mijne. Toch voel ik geen medelijden met die Thorvald. Ik heb zelfs een hekel aan hem.'

Creidhe zei niets. Ze wilde hem dolgraag iets vragen, maar ze wist niet hoe, want het lag nogal gevoelig.

‘Ik...' begon ze.

‘Ik...' zei Wachter tegelijkertijd. Ze zwegen allebei en probeerden het niet opnieuw. Creidhe liep naar haar kant van het vuur en maakte een bed naast het slapende kind. Zoals hij gewend was, spreidde Wachter zijn deken aan de andere kant. Tussen hen in gloeide de as tussen de stenen, maar vanavond gaf de warmte Creidhe geen behaaglijk gevoel. Er lag een kilte in haar hart, de aanraking van naderend onheil.

Ze lag een poosje door het gat in het dak naar de blauwgrijze zomeravondlucht te kijken, en ze hoefde haar hoofd niet te draaien om te weten dat Wachter ook klaarwakker aan de andere kant van het vuur lag, nog geen drie stappen bij haar vandaan. 'Wachter?'

'Ja?'

ik wil je iets vragen, maar ik weet niet of ik dat wel mag doen.' Stilte.

'En ik wil jou iets vragen,' zei hij. 'Jij mag beginnen. Als ik kan, zal ik antwoord geven.'

‘Ik dacht... Ik vroeg me af of je me wilde vertellen over de tijd toen je Kleine bij de Onuitspreekbaren hebt weggehaald. Ik weet dat dat moeilijk voor je is, maar ik dacht dat je het mij misschien zou willen vertellen.'

'Weet je zeker dat je het wilt horen?'

'Ja.'

'Nadat ze haar meegenomen hadden' - hij sprak zacht maar snel, alsof hij het haar al veel eerder had willen vertellen - 'wilde ik meteen achter haar aan gaan. Ik dacht dat ik wel met ze kon vechten en mijn zusje kon redden, als ik op tijd was. Ik had wapens en een bootje, en ik rende naar het strand. Maar hij hield me tegen. Mijn vader hield me tegen. En hij sloot me op, zodat ik niet kon gaan.' 'Misschien was hij bang dat hij jou ook zou verliezen. Maar ging hij toen zelf niet achter ze aan? Met zijn krijgers?' 'Pff!' Het klonk minachtend. 'Niemand ging achter de Onuitspreekbaren aan. Asgrim hield me heel lang in ons eigen huis gevangen. Wilde me niet vrijlaten, hoe ik ook tekeerging of smeekte. Toen hij me eindelijk bevrijdde, was het te laat. Toen hadden ze het zaad voor het kind al in haar geplant en haar haar onschuld afgenomen.' Nu moest ze heel voorzichtig zijn. 'En je moeder? Heeft zij niet geprobeerd iets te doen?' Het bleef even stil.

'Mijn moeder was allang weg. Sinds we klein waren. We hadden bijna geen herinneringen aan haar.' 'Vertel verder, Wachter.'

'Het was winter, ik kon niet gaan. De zee was woest, er waaide een harde, koude wind. Ik wachtte en zei niets. Ik was hem gaan haten. Mijn verbittering stroomde als gif door mijn aderen. Wanneer ik de kans kreeg, beklom ik de berg en ging naar broeder Niall. Daar vond ik vriendelijke woorden en rust, genegenheid en open harten. Elke keer kwam Asgrim me halen. Toen het voorjaar werd, stapte ik in mijn boot en ging haar zoeken.'

Creidhe hoorde de emotie in zijn stem en verlangde er met elke vezel van haar lichaam naar op te staan, de paar stappen om het vuur te doen, haar armen om hem heen te slaan en hem zo goed mogelijk te troosten. De kracht van haar verlangen verbijsterde haar en benam haar de woorden. Met bonzend hart en een gloeiend lichaam bleef ze doodstil liggen.

in de tijd dat ik moest wachten, had ik goed nagedacht. Ik wist dat ik daar niet zomaar naartoe kon stormen, een jongen met nutteloze wapens, en Sula mee naar huis nemen. Dus ik voer erheen, liep naar hun nederzetting en begroette hen beleefd, ook al moest ik er bijna van braken. Het lukte me de Onuitspreekbaren ervan te overtuigen dat ik een vriend was, nog maar een jongen, en geen bedreiging. Dus mocht ik blijven en Sula zien.' 'Dus je was er al voordat Kleine werd geboren?' 'Ja, Creidhe. Ik ben bij haar gebleven, ik kon haar niet meenemen. Sula was bang, ziek en wanhopig. Ze was maar één jaar ouder dan ik en wat ze haar hadden aangedaan, had haar pijn gedaan, niet alleen lichamelijk, maar ook tot diep in haar geest. Ze wilde het liefst een mes op haar polsen zetten of de zee in lopen. Ik bleef steeds bij haar en ze hield vol en bracht haar zoon ter wereld. Daarna veranderde er iets. Sula was zwak en ziek, maar ze hield meteen van hem. Het was niet belangrijk meer dat hij een kind van de Onuitspreekbaren was en het gevolg van een gruwelijk wrede daad, alleen dat hij van haar was. De eerste keer dat ze hem aankeek, kreeg hij een plaats in haar hart. En in het mijne, Creidhe.'

'Dat begrijp ik,' zei ze zacht. 'Het moet verschrikkelijk moeilijk voor je zijn geweest. Zo moeilijk dat ik bijna niet kan geloven dat je het hebt volgehouden.'

ik wilde haar meenemen, hen allebei in veiligheid brengen. Maar Sula was broodmager, zo bleek als een schim en nauwelijks in staat om te lopen. Bij elk geluid kromp ze ineen en ze durfde het hutje dat ze haar hadden toegewezen niet te verlaten. Ze wist dat ze de jongen zodra hij haar melk niet meer kon drinken, zodra ze hem niet meer kon voeden, zouden weghalen. Ze wist dat ik als ze dat probeerden, terug zou vechten, maar dat ik het nooit van al die anderen zou kunnen winnen. En dan zouden ze hem op de rituele manier verwonden en dan was hij Vossenmasker. Als hij het overleefde. We wisten dat we hem voordat het zover was, moesten weghalen.' 'Maar ze stierf,' fluisterde Creidhe.

