Hoofdstuk 5

 

April 1976

 

 

 

Mahony hoort de auto nog voor hij hem ziet, en hij klinkt terminaal. Hij komt naast Mahony rijden, ploegend door het stof. Tadhg steekt zijn hoofd naar buiten, ongeschoren en met een wollen pet op, ondanks de warmte.

‘Je hebt het daar wel naar je zin, hè, Mahony? Ga je naar de stad? Stap in, dan kun je met me meerijden. Pas op voor mijn kleintje.’

Mahony stapt in en zorgt dat hij niet op het fretje stapt dat voor de stoel zit. Er zit een eind touw aan het tuigje om haar lange rug, dat aan de versnellingspook vastgebonden is.

‘We hebben konijntjes gevangen voor de weduwe.’

‘Heeft ze zich dan al aan je overgegeven?’

Tadhg gaat weer recht achter het stuur zitten, met zijn neus vlak voor de voorruit. ‘Nee, maar ik ben bezig met een uitputtingsslag. Ze begint zich al minder te verzetten. Nog even en dan staan mijn pantoffels onder haar bed en liggen mijn tanden in het glaasje naast de hare. Als die ouwe wijven uit de kerk eens niet zulke lelijke dingen over me zouden zeggen. Pastoor Quinn is trouwens de ergste van dat stel.’ Tadhg kijkt Mahony vol walging aan. ‘Hij is van de blauwe knoop. Dat geloof je toch niet? Die man doet niets wat God verboden heeft.’

‘Ik heb hem vandaag ontmoet; hij heeft een even sluwe kop als die fret van je.’

‘Sjezus, beledig dat beest nou niet. Heeft Mrs. Cauley hem weer een rad voor ogen gedraaid?’

‘Zeker.’

Tadhg neemt het aanbod van een sigaret aan, en Mahony steekt hem voor hem op. Tadhgs beide handen klampen zich vast aan het stuur, en de peuk deint op en neer in zijn mond. Door de rook heen mompelt hij: ‘Mrs. Cauley heeft hem in haar zak. Hij is gehypnotiseerd door haar geld.’

Mahony reikt naar de fret; ze huivert over haar hele rug, maar laat zich door hem aanraken. Onder haar vette vacht is ze gespierd, pezig en hard. Ze keert haar kopje naar hem toe en toont hem een lange snijtand.

‘Wat ga je in het dorp doen? Kom je nog langs voor een biertje?’

‘Ja. Maar ik ga eerst een beetje rondkijken en hier en daar kennismaken.’

Tadhg kijkt Mahony eens goed aan, alsof hij hem iets dringends wil zeggen. Dan bedenkt hij zich en zet de radio aan.

 

De oudjes zitten nog steeds op dezelfde plek bij de pomp als waar Mahony ze had achtergelaten, maar vandaag is er wat meer leven in het dorp. Er rijdt verkeer op en neer door de hoofdstraat; alleen de zwarte auto van de dokter komt al twee keer voorbij. Bewoners staan voor de winkels en op straathoeken te kletsen. Baby’s zitten op heupen of in wandelwagens te kwijlen over pakken suiker en te wauwelen tegen blikjes cacao. Een paar van de jongere vrouwen knikken en lachen naar Mahony, de oudere houden het bij knikken.

Naast hen staan hun dode schaduwen, die in het hiernamaals vrolijk doorroddelen. Ze bekijken Mahony matig geïnteresseerd en draaien zich dan om om te roepen naar de kinderen in hun kieltjes die met een hoepel en een stok tussen de bestelbusjes en fietsen laveren. Een dode man in hemdsmouwen loopt voorbij met zijn hoed diep over zijn oren getrokken. Hij zingt, tikt tegen de rand van de hoed naar Mahony en verdwijnt. Er blijft alleen een schim van zijn lied over. Mahony neemt het over en fluit onder het lopen.

Op de rand van de stoep zit een groepje meisjes op anijsballen te zuigen. De pitjes spuwen ze uit op straat. Als Mahony langsloopt, staan ze op en gaan lachend uiteen, allemaal met een brede rode gestolen-lippenstiftgrijns.

‘Hebt u een vriendin, meneer?’ vraagt hun leidster, een fors meisje dat het laatste restje draagbaarheid uit een lelijke jurk aan het wringen is.

Mahony schudt zijn hoofd. ‘Had ik dan niet gezegd dat ik op jou zou wachten? Als je groot bent, lopen we samen weg.’

