Hoofdstuk 1

 

April 1976

 

 

 

Mahony hijst zijn rugzak op zijn rug, stapt de bus uit en staat dan midden in het dorp Mulderrig.

Tegenwoordig is Mulderrig een gemoedelijk plaatsje, dat zich vormeloos uitrekt in de zon en doet alsof zijn neus bloedt.

Als Mahony zich het dorp zou kunnen herinneren, wat natuurlijk niet zo is, zou hij zien dat er niet veel is veranderd sinds hij weggegaan is. Mulderrig verandert niet, niet snel en niet langzaam. Zesentwintig jaar maakt geen enkel verschil.

Want Mulderrig is anders. Hier zijn de kleuren net iets feller en is de lucht net iets weidser. Hier zijn de bomen zo oud als de bergen en stroomt een heldere rivier in de richting van de zee. Mensen worden hier geboren om hier te blijven en te sterven. Ze willen helemaal niet weg. Waarom zouden ze, als alle wegen die naar Mulderrig leiden bergafwaarts gaan, zodat wie weg wil een heel eind moet klimmen?

Rond dit tijdstip hebben de paar winkels die er zijn de luiken dichtgedaan, zwaaien de uithangbordjes zangerig piepend heen en weer en zijn de zondoorstoofde letters op de winkelpuien nog even zichtbaar voor ze vervagen. In de hele winkelstraat, van de drogisterij van Adair tot aan de herenmodezaak van Farr, van het advocatenkantoor Gibbons & McGrath tot aan het postkantoor annex dorpswinkel, is het stil.

Er zitten een paar oudjes bij de geverfde waterpomp op het midden van het plein. Ze geven vandaag geen kik: ze zijn stom geslagen door het weer, want het heeft al eindeloos veel dagen niet geregend. Het is de warmste maand april sinds mensenheugenis. Het is zo warm dat de kraaien rondvliegen met hun tong uit hun snavel.

De chauffeur knikt naar Mahony. ‘Het is net alsof de stad door honderd zomers tegelijk wordt overvallen, terwijl een paar kilometer verderop de regen van de grond opspat en er zo’n koude wind staat dat je bijna bevriest. Als je het mij vraagt,’ zegt de chauffeur, ‘voorspelt dat weinig goeds.’

Mahony kijkt de bus na als die het plein af rijdt en een warme stofwolk doet opwaaien. Zonder passagiers rijdt hij terug over het smalle stenen bruggetje over de lusteloze rivier. In dit weer is alles wat beweegt, gevangen in een fijn net van stof. Hoewel er niet veel beweegt op dit moment, op een stel kinderen na die nog laat naar huis hollen en van wie de heldere kreten nog nagalmen. De mama’s zijn binnen bezig met het eten, en de papa’s zitten binnen te wachten tot ze weer naar buiten kunnen voor hun biertje. En dus is Tadhg Kerrigan de eerste levende ziel die Mahony’s terugkeer opmerkt.

Tadhg staat tegen de openstaande saloondeur van Kerrigan’s Bar geleund. Hij heeft net een lastig biervat verwisseld en een kelderrat een verwensing toegeworpen met zijn dodelijk scherpe tong. Hij wil nog wat zon op zijn gezicht vangen en krabt aandachtig aan zijn gat. Hij had staan denken aan de weduwe Farelly, haar nieuwe bungalow, de buitengewone helderheid van haar vitrage en de duifachtige rondingen van haar borstkas.

Tadhg kijkt eens goed naar Mahony, die van de andere kant van het plein naar de bar loopt. Met zo’n kop, dat lange haar en dat leren jack en dat loopje, alsof zijn winden niet stinken, denkt Tadhg, is het óf een dichter, óf een lamzak.

‘Alles goed?’

‘Prima,’ zegt Mahony terwijl hij zijn rugzak neerzet en door zijn sluike haar glimlacht. Het is van het ongewassen soort dat over zijn oren is gegroeid, en nog een stukje verder.

Een lamzak, dat is wel duidelijk, denkt Tadhg.