'Ze stierf. Ze was in al die tijd dat ik bij haar was niet meer zichzelf geweest, ook niet voordat het kind geboren werd. Ze was als de verdorde schil van mijn lieve, vrolijke zusje. Hoe kan zo'n jong meisje zo'n mishandeling verdragen zonder gek te worden? Ze hield het vol tot haar zoontje bijna een jaar was, tot ze hem stiekem had geleerd ander voedsel te eten, genoeg te eten van het voedsel dat haar werd gebracht: vis, eieren en groente. Ik hielp haar zo goed mogelijk, maar dat viel niet mee. Een jongen had eigenlijk niets te zoeken in de hut van een vrouw. Misschien leek ik nog erg jong, want ze lieten me toch bij haar in de buurt blijven. Dicht genoeg bij haar om te zien dat ze doodziek was. Ze wist dat het zou aflopen, want toen ik weer over ontsnapping begon, legde ze me het zwijgen op. Ze wist dat zij nooit zou ontsnappen. Ze hielp me een plan te maken, we bespraken wat ik moest doen, en ze leerde me voor het kind te zorgen, al was zijzelf nog bijna een kind. Ik huilde, ik wilde niet erkennen dat ze stervende was. Maar ik wist het wel, net als de Onuitspreekbaren het wisten. Ze wachtten als aaseters om het nog warme lijf van een dier.' Creidhe kon haar tranen nauwelijks inhouden. Ze wachtte zwijgend op de rest.

'Het gebeurde eerder dan ze verwachtten, in een nacht nadat ze een walvis hadden gevangen en dat hadden gevierd. Iedereen sliep, behalve Sula en ik. Ze glipte in het donker weg, ik zag haar geest uit haar lichaam kruipen en een lege huls achterlaten. Ik knipte een lokje van haar haren af en stopte dat in mijn tuniek, en ik legde schelpen op haar dode ogen. Daarna sloop ik met het kind naar het strand en voer in een van hun boten weg voordat de zon oprees uit de oostelijke zee. Hij lag rustig voorin naar de lucht te kijken, zelfs toen al wist hij precies wat hij moest doen. We voeren naar Wolkeneiland, en het Dwazenwater kwam tot bedaren om ons door te laten.' Creidhe kende het verhaal in grote lijnen, maar het zo te horen vertellen, was iets anders. De eenvoudige woorden, het verdriet en zijn moed maakten diepe indruk op haar.

'Ze heeft hem aan mij toevertrouwd,' vervolgde Wachter. 'En ik heb mijn belofte gehouden.'

'Waarom ben je naar Wolkeneiland gegaan? Waarom niet naar huis, waar andere mensen je konden helpen? Ik weet dat je vader je slecht behandeld had, maar...'

'Je weet nog niet alles,' antwoordde Wachter. 'Hij had haar verkocht, Asgrim had haar verkocht. Ingeruild voor een belofte van vrede. Net als hij dat met jou heeft gedaan. Dat weet ik, dat hebben de Onuitspreekbaren me toen verteld.' Creidhe was sprakeloos.

'Het is waar,' zei Wachter kalm. 'De Heerser geeft niets om familiebanden. Sula en ik waren verbonden door het bloed van onze moeder, hetzelfde bloed dat mij nu verbindt met haar kind. Het bloed van onze moeder heeft me naar dit eiland geroepen. Asgrim verachtte ons, mijn zusje en mij. We waren niet de kinderen die hij had willen hebben: een gedweeë dochter en een gehoorzame zoon. In Sula zag hij alleen een meisje met een blanke huid en licht haar, een schat die hij kon ruilen voor beëindiging van de gevechten, de invallen en de magie die de Onuitspreekbaren tegen zijn volk gebruikten. Het was niet belangrijk dat ze zijn eigen dochter was. In mij zag hij alleen een dromerige jongen, een zoon die liever met christelijke priesters praatte dan macht over het volk uitoefende, een kind van wie het bloed van zijn moeder maar al te duidelijk bleek uit zijn vreemde ogen en weigering om hem te gehoorzamen. Hij zag de enige persoon die hem zou beletten zijn doel te bereiken. Ik kon Kleine niet mee naar huis nemen, want Asgrim zou hem meteen terug hebben gebracht naar de Onuitspreekbaren.'

'Hij gaf haar aan de Onuitspreekbaren terwijl hij wist wat ze met haar zouden doen? Bij alle voorouders, geen wonder dat het hem niets kon schelen dat ze hetzelfde met mij zouden doen! Heeft die man geen hart?'

'Hij heeft een onverstandige keuze gemaakt,' zei Wachter zacht. 'En alles ging verkeerd. Een ander kan zoiets weer goed maken, maar Asgrim kan dat niet. Hij gaat door op de weg naar het donker. Als ik hem niet dood, zal iemand anders dat doen. Dit jaar, volgend jaar... Niemand kan zo iemand vertrouwen.' 'Een verkeerde keuze? Wat voor keuze?'

'Toen hij haar koos, mijn moeder. Hij kon haar niet lang bij zich houden, ze ging terug naar de zee.'

Misschien had ze dit al geweten. Het was te zien aan zijn ogen, zijn handen, het vreemde aan hem dat ze niet kon beschrijven. 'Dit had ik je eigenlijk niet willen vertellen,' zei hij aarzelend. 'Over je moeder? Waarom niet?'

'Omdat je dan bang wordt. Je hebt me verteld over je familie en je broertje dat verdronken is... Nu zul je bang voor me zijn. Ik was niet van plan het je te vertellen.' ‘Ik denk dat ik het al wist.'