Vandaag staan de winkeldeuren wijd open om de zeebries en de klanten te verwelkomen. Het postkantoor annex dorpswinkel eist het mooiste uitzicht op over de kade en stalt zijn waren uit over de hele stoep, zonder zich druk te maken over de concurrentie. Want Maire Gaughan verkoopt er alles: van rattenvallen tot onderbroekelastiek, van eendeneieren tot plumeaus.

Voor de winkel verdringen zich de rollen kippengaas en opengevouwen zakken aardappelen. Er staan spades en er hangen emmertjes, waar de kinderen zich aan vergapen. Ze wikken: wat is belangrijker, kleur of vorm? En dan liever een rond torentje of een vierkant, een lichtblauw of een dat zo roze is als ruimtestof? Hier snijdt Maire Gaughan een geel ijsje voor je af van een dik blok, dat ze tussen twee wafeltjes legt. Hier worden konijnen verkocht in kartonnen dozen, regentonnen en schoffels, verboden boeken en jam van wilde vruchten.

Mahony loopt er naar binnen. Vlak achter de deur staat een dode vrouw op een stapel kranten zonder een afdruk of kreukel achter te laten. Er vallen zwarte kevers uit haar mandje. Ze tollen door de lucht, om dan wriemelend met de vloer te versmelten.

‘Ik heb carbolzeep nodig,’ fluistert ze praktisch in tranen, en dan verdwijnt ze.

Mahony kijkt om zich heen.

Maire Gaughan staat achter de toonbank en doet alsof ze vaatdoeken aan het prijzen is. Mrs. Lavelle en haar dochter Teasie doen alsof ze een blik doperwten kopen, en de mooie Róisín Munnelly doet alsof ze hen helpt.

Ineens is er die knappe onbekende.

En ineens zijn er talloze vrouwen die een huivering voelen en een onwelkome herinnering in hun achterhoofd voelen opspelen. Voorbij de plek waar oude liedjes spelen met vergeten psalmen en kinderrijmpjes. Waar de herinneringen aan poezen van lang geleden worden bewaard met de oude schooltijd en verlopen waardepunten.

Later zullen ze weten wat het ook weer was. Als ze staan te wachten tot het water kookt of als ze hun dekens openslaan.

Zijn donkere ogen zijn haar ogen, de vorm van zijn gezicht is die van haar. Zoals hij staat en steeds zijn gewicht verplaatst van zijn ene naar zijn andere been, en hoe trots hij kijkt: zo was zij.

Dan zullen ze opspringen en een kreet slaken, een beker warme thee of iets sterkers drinken en zich stellig voornemen om niet zo raar te doen.

Maar nu, op dit moment, is die herinnering nog diep weggestopt achter boodschappenlijstjes en strijkgoed, de vrijdagse vis en de roddels van de maandagochtend.

 

‘En,’ zegt Maire Gaughan als Mahony aan de toonbank komt staan. Ze zet haar armen breeduit neer op de opengevouwen kranten en kijkt hem recht in de ogen.

Mahony vraagt om peuken en een plaatselijk krantje. ‘Is er nog nieuws?’ vraagt hij met zijn vetste wees-uit-Dublin-accent.

Ja, jij.

Maire neemt zijn geld aan en geeft hem wisselgeld terug. ‘Ach, er gebeurt hier nooit zoveel. Niet genoeg om hier te blijven hangen.’

‘Het lijkt anders alsof er van alles te doen is.’

‘Niet voor iemand zoals jij, iemand van buiten.’

Mrs. Lavelle kijkt toe van achter de gedroogde bonen en de bloem, waar ze zich op haar hoofd staat te krabben, zodat er weer een nieuwe lading vlokken op haar schouders neerdaalt. Maire heeft haar geadviseerd om een medicinale shampoo te gebruiken en om geen zwart meer te dragen zodat het minder opvalt, maar Mrs. Lavelle is al sinds de dood van De Valera in de rouw.

Mahony schenkt haar een glimlach, en ze komt dichterbij, gevolgd door haar dochter Teasie, die een blik doperwten tegen haar smalle borst gedrukt houdt alsof ze er een kogel mee kan tegenhouden. Teasies ogen schitteren vanuit de diepte achter haar vuile brillenglazen.

Mrs. Lavelle probeert haar stem uit: ‘Ben jij die jongen uit Dublin die in Rathmore House logeert?’

‘Jazeker.’

‘Is het daar nou comfortabel?’ Mrs. Lavelle breekt het lange woord op in losse lettergrepen, want ze spreekt beschaafd.