Of de doden van Mulderrig het daar al dan niet mee eens zijn, valt moeilijk te zeggen, maar stuk voor stuk gluren ze voorzichtig uit de slaapkamerramen of komen vagelijk uit de achterafstraatjes zweven, schrikken en blijven staren.

Want in een leven als dat van Mahony zijn de doden altijd in de buurt. De doden voelen zich aangetrokken tot alles wat warrig en ongeschreven is, beschadigd en gebroken, tot mensen met gaten in hun geschiedenis. De doden willen die gaten namelijk zo graag opvullen. Want ze hebben verhalen uit de tweede hand, die ze met je willen delen, als je ze tenminste een voet tussen de deur gunt.

Maar de doden hebben de tijd. Dus kijken ze toe.

Want Mahony kan hen niet zien.

Hij ziet hen al heel lang niet meer.

De doden zijn nog maar een kortdurende nevel aan de andere kant van de slaapkamer, vlak voor het licht uitgaat, en dan ook alleen nog maar aan de rand van zijn blikveld. Op dit moment kan Mahony ze negeren, zoals je het tikken van een veel te luide staande klok negeert.

Dus let Mahony totaal niet op de dode oude vrouw die haar gezicht door de muur naar Tadhgs rechterelleboog duwt. En Tadhg besteedt verder ook geen aandacht aan haar, want net als wij allemaal is hij gezegend met beperkt zicht.

De dode oude vrouw doet haar waterige ogen open en kijkt naar Mahony, en Mahony wendt zijn blik af en richt zijn gulle glimlach op Tadhgs grote kop. ‘Zeg, vriend, kan ik hier ergens slapen?’

‘Er is hier geen werk.’ Tadhg slaat zijn armen hoog op zijn borst over elkaar en snuift jammerlijk.

Mahony haalt een halfvol pakje sigaretten uit de zak van zijn jack, en Tadhg neemt er eentje. Ze staan een poosje te roken, Tadhg met half dichtgeknepen ogen tegen de zon, Mahony met de overblijfselen van een glimlach op zijn gezicht. De dode oude vrouw glipt naar buiten en blijft een paar decimeter boven de stoep hangen terwijl ze raadselachtig naar de kelder wijst en somber mompelt.

Mahony trekt zijn mondhoeken wat verder op en toont zijn tanden. Hij heeft ruim voldoende natuurlijke charme om zelfs de grootste klootzak te kunnen betoveren. ‘Werk is wel het laatste waar ik op zit te wachten. Ik moest even weg uit de grote stad.’

‘Dus het was de stad?’

De dode oude vrouw komt zo dichtbij dat ze in Mahony’s oor kan fluisteren.

Mahony neemt een trek en blaast de rook uit. ‘De stad, ja. Al dat lawaai, en die auto’s en ratten.’

‘Aha, ratten.’ Tadhg knijpt zijn ogen weer bijna dicht.

‘Zo groot als schapen.’

Tadhg is uiterlijk onbewogen, hoewel hij diep vanbinnen met de jongen meeleeft. ‘Ratten zijn een groot probleem in deze wereld,’ zegt hij wijs.

‘In Dublin zeker.’

‘En, hoe kom je hier zo terecht?’

‘Ik was op zoek naar rust en vrede. Weet je dat er op de kaart helemaal niks om jullie heen ligt?’

‘Dus je bent op zoek naar het Gat van Nergenshuizen?’

Mahony kijkt bedachtzaam. ‘Precies.’

‘Nou, dan zit je hier goed. Ben je soms ook op de vlucht naar het Wilde Westen?’

‘Blijkbaar.’

‘Voor een dame of de politie?’

Mahony haalt zijn peuk uit zijn mond en schiet hem in de richting van de oude vrouw, die hem vol walging aankijkt. Ze pakt haar flinterdunne rokken op en schiet weer door de muur de pub in.

‘Een dame zou ik haar niet willen noemen.’

Tadhgs gezicht vertrekt terwijl hij een glimlach onderdrukt. ‘En hoe noemen we jou?’

‘Mahony.’

Een keurige, ferme handdruk, constateert Tadhg. ‘Mahony, dus.’

‘Nou, kan ik ergens een kamer krijgen, of moet ik vannacht tussen die antieke types op dat bankje gaan liggen?’