Hij zweeg. 'Wachter?' Geen antwoord.

‘Ik ben bang voor de jacht,' zei Creidhe, 'en wat er dan kan gebeuren, maar ik zal nooit bang zijn voor jou.'

Ze hoorde dat hij zijn adem uitblies als een diepe zucht en het drong tot haar door dat hij inderdaad tegen deze onthulling op had gezien, dat haar vertrouwen hem veel waard was. En o, wat wilde ze graag naast hem gaan liggen, met haar armen om hem heen, in plaats van hier alleen terwijl haar lichaam in vuur en vlam stond en ze bijna duizelig was van emoties die haar blij en bang tegelijk maakten. Ze was niet in staat om verstandig over haar situatie na te denken. Men zei dat de Zeehondenstam dit kon doen, dat ze grote verleiders waren, dat ze je in vervoering konden brengen, maar van Wachter, met zijn verlegen zorgzaamheid wilde ze dat niet geloven. De enige magie die hieraan te pas kwam, dacht ze, was de natuurlijke verrukking van een man en een vrouw die zo perfect bij elkaar pasten dat ze de twee helften van een geheel konden zijn. Sommigen zeiden misschien dat zoiets alleen in een verhaal voorkwam, dat het verzonnen was, voor dwepers, maar Creidhe wist dat dat niet waar was, want zij was bij een ander voorbeeld hiervan opgegroeid. Bij Eyvind en Nessa, die elkaar eveneens perfect aanvulden.

Het zou niet gemakkelijk zijn de slaap te vatten. Ze lag rusteloos te woelen, van haar ene op haar andere zij.

'Wachter?'

'Ja?'

'Jij wilde mij toch ook iets vragen?'

'Ja, maar dat kan ik niet doen. Het is... Ik kan het niet. Ik weet niet hoe ik dat moet doen. Ik weet dat ik je ermee zal kwetsen en ik kan niet...'

Ze hoorde dat hij net zo rusteloos draaide en aan zijn beddengoed trok als zij en zonder dat ze naar hem hoefde te kijken, zag ze dat hij ook met open ogen naar de lucht lag te staren. Het was niet moeilijk te raden wat hij haar wilde vragen.

'Het verhaal dat je me vertelde, was erg droevig,' zei ze zacht. 'Te droevig voor een verhaaltje voor het slapen gaan, ook al ging het over moedige mensen. Je hebt hem gered en je belofte gehouden. Maar ik denk dat we nog een ander verhaal moeten horen en dat zal ik vertellen, als je het goedvindt.' 'Graag.'

Ze verstond hem nauwelijks. Hij lag te ver weg, verder dan nodig was. Toch bleef ze liggen.

‘Ik heb het over tante Margaret gehad, de moeder van Thorvald,' begon ze.

'Ik wil geen verhaal over Thorvald horen, ik heb genoeg over hem gehoord.'

Creidhe glimlachte tegen wil en dank. 'Het is geen verhaal over hem, hoewel hij er wel in voorkomt. Je mag me niet in de rede vallen, want straks zul je het een mooi verhaal vinden. Tante Margaret heeft me leren spinnen, naaien en weven. Ik houd veel van weven en ze zeggen dat ik het erg goed kan. Mijn dekens en wandkleden worden als huwelijksgeschenk aangeboden, of als geschenk aan bezoekende gezagdragers zoals de hoofdmannen van de Caitt of de jarls van Rogaland. Ik ben er trots op dat mijn werk geprezen wordt, maar het maakt me ook verdrietig, omdat ik bij het weggeven het gevoel heb dat ik een deel van mezelf afsta.'

'Maar dan deel je je gave voor geluk met anderen,' merkte Wachter op. 'De schoonheid die jij maakt, reikt tot ver weg en maakt veel mensen blij. Dat is juist goed. Nu ben ik je opnieuw in de rede gevallen, neem me niet kwalijk.'

'Vlak voordat ik van huis vertrok om hiernaartoe te gaan,' vervolgde Creidhe, 'had ik een deken gemaakt. Hij was anders dan de andere omdat ik het patroon en de kleuren voor mezelf had uitgekozen, en terwijl ik eraan werkte....' Ze bloosde in het donker en was blij dat hij haar niet kon zien. '... dacht ik niet dat hij ooit bij een heer aan de muur zou hangen of de kamer van een vrouwe zou verfraaien, maar dat hij ooit op mijn eigen bed zou liggen. Het bed dat ik op onze trouwdag met mijn man zou delen.' Stilte.

'De deken heeft een prachtige, diepblauwe kleur, ik heb de verf zelf gemaakt. Er lopen smalle, rode strepen doorheen en hij heeft een rand die ik op een smal weefgetouw heb geweven, met bomen en dieren. Elk onderdeel is met liefde gemaakt; als ik onder woorden kon brengen wat ik droomde terwijl ik die deken maakte, zou het een verhaal zijn vol zonlicht en warmte, van heerlijke omhelzingen, van blijde thuiskomsten, van lachende kinderen en de geur van versgebakken brood. Van kussen en zachte strelingen, van zuchten die de adem doen stokken, van... de wereld vol geluk die ik die bontgekleurde deken toewenste, Wachter. Toen hij af was, heb ik hem opgerold, bij tante Margaret opgeborgen en ben ik naar huis gegaan. Daar heb ik mijn tas ingepakt en ben ik met Thorvald meegegaan naar de Verloren Eilanden.'

Het bleef doodstil. Blijkbaar had hij er geen behoefte meer aan het verhaal te onderbreken.

