33
WOENSDAG 8 SEPTEMBER
SHAW STOND OP HET balkon van de zestiende verdieping van het Vancouver House en keek uit over Westmead Estate. De opgaande zon was aan de andere kant, zodat hij in de schaduw van de dageraad stond, koel, bijna kil. Auto’s op het asfalt beneden leken Dinky Toys. In de flat aan de overkant, een blok van tien verdiepingen, brandden lampen in badkamers en keukens. Stoom dwarrelde uit pijpen, alsof de ingewanden van de flat kookten. Door de ploegendiensten in de haven, of in de conservenfabrieken, verstreken de dagen en nachten in plaatsen zoals Westmead anders dan in de voorsteden, als een eindeloze grijze siësta. Hij rook dat er ergens een ontbijt werd klaargemaakt, gebakken spek en nog iets, iets kruidigers.
Hij keek op zijn horloge. Hij moest dit eigenlijk niet doen; hij moest om acht uur in de Ark zijn en hij moest weten wat Valentine had georganiseerd voor Niveau 1. Tom Hadden had hem al een sms gestuurd over de dolk in de slaapkamer van pastoor Martin, die hij de avond tevoren naar het lab had gebracht. Geen bloedsporen, maar de schede vertoonde microscopisch kleine sporen van bloedhout die ongeveer overeenkwamen met die op de MRV-zaklamp. Het was geen vingerafdruk, maar een degelijk stukje materieel bewijs dat pastoor Martin in verband bracht met de plaats delict. Hij had opdracht gegeven een afgietsel van de dolkpunt te maken. Pastoor Martin had een verklaring afgelegd en was vrijgelaten. Hij bleef bij zijn eerste verklaring en Ally Judd gaf hem nog steeds een alibi voor het tijdstip van de moord. Wat noopte tot een andere aanpak: een formele ondervraging van Ally Judd, officieel, in St James’s.
Eigenlijk had hij hier dus geen tijd voor. Hij keek naar de deur waar hij voor stond: appartement 163. Zijn portefeuille bevatte een doorschijnend vak waarin gewoonlijk een foto van Fran zat, maar daarachter zat een andere foto. Hij haalde hem nu tevoorschijn. Jonathan Tessier, net negen, griezelig veel lijkend op Shaw zelf op die leeftijd: de brede, hoge jukbeenderen, de lichte ogen. Hij wilde aankloppen, aarzelde in het besef dat, als de deur eenmaal openging, hij de controle zou verliezen. Maar hij moest het doen; had Lena beloofd dat hij het zou doen, voor hen.
Hij was de avond tevoren thuisgekomen, opgetogen over de vorderingen die ze hadden geboekt. Hij had vanaf het eerste moment twintig uur per dag aan het moordonderzoek besteed, maar als hij thuiskwam wilde hij alleen maar over de zaak-Tessier praten. Hij was teruggegaan naar St James’s en had de videobeelden opnieuw bekeken. Het leek nu een levendige herinnering, die zwart-witbeelden, schuifelend rond het verlichte kruispunt.
Hij had een sms’je gestuurd en ze troffen elkaar op het strand. Ze had een fles witte wijn meegenomen uit de koelkast en twee gekoelde glazen. Het terras was van vurenhout, koel en verweerd, dus waren ze op de trap gaan zitten. Eb, zodat het strand zich leek uit te strekken tot aan de horizon, waar een halssnoer van lichten de ankerplaats voor vrachtvaarders aangaf die wachtten op het keren van het tij, zodat ze Lynn konden binnenvaren.
‘Je ziet er moe uit,’ zei ze, zijn glas volschenkend.
‘Ik heb de band bekeken,’ zei hij terwijl de bijna kleurloze chablis in zijn glas stroomde. ‘De opnamen van het verkeersongeval een paar dagen voordat de jonge Tessier werd vermoord.’ Hij stak zijn hand in zijn RNLI-jack en haalde een zwart-witfoto van de plaats van het ongeluk tevoorschijn – de vernielde Ford, de in de schaduwen staande Mini, de drie wazige gedaanten van jongemannen met een honkbalpet op.
‘Er ontgaat me iets. Er klopt iets niet.’ Hij hield de foto zó dat ze hem kon zien, maar ze staarde uit over zee. ‘Lena?’ vroeg hij, maar ze draaide zich nog steeds niet naar hem toe en daardoor wist hij dat ze die avond niet zouden vrijen. Tijdens de rit naar huis en de wandeling over het strand had hij zich gerealiseerd hoezeer hij naar haar verlangde en de verandering die dat altijd teweegbracht, de energie die erdoor vrijkwam, de plotselinge omslag, als een onweersbui.
Ze had een slobbertrui aan en had haar armen uit de mouwen getrokken en eronder gestopt voor de warmte. Ze trok één been op en vouwde het onder zich, zodat hij haar hand pas tevoorschijn zag komen toen ze iets op het houten terras had gelegd.
Het was een bekertje yoghurt, Madagascar-vanille.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, maar hij voelde zijn bloed al naar zijn hart stromen. Ze schiep afstand tussen hen, alsof hij een vuur was en ze zich niet wilde branden. En hij herkende haar gezicht niet, de blik in de verte, de lelijk gebroken lijn van de mond, en hij besefte opeens dat ze heel lange tijd – hij had geen idee hoe lang – haar gezicht voor hem had gearrangeerd, als een scherm rondom een ziekenhuisbed. Maar hij verlangde te wanhopig naar het antwoord op zijn vraag om zich af te vragen wat ze wilde verbergen, wat ze hem niet wilde laten merken.
‘Daar is Fran bijna aan gestorven.’