Tadhg houdt een wind binnen terwijl hij nadenkt. ‘Shauna Burke verhuurt kamers, in Rathmore House, verderop in het bos. Maar dan heb je het wel gehad.’

‘Dat zou fantastisch zijn.’

Tadhg kijkt Mahony even aan. Hij moet toegeven dat de jongen wel iets heeft. Hij is niet al te klein en ziet er ook best sterk uit, handig zelfs. Hij is ergens in de twintig, en als hij straks in de dertig is, is er nog niks mis met hem; hij heeft zo’n gezicht dat eeuwig jong blijft. Maar hij kan wel een wasbeurt gebruiken en heeft een stoppelbaard van een paar dagen. En zijn broek, dat kan echt niet: strak in het kruis en onderaan zo breed dat je de hoofdstraat ermee kunt dweilen.

Tadhg knikt naar zijn pijpen. ‘Is dat mode? Zo’n broek?’

‘Klopt, ja.’

‘En voel je je nou geen domme lul met die pijpen?’

Mahony glimlacht. ‘In de stad draagt iedereen ze. Het kan nog wijder.’

Tadhg trekt zijn wenkbrauwen een fractie op. ‘O ja, joh? Nou, pas maar op dat je geen wind vangt.’

Tadhg snapt wel dat meisjes als een blok voor deze gast zouden vallen als hij zich een keer zou scheren of eens een stuk zeep oppakte. En Mahony weet het zelf ook. Dat ziet hij aan zijn opkrullende mondhoeken en het licht in zijn donkere ogen. Het zit hem in zijn manier van bewegen, alsof hij zijn eigen heer en meester is.

Tadhg waagt zelf ook een lachje. ‘Je moet wel uitkijken met de andere gast daar, Mrs. Cauley. Dat mens is kolossaal.’

‘Na waar ik mee opgezadeld heb gezeten, kan ik haar vast wel aan.’ En Mahony richt zijn lachende ogen op Tadhg.

Je moet weten dat Tadhg geen man is van de grootse inzichten, maar ineens weet hij twee dingen zeker.

Ten eerste: dat hij die ogen al eens eerder heeft gezien.

Ten tweede: dat hij waarschijnlijk een toeval krijgt.

Want Tadhgs bloed begint voor het eerst sinds lange tijd te kolken in zijn lichaam, en hij weet dat dat niet goed is voor een lijf dat rustig in een prettig soort verval is geraakt. Tadhg slaat zijn handen voor zijn gezicht en leunt moeizaam tegen de saloondeur. Hij voelt bijna hoe een dikke klodder bloed op zijn hersenen afdendert om hem in één klap uit het land der levenden te slaan.

‘Gaat het wel, man?’

Tadhg doet zijn ogen open. De jongen die even weg wilde uit Dublin kijkt hem vragend aan. In stilte doet Tadhg een schietgebedje om hem te behoeden voor de allerzwartste van alle zwarte dromen in Mulderrig. Hij haalt een zakdoek uit zijn zak en veegt ermee over zijn voorhoofd. En als de haren in zijn nek weer gaan liggen, zegt hij tegen zichzelf dat deze kerel gewoon maar een vreemdeling is.

Wat hij ook maar dacht te zien, is weer weg.

Voor hem staat een hippie uit Dublin die toevallig in het Gat van Nergenshuizen terechtgekomen is.

‘Gaat het nou?’

Tadhg knikt. ‘Ja, tuurlijk.’

De vreemdeling glimlacht. ‘Ben je open? Ik zou een moord doen voor een biertje.’

‘Kom dan maar binnen,’ zegt Tadhg, en hij besluit resoluut om voortaan uit de zon te blijven.

 

Gelukkig heeft de zon de grootste moeite om door de ramen van Kerrigan’s Bar naar binnen te komen, maar als het haar lukt om door de rokerige gordijnen te kruipen valt ze op de plakkerige donkerhouten tafeltjes of werpt ze een doffe gloed op de koperen schildjes naast de haard, die niet brandt maar vol lege chipszakjes ligt. Of ze kan even baden in het glas stout in de hand van agent Jack Brophy, waardoor het een nog rijkere en warmere kleur krijgt.