‘Ik was toen een heel ander meisje,' vervolgde ze behoedzaam. Wat ze nu wilde zeggen, was erg moeilijk onder woorden te brengen, ik dacht dat ik van hem hield. Ik dacht dat liefde betekende dat je zoveel om iemand gaf dat het er niet toe deed dat hij je kwetste, of negeerde, of afsnauwde. Ik dacht dat het niet belangrijk was dat hij geen waarde hechtte aan de dingen die voor mij waardevol waren. Ik droomde van een tijd waarin dat allemaal zou veranderen, waarin hij me zou zien zoals ik echt was en we samen onder die blauwe deken zouden liggen, als man en vrouw, zoals ik het me altijd had voorgesteld. Hij was al sinds mijn vroegste jeugd mijn vriend en metgezel. Toen ik aan boord stapte, dacht ik nog steeds dat hij zou veranderen, dat we voorbestemd waren om samen te zijn. Thorvald kan... Hij kan een goed mens zijn, liefdevol en vriendelijk, als hij eraan denkt.'

ik vind dit geen mooi verhaal, Creidhe.' 'Wil je dat ik ermee ophoud?' Het was even stil. 'Nee, ik wil de rest ook horen.' 'Maar Thorvald was niet degene die veranderde, ik ben veranderd. Doordat ik hiernaartoe ben gekomen, ben ik veranderd. Op weg hierheen is onze boot bijna gezonken. Er stak een storm op en Sam raakte gewond. Thorvald was boos op mij. Toen kwamen we op de Verloren Eilanden aan en nam Asgrim de jongens mee. Daarna leerde ik wat eenzaamheid was, en angst, en hoe het is als je niet kunt helpen, ook al heb je altijd gedacht dat je overal een oplossing voor kunt vinden. Ik heb geleerd dat je niet op je vrienden kunt rekenen, en dat vreemden vrienden kunnen worden. En op Wolkeneiland heb ik nog meer geleerd. Ik vond er moed, trouw en volharding waar ik alleen barbaarsheid had verwacht. Ik vond er verbeeldingskracht, vriendelijkheid en gulheid. Ik zag er schoonheid waarvan ik het bestaan zelfs nooit had vermoed.' Ze stak een hand uit en legde die op de slapende Kleine onder zijn versleten dekens, ik zag dat liefde zelfs onder de zwaarste omstandigheden kan voortduren. Dat een kind blijft vertrouwen, ook al wordt het zwaarder op de proef gesteld dan de meeste volwassenen zouden kunnen verdragen, en dat een jongen al die lange jaren tot zijn volwassenheid een zuiver, oprecht mens kan blijven. Dat heb ik allemaal geleerd.' Wachter maakte geen enkel geluid.

'En... en ik kwam erachter dat ik mezelf voor de gek had gehouden toen ik voor het weefgetouw van die mooie toekomst zat te dromen. Je kunt een man of een vrouw niet veranderen in iemand van wie je zou kunnen houden. Je duwt en trekt niet aan de ander opdat hij bij jouw beeld van de perfecte levenskameraad past, degene die je door dik en dun wilt bijstaan. Hij is zichzelf, hij zal niet veranderen omdat jij dat wilt. Hij gaat zijn eigen weg. Het heeft lang geduurd voordat ik begreep dat het zo is. Zo'n samengaan kan best leiden tot een leven dat voldoening schenkt, een samengaan van vrienden waarin gewenning en vertrouwen belangrijk zijn, want dat gebeurt vaak genoeg, maar dat is niet het geval bij mijn moeder en vader, de wijze vrouw en de goudharige krijger. Zij keken elkaar aan en wisten het. Dat wat tussen hen bestaat, is diep en eeuwig, een band die nooit zal worden verbroken. Dat kun je nog steeds zien, in hun ogen en wanneer ze elkaar aanraken.' Ze dempte haar stem tot een fluistering, ik heb geleerd dat ik niet met minder genoegen wil nemen.' Het bleef heel lang stil.

is je verhaal nu uit?' Wachters stem klonk erg vreemd, alsof zijn gedachten hem beletten normaal te praten.

'Nog niet helemaal.' Dit verhaal zou veel beter kunnen worden verteld als ze hem had kunnen aanraken, met zachte strelingen van vingers en lippen, met fluisterende ademtochten en langzame bewegingen van het lichaam. Maar dat kon ze niet doen, nog niet. 'Er komt nog één stukje. Hier op Wolkeneiland heb ik elke nacht gedroomd, een heleboel dromen. Sommige waren donker en onheilspellend, andere zo heerlijk dat ik bij zonsopgang niet wakker wilde worden. Vaak droom ik dezelfde droom als vorige winter toen ik die blauwe deken weefde en ik moet je vertellen dat de man die nu die warmte met me deelt, niet Thorvald is. Sinds jij me voor het eerst hebt aangeraakt, weet ik dat hij dat niet meer kan zijn.' Ze hoorde een plotselinge, korte beweging en toen was het weer stil. ik denk niet dat we dit nog lang zullen volhouden,' ging ze verder. 'Jouw deken aan die kant en de mijne aan deze, bedoel ik. Maar Wachter, mijn lieve man, ik vind dat we nog heel even moeten wachten. De jacht kan elke dag beginnen. Ik maak me zorgen om jou, om Kleine en ook om Thorvald en Sam. Ik zal doen wat ik heb beloofd, ik zal het kind bewaken. Wat jij moet doen, doet me gruwen en maakt me doodsbang. Ik begrijp niet hoe je dat elk jaar weer kunt opbrengen. En daarom wil ik nog even wachten, al verlang ik ernaar naast je te liggen, je aan te raken en...' Nu ging het bijna verkeerd, nu dreigden haar gevoelens haar gezond verstand het zwijgen op te leggen. Ze haalde diep adem. 'Wat er tussen een vrouw en een man gebeurt, moet vreugdevol zijn,' legde ze uit. ik vind dat we moeten wachten tot we deze donkere tijd hebben overleefd. Anders zouden we samenkomen uit wanhoop, dan zouden we elkaar zoeken om onze angst te verdrijven, om de schaduwen nog een poosje op een afstand te houden. En ik wil niet dat het zo gaat. Ik wil dat het iets is vol vreugde, vol zonlicht en hoop, zoals ik het me voorstelde toen ik de blauwe deken weefde.' Goden, haar hart bonkte als een bijl die hout hakt en haar gezicht gloeide als vuur. Al deze dingen had ze nooit tegen Thorvald kunnen zeggen; ze wist zelfs niet zeker of ze er nu wel goed aan had gedaan. Het kon ook zijn dat deze dingen niet eens bij Wachter opgekomen waren. Hem stond een verschrikkelijke beproeving te wachten, dus misschien dacht hij alleen maar aan valkuilen, aanvallen en de dood uit onverwachte hoeken. Ze moest er niet aan denken.

