17
DE VOORDEUR VAN EREBUS Street 47 was ouderwets keramisch blauw geverfd. Het raam op de begane grond was dichtgetimmerd en de brievenbus afgesloten met een metalen plaat. Iemand had met iets scherps één woord in het blauwe hout gekrast: PEDO. En op de zijkant van een groene stationcar recht voor de voordeur zat een loom gekraste streep.
Shaw keek op zijn getijdehorloge: het was elf uur eenenveertig in de ochtend en laagtij bij Brancaster. Hij stond bij Orzsak op de stoep en zag hoe dicht het huis bij het transformatorhuis stond dat de avond tevoren was vernield. Nummer 47 was het laatste huis van de rij: een hoge, met meidoorn overwoekerde schutting scheidde de achtertuin van het monumentale gebouw. Er stond nog een busje van de elektriciteitsmaatschappij in de straat en achter de meidoorns klonk het geluid van een pneumatische boor die het beton openbrak terwijl de elektriciens de installatie vervingen.
Valentine klopte één keer aan. Hij wilde juist opnieuw kloppen, toen de deur met een gezoem van een elektrisch slot openging en de ketting werd losgemaakt. Daar stond Jan Orzsak, in pyjama en op afgetrapte pantoffels, waarvan er een was platgedrukt, alsof hij zijn hele gewicht op één been liet rusten. Zijn mond hing open, zijn tong was iets te groot achter de smalle lippen. Het opvallendste kenmerk aan een zo merkwaardig gezicht als dat van Orzsak was de leeftijdloosheid: het was bijna identiek aan dat in het dossier van bijna twintig jaar geleden.
‘Meneer Orzsak?’ Valentine toonde zijn politiepas. Vlak bij de stoep rook het naar hond; de stank was in de deur gedrongen.
‘Is dit gisteravond gebeurd?’ vroeg Shaw terwijl hij het schilderwerk aanraakte en naar de auto knikte.
‘Ja.’ Het was het eerste woord dat hij zei en het klonk onduidelijk. De tong weer, die vocht om ruimte te vinden om de woorden te articuleren.
‘Mogen we binnenkomen, meneer?’ vroeg Shaw. ‘We onderzoeken de dood van Bryan Judd. U hebt het misschien gehoord?’ Orzsak meed zijn blik, maar hij knikte, zodat het vlees rond zijn hals kwabberde. ‘Gewoon een paar vragen…’
Orzsak draaide zich zonder een woord te zeggen om en liep door de gang naar een suite. Een zijmuur van wat vroeger de achterkamer was geweest, werd aan het oog onttrokken door een rij aquariums in een houten frame. Alle aquariums waren kapotgeslagen, het hoogpolige tapijt was bezaaid met glassplinters. De lucht was koel maar vochtig en Shaw rilde voor het eerst sinds weken.
Orzsak liep naar het dichtstbijzijnde aquarium, tilde het deksel op, waaraan een soort elektrische verwarming was gemonteerd, en legde het op de tafel eronder. Hij draaide zich naar hen om met een dode vis in zijn hand, een prachtige vis, met zwartfluwelen schubben en een regenboogvlek van mandarijnkleurig oranje en citroengeel. Hij had de vorm van een ruit, zo dun als papier: een schitterend lijk.
Orzsak liep naar het tweede aquarium. Hetzelfde beeld. In het laatste aquarium was het glas niet helemaal uit het frame geslagen, en één vis had het overleefd – tweeënhalve centimeter doorschijnend zilver met een roze sportstreep, die tussen de glasscherven door ondiep water gleed.
Shaw en Valentine keken elkaar aan. ‘Wanneer precies is dit gebeurd, meneer Orzsak?’ vroeg Valentine.
‘Mijn buurvrouw, Elspeth, zei dat ze ze om één uur heeft gehoord; haar man zat naar het voetballen te kijken.’ Hij raakte een van zijn wangen aan en er stroomden plotseling tranen uit zijn oog. Shaw voelde een vlaag van medelijden, veroorzaakt door een visioen van hoe het innerlijk leven van deze man eruitzag.
Orzsak draaide zich om en ging naar de keuken. Ze vonden hem met een beker thee aan een eenvoudige houten tafel. Valentine herkende de keuken van een eenzaam man. Shaw zag dat ook het achterraam was dichtgetimmerd en dat de achterdeur voorzien was van eenzelfde elektrisch slot als de voordeur. Op het afdruiprek stond een bord vol verkoolde kruimels. Een zwarte vuilniszak lag ingevallen als een lijk in de hoek. Er stond een wijnrek, niet zo’n gammel ding voor twaalf flessen, maar een degelijk zelfgemaakt meubelstuk. Shaw schatte dat er zo’n honderd flessen in hadden gelegen. Nu misschien twintig. Hij kreeg een vaag beeld voor ogen, een vage schim, van de krassen in de muur van de ondergelopen kelder van het mannenpension.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Shaw. ‘Hebt u dit aangegeven?’
‘Afgelopen zondag,’ zei Orzsak. ‘Ze weten dat ik ’s zondags de hele dag weg ben. Naar de mis in de St Casimir. Daarna de Poolse Club. Ik ben meestal om tien uur thuis, soms later. Ik trof het zo aan. Ze hadden de stroom afgesneden, zodat de sloten opensprongen. Het is een oud systeem, goedkoop. Tegenwoordig zijn ze beter.’