‘Jack, dit is Mahony.’

Mahony zet zijn rugzak naast de deur.

Jack draait zich om en kijkt hem aan. Hij knikt. ‘Geef die man een glas, Tadhg. Hier, Mahony, kom eens naast me zitten.’

Mahony gaat naast Jack zitten, een forse, sterke, hoekige kerel, en zoals alle sterfelijken begint hij zich op zijn gemak te voelen. Mahony kan niet weten dat Jack dit effect heeft op iedere gek, slechterik en fantast, en op nerveuze paarden, of hij nu dienst heeft of niet. Vraag maar. Iedereen zal zeggen dat Jack daarom zo’n goede diender is. Langs de hele kust van Ennismore tot Belmullet pakt hij de slechteriken, kwaaie pieren en boosaardigen aan zonder ooit zijn stem te hoeven verheffen.

Tadhg zet een glas voor Mahony neer.

‘En, vertel eens,’ zegt Jack, bijna zonder zijn lippen te bewegen.

Mahony zou het hem best kunnen vertellen. Mahony zou kunnen beginnen met Jack te vertellen wat er afgelopen donderdag is gebeurd.

 

***

 

Afgelopen donderdag kwam pater Gerard McNamara de Bridge Tavern in met een zwartleren map in zijn hand, en in die map een envelop. Hij was op zoek naar een van de beruchtste oud-leerlingen van St Anthony’s en was begonnen om alle kroegen binnen een straal van twee kilometer rondom het weeshuis te bezoeken. Want op advies van de plaatselijke politie ging pater McNamara uit van het principe dat een rotte appel niet ver van de boom valt; over het algemeen blijft hij doorrotten op de plek waar hij terechtkomt.

Mahony kwam net uit de plee, met een peuk in zijn mond, toen pater McNamara om de bar kwam lopen.

‘Jou moet ik hebben, Mahony.’

Mahony haalde zijn peuk uit zijn mond en keek de geestelijke bedenkelijk aan. ‘Ga zitten en drink wat met me, pater.’

De pater schonk Mahony een giftige blik, legde de map op de bar en ritste hem open.

Mahony hees zich weer op zijn barkruk en pakte zijn glas vol ernstige toewijding op. ‘Ach, neem me niet kwalijk. Ik heb u helemaal nog geen hand gegeven! Maar het punt is, ik heb net iets aangeraakt dat niet zo goddelijk is, hoewel het soms wel goddelijk voelt.’

Achter de bar stond Jim te grijzen.

Pater McNamara trok de envelop uit zijn map. ‘Zuster Veronica is overleden. Ze heeft gevraagd om deze aan jou te geven.’

Mahony keek naar de brief op de bar.

‘Weet u zeker dat u de goeie hebt, meneer pastoor? Zuster Veronica was niet bepaald de voorzitter van mijn fanclub, of wel soms? God hebbe haar pure, zorgzame ziel.’

Pater McNamara haalde zijn schouders op. Het interesseerde hem geen moer; hij wilde hier weg.

Mahony keek toe hoe pater McNamara zijn leren map weer dichtritste en de bar uit liep, het zwakke Dublinse zonnetje in. Mahony dronk zijn glas leeg, bestelde nog een biertje en keek naar de envelop. En toen herinnerde hij het zich weer.

 

*

 

Hij was hooguit zes.

Zuster Veronica had gezegd dat er een brief bij hem was achtergelaten. Maar hij was toch een kleine bastaard die niemand wilde, en waarom zou iemand hem brieven schrijven?

Zuster Veronica zei dat zijn mama het veel te druk had met haar werk in de haven om hem te schrijven.

Zuster Veronica zei dat zijn mama hem alleen naar de nonnen had gebracht in plaats van hem te verdrinken omdat ze zo snel geen emmer had kunnen vinden.

Maar zuster Mary Margaret had hem een ander verhaal verteld toen ze hem leerde hoe hij een potlood moest vasthouden en letters moest schrijven, en de belangrijkste heiligen kon herkennen, en een hoop van de minder belangrijke.