‘Het is er geweldig.’

‘En het ontbijt?’

Mrs. Lavelle negeert het subtiele hoofdschudden van Maire. Mrs. Lavelle heeft jaren voor Shauna gewerkt, tot ze werd ontslagen na een misverstand over een verzilverd olie-en-azijnstel. Ze zou graag horen dat Rathmore House naar de bliksem is gegaan zonder haar. Hoewel ze het Shauna niet kwalijk neemt; het is dat andere mens. Hoe dan ook, haar zenuwen hadden er flink te lijden, en ze moest bijna een maand het bed houden.

‘Het ontbijt is er ook prima. Shauna weet wel raad met eieren en spek.’ Mahony pakt zijn krantje op en doet alsof hij leest. ‘Ik blijf er nog een poosje vakantie vieren.’

De vrouwen kijken elkaar even aan.

Mahony kijkt op en glimlacht zo stralend dat de meesten van hen teruglachen. ‘Het is echt heerlijk om even uit de stad weg te zijn.’

Hij spreekt zacht en vriendelijk over de schitterende bomen en de zee, waardoor Maires handen de hoekjes van de kranten beginnen te aaien en Teasie Lavelle haar blik doperwten neerzet. Dan vraagt hij of een van hen weleens in Dublin is geweest.

‘Nee.’

‘Nooit.’

‘Jij wel, Maire.’

Mahony schenkt Maire een vriendelijke blik. ‘Dan weet u dus precies wat ik bedoel. Het kan niet op tegen dit dorp, of wel soms?’

Maire merkt dat ze half over de toonbank hangt te staren in de warme, donkere ogen van een ongewassen jongeman die ze niet kent en die haar kleinzoon had kunnen zijn.

‘Het was er druk, de straten waren vuil, en je kon nergens een fatsoenlijke kop thee krijgen,’ zegt ze betoverd.

‘Zo is het maar net.’

Mahony geeft haar een onwaarschijnlijk lome glimlach, en Maire Gaughan voelt tot haar verbijstering dat haar mondhoeken uit eigen beweging met hem meelachen. Ze hoest tot ze rood ziet en begint dan door een exemplaar van Ireland’s Own te bladeren.

Mahony vouwt zijn krant onder zijn arm. ‘Ik zie u ongetwijfeld nog wel, Mrs. Gaughan.’

Maire knikt sprakeloos. Achter de toonbank krommen haar tenen zich in haar huispantoffels, en haar hart, normaal gesproken een kluis, springt van het slot.

 

Woorden kunnen vliegen. Ze schieten door ramen, over hekken, tussen barkrukken door, over binnenplaatsjes. Ze reizen razendsnel van mond tot oor, van oor tot mond. En op hun weg krijgen ze steeds meer vaart en gewicht. Tot ze met een plof ergens landen, wortel schieten en sneller groeien dan de meest tomeloze bonenstaak.

Tegen de tijd dat Mahony bij Kerrigan’s Bar arriveert, weet iedereen dat hij uit Dublin op vakantie is, dat hij dol is op eieren met spek en dat hij in staat is Maire Gaughan te laten glimlachen, iets wat al sinds mensenheugenis niet meer is gebeurd.

De pub is afgeladen vol; zelfs de pluchen bankjes zijn bezet. De boeren en vissers, de postbode en de winkeliers uit Mulderrig, iedereen is er. Er zijn vandaag meer levenden dan doden. Die zitten in de kelder te simmen of luistervinken op de overloop.

In de hoek zit een bodhránspeler. De muziek begint zo, als de rest van de band er is en de sterke verhalen aan kracht beginnen te verliezen.

Tadhg knikt naar Mahony als die binnenkomt, maar praat door; hij is in vorm, daar achter zijn bar.

‘Dus daar hingen we dan, die walvis aan mijn haak en ik, en de hengel die als een soort waarschuwende vinger omhoogstak. En die rotzak maar proberen om me uit de boot te trekken, de dood in.’

Mahony ziet Jack Brophy zitten op dezelfde kruk als eerst.

‘Zegt die kerel daar…’ Tadhg wijst met een flessenhals naar de lachende kerel met haar als een verwaaide struik aan het eind van de bar. ‘Zegt hij: “Hé, Tadhg, je moet rukken, het moet allemaal uit je pols komen.” ‘

De pub brult van het lachen.

‘En toen haalde Tadhg een makreel van een kilo binnen!’

‘Het was toch een zeemeermin, Tadhg?’