‘Ik eh... Dit vind ik een heel fijn antwoord,' zei Wachter, en het klonk alsof hij glimlachte. 'Blijkbaar hoefde ik de vraag niet eens te stellen. Ik vraag me af of ik droom, Creidhe.'

'Nee,' zei ze met trillende stem. 'Je bent wakker. Dat zijn we allebei, en ik denk dat we dat nog wel even zullen blijven.' 'Het is maar zo'n klein stukje van deze kant van het vuur naar jouw kant,' zei hij. 'Toch ligt er een wereld tussen. Ik had nooit gedacht dat het zo'n verschil kon maken waar ik mijn deken neerlegde.' 'Het duurt niet lang meer,' fluisterde Creidhe. 'Nog maar een paar dagen, langer niet. Welterusten, Wachter.' 'Welterusten, mijn lief,' zei hij zacht in de schemering.

Pas tegen de dageraad viel ze in slaap. Inmiddels was Wachter verdwenen, misschien om zijn deken ergens anders neer te leggen, misschien om zijn valkuilen en vluchtwegen te inspecteren, en zijn wapens en uitkijkpunten. Ze werd pas wakker toen hij na zonsopgang terugkwam, met Kleine op zijn hielen.

Hij glimlachte, een zoete, maar ook droevige glimlach, en zei: 'We moeten gaan, zo gauw mogelijk. Ik zal jullie naar de schuilplaats brengen. Ze komen morgen, dat zie ik aan het water.' Creidhes hart kromp ineen toen ze uit haar dekens kroop, met slaperige ogen. 'Morgen? Dan al? Ik dacht...'

'Ja,' antwoordde Wachter ernstig, ik dacht ook dat we nog iets meer tijd zouden hebben. We moeten alles wat hier ligt meenemen, dekens, kleren, kookgerei, alles wat laat zien dat hier iemand woont. Straks zal ik de as uit de vuurplaats halen en onze sporen uitwissen.' Hij zweeg en bleef naar haar kijken. 'Het spijt me,' zei hij ten slotte, 'het spijt me dat je dit door mij moet doorstaan. Je moet niet bang zijn.' Deze keer kon Creidhe niets bedenken om zichzelf gerust te stellen. Morgen was het zover, morgen stond pal voor haar. Morgen zou Thorvald tegenover Wachter staan met een zwaard in zijn hand en een opdracht in zijn hart. Als Thorvald won, kon ze naar huis, terug naar haar familie. Als Thorvald won, zou Kleine teruggaan naar de Onuitspreekbaren. En dan zou Wachter sterven, want ze wist dat hij zich zou doodvechten om het kind te beschermen. In haar hoofd hoorde ze nog zijn ernstige, besliste stem zeggen: 'Als je vriend Kleine komt halen, zal ik hem doden.'

Terwijl ze de dekens en mantels opvouwde, deed ze haar best om haar gedachten tot kalmte te brengen. Ze probeerde te bedenken wat haar ouders onder deze omstandigheden zouden doen. Nessa, die ondanks haar leven in haar gezin en onder de mensen nog steeds priesteres was, zou hulp zoeken in meditatie, profetie, trance en gebed. Nessa zou handelen volgens de wijsheid van de voorouders. Maar Creidhe was geen wijze vrouw. Weliswaar had ze soms het gevoel dat wat er in de Reis zichtbaar werd een oeroude wijsheid was die zich buiten haar om uitte in de wollen taferelen, maar daar had ze nu niets aan. Ze wist wat de Reis de volgende keer van haar eiste, dat stond haar scherp voor de geest en het akelige voorgevoel gaf haar koude rillingen. Eyvind zou het nooit zover hebben laten komen. Als hij dit moest oplossen, zou hij alle partijen bijeen roepen en erop staan dat iedereen zijn problemen naar voren bracht, en dan zou hij iedereen dwingen te blijven tot er een bevredigende oplossing was gevonden. Dat was zijn manier van doen, een rechtvaardige, eerlijke weg. Zo ging het op de Eilanden van het Licht, met hun welvarende, vredige nederzettingen, goed onderhouden boten en velden vol gezond vee, maar wie was hier sterk genoeg om zowel de tirannieke Asgrim en zijn doodsbange volk als de griezelige stamleden van de Onuitspreekbaren ervan te overtuigen dat een verstandiger aanpak mogelijk was? Hoe zouden de Heerser, zijn zoon en de mensen die dat meisje, Sula, hadden ontvoerd en bezoedeld ooit om dezelfde raadstafel kunnen zitten? Was broeder Niall maar hier, of Breccan, want wat zou ze hun kalme, weloverwogen woorden en wijze raad nu graag horen.

'Creidhe?' Wachter was klaar met het verzamelen van de potten en pannen, vuurtang, pook en rafelige deken. De vis die ze de vorige avond hadden gekookt, zat in een pot met een deksel. 'Moeten we nu gaan?'

'Hier,' zei Wachter. Hij hield haar het mes voor waaraan hij al die tijd had gewerkt: een scherp, nuttig wapen met om het benen heft een ingewikkeld omhulsel van touw. Het sierlijke patroon van welvingen, knopen en spiralen deed Creidhe denken aan de hoge golven van de westelijke oceaan en de schepsels met lange ledematen die er woonden.