Op een keer had zuster Mary Margaret opengedaan toen er heel hard op de deur van het weeshuis werd geklopt, heel vroeg in de ochtend, toen de stad nog niet wakker was. Alle duiven zaten nog met hun kopje tussen hun vleugels, en alle ratten lagen te ronken achter de vuilnisbakken. Alle auto’s en vrachtwagens stonden te slapen in garages en depots en alle treinen dommelden op hun sporen bij Connolly Station. Alle bootjes dobberden zachtjes in de haven en droomden van de volle zee; alle fietsen stonden slapend tegen hekken geleund. Zelfs de engelen sliepen aan de voet van het O’Connell-monument en fladderden dromend met hun vleugels, want ze waren helemaal vergeten dat ze zich stil moesten houden en moesten doen alsof ze van steen waren.

De hele stad sliep nog toen zuster Mary Margaret de deur van het weeshuis opendeed.

En daar, op de stoep, lag een baby.

Dat is toch niet te geloven!

Een baby in een mandje, met een dekentje van boomblad en een kussentje van rozenblaadjes.

Een baby’tje in een mandje, net als Mozes!

De baby had zuster Mary Margaret aangekeken met twee slimme oogjes, en hij had naar haar geglimlacht. En zij had die glimlach beantwoord.

 

Mahony greep zich aan de bar vast. Hij was niet in staat zijn peuk aan te steken, zijn glas op te pakken. Hij was roerloos, en het zweet gutste van hem af. Hij deed zijn ogen dicht, en daar, in zijn herinnering, vond hij zuster Mary Margaret zoals ze was toen hij haar voor het laatst zag.

 

Hij was nog geen zeven. Eerst durfde hij niet goed, omdat hij bang was dat hij haar zou breken. Maar zuster Mary Margaret glimlachte naar hem, en dus klom hij het poollandschap van haar lakens op. Zonder die glimlach had hij haar niet herkend.

Zuster Mary Margaret had een gezwel zo groot als een mensenhoofd in haar buik, en ze lag al zo goed als onder de zoden. Dat hadden ze al tegen hem gezegd, maar hij wilde het toch met eigen ogen zien.

Hij ging naast zuster Mary Margaret zitten en liet haar zijn neus vegen met haar zakdoekje, ook al was hij daar te oud voor. Het kostte haar uren, want ze viel steeds maar in slaap. Hij hoopte maar dat hij geen enorme snottebel had. Mahony was altijd verkouden, want zijn vingertoppen zagen vaak blauw, en zijn sokken waren nooit helemaal droog.

Ze keek hem aan terwijl ze haar gekrompen gezicht een beetje schuin hield, en hij keek naar de rand van haar oogkassen.

‘Er is een brief voor je achtergelaten,’ fluisterde ze. ‘Zuster Veronica heeft hem.’

Maar toen kwam zuster Dymphna ineens, en die gaf hem een flinke draai om zijn oren en werkte hem de ziekenzaal uit.

 

Mahony veegde zijn ogen af en keek de kroeg rond; de drinkers gingen op in hun eigen gedachten, en de barman was een vat aan het verwisselen. Hij kon zijn gang gaan.

Hij keek naar de envelop in zijn hand.

 

Voor als het kind volwassen is.

 

Een keurig schoolmeesterachtig handschrift, vooroverhellend op de plekken waar dat hoorde.

Op de achterkant van de envelop zat een soort zegel. Een piepklein medaillon van was in de vorm van een oude munt of zoiets. Dat sprak hem wel aan: zuster Veronica had de brief voor hem weggehouden, maar zelf had ze hem ook niet geopend.

Mahony verbrak het zegel.

 

Mahony zal waarschijnlijk tot zijn laatste snik volhouden dat hij van zijn barkruk viel toen hij die envelop opende. En dat die kruk vervolgens door de grond zakte en de hele wereld op zijn kop stond.

In werkelijkheid zag alles er nog precies zo uit als eerst toen Mahony om zich heen keek. Dezelfde besmeurde spiegels boven dezelfde smoezelige zitjes. Dezelfde treurige nietsnutten die over hun glas gebogen zaten, en dezelfde stank van de herenplees.