‘Eentje die net een nieuw permanentje had laten zetten?’

‘Ach, joh. De helft van de leugens die Tadhg vertelt, is niet waar.’

Tadhg grijnst goedmoedig naar zijn publiek en spreidt zijn armen uit. ‘Dan kunnen jullie allemaal de pot op. Wat zal het zijn, Mahony?’

Het valt even stil, en Mahony voelt de ogen van Mulderrig op zich gericht.

Jack tilt zijn vinger een stukje op van het biermatje. ‘Hij krijgt een biertje van mij. Pak een kruk, Mahony.’

Mahony gaat op de vrijgemaakte kruk naast Jack zitten, en Mulderrig ziet dat de grote man Mahony op de rug klopt. Daarmee heeft hij de zegen gekregen; Mahony weet het en is hem dankbaar. Jack glimlacht naar Mahony en draait zich dan weer om om naar de man met het gezwollen gezicht rechts van hem te luisteren, die met gezag spreekt over de dazenplaag.

 

Een goed biertje doet wonderen. Het kan de eenvoudigste problemen oplossen, oppervlakkige wonden genezen en onbeduidende vriendschappen beklinken, en dat allemaal op één avond. Als Mahony de milde avond in stapt, voelt hij dat hij eindelijk zijn plek heeft gevonden, zijn eigen stekje. Zijn vrienden lijken allemaal precies op hem, en al weet hij niet hoe ze heten, ze vinden hem wel oké, en dat is genoeg. Hij is aan inspecties onderworpen in het rokerige licht van Kerrigan’s Bar, en ondanks zijn Dublinse accent, ondanks het leren jack, ondanks zijn verweesde uitstraling, vonden ze hem een toffe gast.

En hij ontwapende hen met zijn verhalen en de hele cast aan Dublinse figuren die hij voor hen afschilderde. Van de jongens die in een oogwenk een auto kunnen jatten tot de vrouwen met de rauwe stemmen die illegaal vuurwerk verkopen vanuit kinderwagens. Nu weten ze alles van de daken en de steegjes. Ze weten waar de goede pubs en de stille portiekjes zijn, de grote huizen en de weidse parken. Ze hebben zelfs het licht op de Liffey zien vallen die als een sloot afwaswater door de stad trekt.

Als hij Kerrigan’s Bar uit strompelt, Mulderrig en zijn milde avondlucht in, zou Mahony bijna nog vergeten wat hij hier ook weer komt doen.

Hij loopt door het slapende dorp, steekt een peuk op en heeft een liedje in zijn hoofd. De hakken van zijn laarzen weergalmen door de lege straten, en hij begint zachtjes te zingen met zijn prachtige stem. De tekst van zijn lied is puur, over liefde en opoffering en goede bedoelingen, maar zijn toon maakt de woorden ranzig en hard. Gordijnen ritselen, en jonge meisjes in nachtjaponnen van zachte bloemetjesstof en met glanzend geborsteld haar staren dromerig naar buiten. De doden komen door de planken en leisteen omhoog, zweven door ramen en muren en deuren die op slot zitten om te luisteren, te hunkeren.

Mahony loopt alleen in het blauwwitte maanlicht naar het eind van het dorp de steile weg op richting Rathmore House. Het land blaast de hitte van de dag uit, en de warmbuikige koeien liggen op kluitjes in de weilanden.

Op een avond zoals deze, als Mulderrig er zachtjes en kalm bij ligt, is het ook niet moeilijk om het te vergeten.

Hij zou, om te beginnen, kunnen vergeten om zich af te vragen waar haar ogen van gingen stralen, of ze ooit lachte, of ze van appels hield of peren, verdomme.

Hij zou zijn eigen naam kunnen vergeten.

Francis Sweeney.

Het is per slot van rekening een dode naam: een naam die nooit gebruikt is, een leven dat nooit geleefd is.

Dit dorp heeft het hem ontnomen. Dat zal hij nooit vergeten.

De nacht is helder van berg tot zee als Mahony de donkere slingerweg op loopt. Voor hem ligt het bos onder het licht van de sterren te slapen. Achter hem vallen en breken de manestralen op het zachtmoedige water in de baai, die er vanavond melkachtig stil bij ligt. De wind houdt zich gedeisd en is achter de sterke rug van de diep slapende, fluwelen berg gaan liggen.

Je zou bijna vergeten wat je hier kwam doen als je deze heerlijke avond in Mulderrig met niemand hoefde te delen.