‘Hoe bedoel je?’ Zijn stem klonk geladen van boosheid en schuldgevoel, want hij wist dat hij sinds hij naar het strand was gegaan alleen maar over zijn werk had gepraat, niet over het dagelijkse recherchewerk, maar over zijn eigen privézaak, de zaak die hij van zijn vader had geërfd, de zaak die hij had gezworen te zullen oplossen.
Ze draaide zich naar hem toe, haar gezicht verwrongen, haar mond geopend in een stille kreet. ‘Daar is Fran bijna aan gestorven,’ zei ze opnieuw, weloverwogen, wetend dat het, ondanks het woord ‘bijna’, nog altijd een vorm van bestraffing was.
‘Lena, vertel op. Vertel het me nu.’ Hij had alles willen geven om de dreigende klank uit zijn stem te weren.
Haar ogen fonkelden. ‘Nu.’ Het was bijna een schreeuw. ‘Nu. Nú komt het gelegen. Wat dacht je van vijf uur geleden, toen ik belde – ik bel nooit, Peter. Je weet dat ik nooit bel.’
Hij had in het donker aan de rand van de gashouder op Valentine gewacht. Hij had het nummer gezien; waarom had hij niet teruggebeld? Hij had geen besluit kunnen nemen omdat hij zich had voorgenomen de videobanden van Castle Rising opnieuw te bekijken.
‘Het spijt me,’ zei hij, en hij wist onmiddellijk dat hij het juiste had gedaan, het had gezegd voordat het te laat was. ‘Jezus. Lena, wat is er gebeurd?’
‘Ze at de yoghurt,’ zei ze en ze haalde uit, gooide haar glas omver, sloeg het bekertje in het zand.
‘Raap het op,’ zei ze. ‘De verpleegkundige zei dat we het moesten bewaren. Noteer het.’ Haar stem was koud en hard, de woede spoelde eruit als het getij over het strand.
Shaw pakte het op en ging weer op het van wijn natte hout zitten, zonder haar aan te raken.
‘Ik gaf het haar bij de maaltijd. Ik dacht er niet bij na; ik heb er niet meer aan gedacht sinds ze een baby was.’ Bij haar geboorte was Fran allergisch geweest voor melk, elke soort melk. De eerste reactie was de ergste geweest, niet fataal, maar haar keel was opgezet en had de luchttoevoer geblokkeerd, haar ogen en gezicht waren gezwollen. Daarna hadden ze haar vijf jaar lang geen zuivelproducten gegeven, en later hadden ze die geleidelijk weer in haar dieet opgenomen. Drie jaar lang had ze geen enkele reactie vertoond.
‘Hoe erg?’ vroeg Shaw terwijl hij een arm om Lena’s schouders sloeg, zo stevig dat ze niet kon terugdeinzen.
‘Erg. Het is mijn schuld. Er waren klanten uit Burnham Thorpe, een gezin van zes. Ze wilden allemaal een pak, ze wilden allemaal een plank – de rekening bedroeg bijna vierduizend pond – dus ik maakte een pizza klaar, zette hem in de keuken en riep haar naar binnen. Toen ik haar vond…’
Ze sloeg haar hand voor haar mond en wiegde zachtjes heen en weer bij de herinnering. Shaw begreep dat het deels vanuit haar eigen schuldgevoel was, niet alleen het zijne. ‘Ik wist niet of het te lang geduurd had. Of ze… Dus voelde ik haar pols. Ik kon hem niet vinden. En ze was opgeblazen – zoals vroeger – en had haar ogen dicht. En er is geen Piriton in de kast.’ Ze schopte en wierp een waaier van fijn zand op als een bomexplosie.
‘Ik belde jou. Daarna belde ik Scott op zijn mobiel – hij kwam met wat Piriton van de reddingspost in Hunstanton. En toen, zomaar, kwam ze bij – precies toen hij hier aankwam. Dus we gaven haar de Piriton.’ Ze lachte en Shaw voelde dat haar schouders zich even ontspanden, zodat haar schouderbladen bewogen onder haar huid. ‘Vijf minuten later rende ze rond als een konijn.’ Ze lachte opnieuw en keek om zich heen alsof ze het beeld van het huppelende kind wilde terughalen.
‘Ik ga kijken,’ zei hij, een knie optillend.
Maar ze hield hem vast. ‘Heb ik al gedaan, om de tien minuten. Ze slaapt. Laat haar met rust.’
Ze liet haar adem ontsnappen, als een doodsreutel, en begroef haar ogen in zijn hals.
‘Ik wil dat je een eind maakt aan je geobsedeerdheid door dat joch,’ zei ze. ‘Het is kiezen of delen. Stop ermee of maak er snel een eind aan, hoe dan ook. Los het op, Peter, of kap ermee.’ Ze hief haar hoofd op en keek in zijn goede oog. ‘Jack heeft zijn leven ervoor verwoest, Peter. En we weten waarom: omdat de jongen op jou leek, omdat jij het had kunnen zijn. Heb je je ooit afgevraagd waarom dat was, waarom hij’ – ze zocht naar het juiste woord – ‘zo van slag was?’ Ze hield zijn hoofd vast. ‘Het was schuldgevoel, omdat hij je had laten opgroeien zonder erbij te zijn. Hij kon er niet zijn voor jou, dus dacht hij in een opwelling dat hij het kon goedmaken door er te zijn voor Jonathan Tessier. En dat was egoïstisch, omdat alleen hijzelf zich er beter door voelde, jij niet. Zorg dat dat ons niet overkomt.’
Later, toen hij in bed lag en luisterde naar de zee die weer op het strand kroop, besefte Shaw hoezeer dat woord een opluchting was geweest: ‘Ons.’