In de envelop zat een foto van een meisje met een half lachje dat een vaag bundeltje vasthield, hoog en ongemakkelijk, alsof ze een schat had gevonden. Mahony draaide hem om, en het degelijke schoonschrift gaf hem een linkse directe:

 

Je naam is Francis Sweeney. Je moeder was Orla Sweeney. Je komt uit Mulderrig in de county Mayo. Dit is een foto van jou en haar. Ze was de vloek van het dorp, en daarom hebben ze je bij haar weggehaald. Iedereen liegt er, dus wees voorzichtig, en weet dat je mama van je hield.

 

Zijn mama had van hem gehouden. Verleden tijd. Mama was verleden tijd.

Ze hadden hem bij haar weggehaald. Wat hadden ze met haar gedaan?

Mahony draaide de foto weer om en bestudeerde haar gezicht. God, wat zag ze er jong uit. Hij zou eerder denken dat ze zijn zus was. Ze kon niet ouder zijn geweest dan een jaar of veertien.

En zijn naam was Francis. Dat zou hij maar voor zich houden.

Mahony stak een sigaret op en wendde zich tot de man die naast hem zat te drinken. ‘Paddy, ben jij weleens in Mayo geweest?’

‘Nee, nooit,’ zei Paddy zonder zijn kin van zijn borst te tillen.

Mahony fronste. ‘Jim, wat valt er in Mayo te beleven?’

Jim legde zijn theedoek neer. ‘Weet ik veel. Hoezo?’

‘Ik ga erheen, kijken hoe de boel erbij ligt.’

‘Mooi, jongen.’

Mahony stond onvast op zijn benen en pakte zijn aansteker op. ‘Ik ga. Echt, Jim. Wat kan mij het schelen? Wat heb ik hier verder te zoeken?’ Hij zwaaide met zijn sigaret, doelend op de hele bar. ‘Niks, geen ene moer.’

‘Kletsmajoor,’ zei Paddy tegen zijn navel.

 

***

 

Mahony proeft even van zijn bier en kijkt toe terwijl Jack Brophy behendig een shagje rolt met één hand. Een hand zo sterk als een boomwortel. Bruin en eeltig, met grote vierkante gescheurde nagels en diepe groeven van oude littekens. Mahony kijkt naar Jack en voelt zijn hersenen een beetje vertragen. Hij snuift de geur van tabak, goede aarde, slagregens, een rustig zonnetje en frisse lucht op van de brede rug van de stille man.

En toch. Toch vertelt hij Jack niets van wat er afgelopen donderdag is gebeurd.

Mahony glimlacht. ‘Om je de waarheid te zeggen ben ik hier gekomen om even aan van alles te ontsnappen.’

Een collie steekt zijn snuit om de bar.

Als hij zijn kop omdraait, ziet Mahony dat de hond maar één goed oog heeft en dat zijn andere oog slordig op zijn wang rust. Zijn ribben zijn ingedeukt, met een donkere, kleverige groef eroverheen. Zo’n gebutst dier moet haast wel dood zijn, en dat is hij natuurlijk ook, verdomme.

Mahony zuigt lucht door zijn tanden en kijkt weg.

De dode hond draait zich om en likt Jacks hand, die omlaagzakt, met het shagje tussen zijn vingers, maar de snuit steekt dwars door hem heen, en omdat hij geen reactie van zijn baas krijgt, rolt het dier zich op aan de voet van zijn kruk en legt de goede kant van zijn kop op zijn zwakke poten.

Mahony bestudeert zijn glas. ‘Het enige wat ik wil,’ zegt hij, ‘is een beetje rust.’

Soms moet je liegen, als man.

‘Aha,’ zegt Jack. Het woord klinkt als nauwelijks meer dan wat uitgeademde lucht. ‘Dus dat is het?’

Mahony heeft niet het gevoel dat hij hem wil pesten. Hij zou het Jack kunnen vertellen, het hem kunnen vragen; dit zou het begin kunnen zijn.

De twee mannen kijken hem aan.

Mahony pakt zijn bier op. ‘Dat is het. Verder niks.’