'Dank je,' zei ze toen ze het aanpakte, ik hoop dat ik het niet nodig zal hebben.' Ze keek naar Kleine, die probeerde zijn deken net zo op te vouwen als zij het had gedaan, in een vierkant. Met zijn tong tussen zijn tanden zat hij op zijn knieën en streek met zijn kleine handen met de lange vingers de versleten wollen lap glad. 'Ik ben niet van plan te voorschijn te komen voordat ze weg zijn. Ik ben niet gewend mensen pijn te doen, ik weet niet...'

'Ssst,' zei Wachter. 'Neem het maar gewoon mee. Ik vind het een geruststellende gedachte dat je iets bij je hebt om je mee te verdedigen, en hem ook. Het zal heus wel goed aflopen. De schuilplaats ligt heel goed verborgen en het Langemessenvolk is op Wolkeneiland gauw bang.' De schuilplaats lag inderdaad goed verborgen. Het was een donkere grot waar je alleen kon komen via een richel die nog smaller en gevaarlijker was dan het pad dat naar Wachters wapenopslagplaats leidde, hoog op de zuidelijke helling van de steile berg. Er lagen al leren zakken met water en op de stenen vloer lag een bonte verzameling oude mantels, van schapenleer, vervilte wol en zacht leer - de buit van eerdere jachten in voorbije zomers.

'Het is maar een kleine ruimte,' zei Wachter, 'en je mag geen vuur maken of een lamp aansteken. Jullie moeten tegen elkaar aan slapen om warm te blijven. Ik vind dit echt heel akelig, het spijt me verschrikkelijk.'

Kleine had zijn eigen deken gedragen en die legde hij nu naast de muur en trok hem recht. Blijkbaar wist hij precies wat er aan de hand was en wat er van hem werd verwacht.

Creidhe keek de kleine grot rond. Vanwege de smalle ingang was het er schemerig, zelfs halverwege de morgen. Ze liet haar blik glijden over de waterzakken, de pan met koude vis en de harde grond waarop, dat wist ze nu al, het beddengoed nauwelijks zou helpen een pijnlijke rug en verkrampte nek te voorkomen. Ze keek naar het kind, dat met gekruiste benen op zijn deken was gaan zitten en haar aanstaarde met zijn oceaandiepe ogen, poelen van vloeibaar donker. En ze dacht aan Sula.

'Het is een uitstekende schuilplaats, Wachter,' zei ze ferm. 'Hij is knus en beschut, ik weet zeker dat we hier veilig zullen zijn. Heb je er ooit aan gedacht om... om je samen met ons te verbergen en gewoon te wachten tot ze weer weg zijn? Want jou zullen ze hier ook niet vinden.'

'Als ze allemaal dood zijn, kunnen ze niet meer jagen. Ik zal doorvechten tot ze niet meer naar mijn eiland komen. Ik heb een belofte gedaan. En nu moet ik weg, Creidhe. Ik moet vandaag nog een heleboel doen.'

'O, ga je nu al? Kan ik je niet helpen, in elk geval tot de zon ondergaat? Als je nu al weggaat...' 'Het is beter dat je hier blijft.' Zijn stem klonk zacht en beslist, maar zijn ogen gaven een andere boodschap, met een mengeling van liefde, verdriet, verlangen en verwarring erin. 'Je mag tot het donker wordt tegen hem praten, daarna moeten jullie stil zijn tot het voorbij is.'

'Dus vanavond ben je ook niet bij ons?' Hoewel ze haar best deed, hoorde ze hoe ijl en trillerig haar stem klonk.

'Nee, mijn lief. Ik moet nu gaan en ik kom pas terug wanneer ze weer vertrokken zijn. Vanaf het moment dat ik me omdraai en wegloop, mag ik alleen nog maar aan de jacht denken, mag ik me nergens meer door laten afleiden. Het spijt me...'

'Hou op!' viel Creidhe hem in de rede. 'Hou op met je steeds te verontschuldigen alsof het allemaal jouw schuld is! Natuurlijk spijt het je, het spijt ons alle drie dat we niet bij elkaar kunnen blijven, dat we niet vrijelijk in het zonlicht kunnen lopen, dat we geen andere mensen om ons heen hebben en dat we geen zorgeloos leven kunnen leiden. Deze eilanden zijn een krankzinnige plek, ze brengen alleen maar ellende en angst. Maar dat zal ooit veranderen, wij zullen dat veranderen. Neem nu maar gauw afscheid van Kleine en ga weg, voordat ik begin te huilen. Want dat wil ik niet, ik wil hem niet van streek maken.'

Toch prikten de tranen in haar ogen toen ze toekeek hoe Wachter knielde, een lange, magere figuur in gevederde kleren, en het schriele kind omhelsde. Voorzichtig streelde hij het warrige donkere haar. 'Nu moet ik weg, broertje,' zei Wachter zacht. 'Je zult heel dapper zijn, dat weet ik, dat ben je altijd, en stil en lief. Deze keer hoef je niet alleen te blijven, want nu hebben we Creidhe, het licht in ons donker. Creidhe blijft bij je tot ik terugkom. Bij haar ben je veilig. Tot ziens, Kleine.'

Het kind zei geen woord en maakte geen enkel geluid toen Wachter hem weer op de deken zette en zich omdraaide naar Creidhe. ik moet gaan.'

'Ja.' En ze moest hem laten gaan, ze moest hem van deze plek laten weglopen met geen andere zorg dan hoe het te overleven. Maar toen hij bleek en ernstig voor haar stond, met sombere ogen, kon ze het niet opbrengen een stap opzij te doen en hem door te laten. 'Je moet ook afscheid van mij nemen.' fluisterde ze. 'Ja,' zei hij. Hij verroerde zich niet en zijn stem klonk nauwelijks harder dan de hare. 'Maar ik weet niet wat ik moet zeggen.' 'Je hoeft niets te zeggen.' Creidhe deed een stap naar hem toe, sloeg haar armen om zijn nek en drukte haar lippen op de zijne. Eén kus, meer niet, had ze zichzelf voorgehouden, alleen een afscheidskus, opdat ik iets heb om me aan vast te houden tot hij terug is. Maar zijn lippen openden zich, zijn ademhaling versnelde, hij sloeg met hevige bezittingsdrang zijn armen om haar heen en Creidhe besefte dat alleen een kus niet meer mogelijk was. Ze klemde zich aan hem vast en drukte haar lichaam tegen het zijne, met een hongerige mond en gretige handen. Van haar voornemen om te wachten tot de wanhopige strijd voorbij was, bleef niets meer over. Wachters vingers vlochten zich door haar lange, blonde haar. In haar lichaam brandde een soort vuur, hetzelfde vuur van gisteravond toen ze zo liefdevol tegen hem had gepraat, maar nu ze afscheid moesten nemen, laaide het feller, woester op. Ergens diep vanbinnen lag het weten dat ze hem, als haar dreigende visioenen de waarheid spraken, nooit meer op deze manier zou omarmen.

Ten slotte haalden ze allebei diep adem, al kostte dat hijgende inspanning, en deden een stap achteruit. Nog steeds hielden ze elkaars handen vast, onwillig om die laatste band te verbreken. Creidhe keek in zijn ogen en zag behalve de indrukwekkende kracht, de verbazingwekkende moed en de onwrikbare trouw nu ook angst, de angst voor zijn eigen sterfelijkheid. Hij keek terug alsof hij haar gezicht in de diepste hoek van zijn geheugen wilde prenten opdat hij haar zelfs midden in de strijd bij zich zou dragen.

'Mogen de voorouders je beschermen, mijn lief,' fluisterde Creidhe. 'Mogen ze je elk moment bewaken en je veilig bij ons terugbrengen.' Wachter boog zijn hoofd, bracht haar handen naar zijn mond en kuste ze. 'Tot ziens, Creidhe,' zei hij zacht. 'Onthoud dat je, wat er ook gebeurt, vreugde naar mijn eiland hebt gebracht, een vreugde die ik niet voor mogelijk had gehouden. Nu ga ik echt.' Opeens, zo abrupt dat haar hart even stilstond, liet hij haar handen los, draaide zich om en verdween.

Ze wilde niet huilen, zelfs niet terwijl ze nog steeds zijn warme lichaam tegen het hare voelde en de smaak van zijn kus nog proefde in haar mond. Ze wilde niet huilen, vanwege Kleine. Ze ging op de deken zitten en nam het kind op schoot. Hij krulde zich tegen haar aan, met zijn hoofd op haar borst, en pakte een lok van haar haren vast. Ze voelde zijn hart snel kloppen en zag de lege blik in zijn ogen, een verdriet dat hij niet zou uitspreken, want hij had beloofd dat hij lief en stil zou zijn en net als zijn oom hield hij woord. Creidhe dacht aan de voorgaande jaren, toen hij nog kleiner was geweest en helemaal alleen was gebleven.

'Tot de zon ondergaat, hoeven we nog niet stil te zijn,' zei ze zo opgewekt mogelijk. 'Dat is fijn, want dan kan ik je nog een verhaal vertellen, een verhaal dat mijn zusje Brona soms vertelt. Het gaat over een krijger die op pad gaat om een grote grondtrol te verslaan en die onderweg een heleboel nieuwe vrienden maakt, erg rare vrienden. Lijkt je dat leuk? Mooi zo. Er was eens...'

Op de Verloren Eilanden waren de nachten halverwege de zomer erg kort. De mannen stonden aan de rand van het water te wachten op het moment dat de zon vanuit zijn schuilplaats achter de oostelijke rand van de wereld te voorschijn zou komen en het licht genoeg zou zijn om vast te stellen of Einar gelijk had. Thorvald voelde zijn hart bonken van spanning en hij moest zichzelf voorhouden dat hij kalm moest blijven, wat er ook gebeurde. Een leider die zijn emoties niet kon bedwingen, was nog minder in staat om zijn mannen in bedwang te houden. Hij vertraagde zijn ademhaling en staarde naar de grijze watervlakte tussen de westkant van Stormeneiland en in de verte de wazige vorm van Wolkeneiland. Dichterbij zag hij in het beschutte water van de Raadsfjord de twee eilandjes bij de ingang liggen: de hoge, puntige omtrekken van Drakeneiland en de lage, brede vorm van Trollenboog. Een eind verder lag het Dwazenwater, waar Creidhe verdronken was.

Plotseling verscheen er een roze blos in de bleke lucht, waar even later oranje en goudgele strepen doorheen liepen. 'Nu goed opletten,' mompelde Einar, terwijl hij strak naar het lager liggende water keek, de zeeweg van deze kust naar het door wolken versluierde eiland in het westen.

Asgrim zei niets. Met gekruiste armen en opeengeknepen lippen stond hij naast Thorvald. Thorvald kon zich voorstellen wat Asgrim dacht: Een nieuwe zonsopgang, een nieuwe kans. Misschien zal het deze keer, dit jaar, anders gaan. Misschien winnen we het en zal het lijden afgelopen zijn. Laat dat vandaag gebeuren. En nog een gedachte, om de eerste te temperen: Misschien verliezen we het weer, zo is het toch al vijf keer eerder gegaan? Ik wil mijn mannen niet zien sterven. Ik kan het niet verdragen nog eens te falen. Laat dat vandaag niet gebeuren. Thorvald stelde zich voor dat de Heerser dit allemaal dacht. Wat hemzelf betrof, hij kon weer rustig nadenken. Hij had alle aanvalsplannen en kennis van zijn mannen en het terrein in zijn hoofd en wist precies wat ze moesten doen. Wat Wolkeneiland ook voor hen in petto had, hij had er een antwoord op. Hij had Einar en Orm in vertrouwen genomen. Hij had Hogni en Skapti verteld wat ze moesten weten. Zijn laatste plan was een wanhoopsdaad en daar was alleen Sam van op de hoogte. Dat zou hij als laatste redmiddel uitvoeren, maar met een beetje geluk zou hij dat risico niet hoeven nemen.

Het werd steeds lichter. Een vogel begon te zingen, een andere gaf antwoord. Terwijl de lucht langzaam helder werd, zwol het koor van getsjilp en gefluit aan tot een woordeloze lofzang aan de dageraad. Weer was er een nacht voorbij, weer kwam er een nieuwe dag. De kleur van het Dwazenwater veranderde van blauwgrijs naar parelmoer en ten slotte naar het zuivere, lichte blauwgroen van een eendenei. Even hield iedereen zijn mond, door het immense belang van het ogenblik, als bevroren in de tijd. Toen haalde Asgrim diep adem en blies die in een lange zucht uit, en zei Einar met een vastberaden grijns op zijn gehavende gezicht: 'Het ziet ernaar uit dat het gaat gebeuren, mannen.'

Daarna verliep alles volgens een goed geoefend patroon, waarin iedereen deed wat Thorvald zo zorgvuldig had beraamd. De andere mannen stonden al bij de boten, die van tevoren waren volgeladen, want Einar had voorspeld dat dit de dag zou zijn waarop de zeldzame kalmte van dat woeste stuk zee het Dwazenwater voor korte tijd voor ervaren zeelieden bevaarbaar zou maken. De mannen hoefden niet te horen dat de voortekenen gunstig waren, want dat zagen ze in de ogen van hun leiders, en zo snel mogelijk duwden ze hun kleine vloot in de afgesproken volgorde het water in. In de meeste boten konden hooguit drie mannen zitten en Thorvald had voor elke boot een voorman aangewezen. Het waren de verstandigste mannen van de hele groep: Orm, Wieland, Einar en Skolli. De Zeeduif kon veel meer mensen vervoeren en daar nam Thorvald zijn plaats in bij Sam, Knut, Hogni, Skapti en nog een paar anderen. Asgrim ging niet mee. De Heerser had een besluit genomen dat hun allemaal geschokt tot zwijgen had gebracht en aangekondigd dat hij de leiding van de jacht dit jaar overdroeg aan Thorvald, zoals een vader dat deed aan een zoon. Als hijzelf ook meeging, zou dat alleen maar verwarring scheppen. Hij was op de hoogte van Thorvalds gevechtsplan en keurde het goed. Hij zou in Raadsfjord op hun terugkeer wachten en ervoor zorgen dat de gewonden direct opgevangen werden. Dat was het beste.

Monden waren opengezakt van verbazing. Thorvald had een golf van emoties moeten onderdrukken bij Asgrims teken van erkenning en waardering. Hij beschouwde het als een rechtvaardiging van zijn daden en een bevestiging van zijn bestaansrecht. Maar onder de blijdschap bleef hij koel en berekenend, want hij was nu eenmaal niet iemand die zijn hart luider liet spreken dan zijn verstand. Asgrim was wreed en niet geliefd. Hij had goede redenen voor zijn eigen soort leiderschap, maar na de jacht waren die niet meer geldig. Als oorlogsleider schoot Asgrim tekort, dat had hij vijfmaal bewezen. Als hoofdman van het Langemessenvolk was hij trouwens nauwelijks beter, want zijn volk was onzeker, bang en rusteloos. Ze stelden geen vertrouwen in hun leider en daar kon het feit dat hij zijn zoon erkende niets aan veranderen. Na de jacht, dacht Thorvald, zouden er veranderingen plaatsvinden. Het Langemessenvolk verdiende een rechtvaardige heerser, echte vrede en een stem bij het nemen van besluiten en het vellen van een oordeel. Deze mannen, Einar, Wieland, Knut, deze fatsoenlijke, moedige mannen, verdienden geen tiran. Geen enkele band tussen vader en zoon was belangrijker dan dit recht te zetten.

Maar eerst moesten ze de bizarre oorlog winnen. Daar hadden ze twee dagen en de tussenliggende nacht voor, want na twee dagen zou het Dwazenwater weer beginnen te kolken en te woelen, en zouden onberekenbare stromingen gaan trekken en zuigen aan elk vaartuig waarmee een domme zeeman het rusteloze oppervlak meende te kunnen trotseren. In twee dagen zouden ze de ziener gevangen hebben en nauwelijks verliezen hebben geleden, had Thorvald beloofd. Als hij die belofte niet kon waarmaken, hield hij zichzelf voor toen ze de Zeeduif het water in trokken, waren Asgrim noch de mannen hem iets schuldig. Als hij geen overwinning behaalde, verdiende hij het niet hun leider te zijn.

Het eerste stuk roeiden ze. De fjord lag beschut tegen de meest voorkomende winden en onder zeil zouden ze niet genoeg snelheid maken. Eenmaal voorbij de zich naar het westen uitstrekkende landtongen, zodra ze bij Trollenboog en het monsterlijke, scherpgetande Drakeneiland waren, werden de zeilen bol geblazen door een vriendelijke bries, een wind zoals Thorvald op de Verloren Eilanden nog niet had meegemaakt, een warme, gestage oostenwind. De boegen van de boten sneden soepel door het water en ze lieten een romig zog na. De roeispanen werden opgeborgen. Het Dwazenwater lag kalm en glinsterend om hen heen, in rust, in slaap, met ingehouden adem, om de indringers door te laten. Op volle zee waren niet veel vogels. De zwermen meeuwen die dagelijks de vissers van het Langemessenvolk begeleidden, waren nergens te zien. Zonder hun krassende, eentonige muziek leek de lucht leger en leken de wolken hoger. Toen Thorvald achterom keek, was de hoge vorm van Stormeneiland met zijn kale rotsen en ruwe kliffen aan het vervagen als in een droom, terwijl voor hen in het westen de geheimzinnige vorm van Wolkeneiland in zachtpaarse, schaduwgrijze en diepgroene tinten steeds dichterbij kwam.