‘Denkt u dat iemand de stroom heeft afgesneden om u dit aan te doen?’
‘Ik leef voor de vissen,’ zei Orzsak. Het was een verklaring zonder een zweem van ironie. Hij opende zijn vuist, die hij gebald had, en ze zagen dat hij de tropische vis nog vasthad. ‘En ze hebben zichzelf op de wijn getrakteerd.’ En spottende grijns vervormde zijn gezicht. ‘Maar ze zien geen verschil tussen de goede flessen en de andere…’ voegde hij er met een blik op het wijnrek aan toe. Hij slurpte van zijn thee. ‘Vorig jaar probeerden ze in te breken en toen heb ik de sloten en de grendels gekocht. Ik wilde hier niet zijn om te kijken of het genoeg was. Een van hen zei op straat dat ik gecastreerd moest worden.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Met een broodmes.’
‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg Shaw, nog steeds ongelovig. ‘En waarom hebt u geen aangifte gedaan?’
Orzsak lachte geluidloos, zodat de vetplooien om zijn hals schudden. ‘Altijd hetzelfde. Elk jaar, op die dag. De hondenpoep door de brievenbus. Het rottende afval over de schutting in de tuin. De gebroken ruit. De telefoontjes als er niemand is.’ Hij bestudeerde zijn beker en Shaw zag dat er een foto van paus Benedictus op stond.
‘Op die dag?’ vroeg Shaw. ‘De dag dat Norma Jean verdween?’
Ditmaal ging zijn mond open toen hij lachte en ze zagen melktanden.
‘Ja. Achttien jaar geleden.’
‘Waarom bent u niet naar ons toe gekomen?’ vroeg Shaw.
De verandering in Orzsak was angstaanjagend snel. Hij sprong bijna over de tafel heen, zodat de stoelpoten over het zeil schuurden; zijn gezicht liep rood aan.
‘Nooit.’ Hij sloeg op tafel, zodat de thee uit de beker klotste. ‘Ik ga daar nooit meer naartoe.’ Hij schudde een vinger naar Valentine. ‘Mannen zoals u,’ zei hij, Valentine aankijkend. ‘Ja. Misschien u. Vier, en daarna maar één.’ Hij stak zijn rechterhand op en spreidde zijn vingers, zodat ze konden zien dat minstens twee ervan ooit gebroken waren geweest en daarna slecht gezet. ‘Ze sloegen me,’ zei hij terwijl hij zich op de stoel liet zakken. De woede ebde weg, als lucht uit een kapot geprikt kinderzwembadje. Hij nam een slok thee en keek naar alles behalve hen. Shaw dacht aan de vage blauwe plek aan de zijkant van Orzsaks hoofd op de politiefoto.
‘U bent ondervraagd… over de verdwijning van Norma,’ zei Shaw.
Orzsak wendde zijn blik af.
‘Wie doet dit?’ vroeg Shaw. ‘Zijn het de Judds – Andy, de jongens?’
Maar Orzsak was zo dom nog niet. ‘Ik heb de jongen niet vermoord.’ Hij lachte. ‘Hij wist – net als ik – wie Norma Jean heeft vermoord.’ Bloed steeg naar zijn gezicht. ‘Andy Judd wéét wie Norma Jean heeft vermoord.’ Zijn ogen puilden uit. ‘Toen we vrienden waren, Norma en ik, praatten we.’ Hij legde zijn ene hand op de andere om te laten zien hoe hecht ze waren geweest. ‘Hoe hij haar sloeg. De jongen sloeg. Ik kende ze allebei. Hun vader heeft Norma Jean vermoord. Ze vochten – ik weet het. Ik heb het hem in zijn gezicht gezegd.’
Orzsak klopte met een worstvinger op de tafel. ‘Bryan wist het ook. En ik denk dat hij me ooit zou hebben verteld hóé hij het wist.’
‘Waarom zegt u dat?’ vroeg Shaw.
‘Hij had niets te maken met de ruzie tussen zijn vader en mij. Nooit. Hij stond er los van. Ik denk dat het elk jaar moeilijker voor hem werd om te zwijgen. Maar nu…’ Zijn hand sneed als een bijl door de lucht. ‘Nu zwijgt hij voorgoed.’
Het keukenraam stond een paar centimeter open en ze hoorden het doffe dreunen van een vrachtwagen op de kade.
Orzsak hield zijn grote hoofd schuin en keek Valentine aan. ‘Op een keer, achttien jaar geleden, namen jullie, mensen zoals jullie, me mee naar een politiebureau en sloegen me. Ze zeiden dat ik het meisje had vermoord. Ik heb toen de waarheid gesproken en ik spreek nu de waarheid. Ik heb haar niet vermoord.’
Shaw klemde zijn kaken op elkaar. ‘We hebben een verklaring nodig, meneer Orzsak,’ zei hij. ‘En we moeten mensen spreken die kunnen bevestigen waar u gisteravond was.’
Maar Orzsak luisterde niet. ‘De mensen hier willen me wegjagen omdat ik de waarheid vertel. Zoals anderen ons hebben weggejaagd… de Russen, de nazi’s, altijd… ons verdreven hebben.’ Hij sloeg op tafel en zijn beker danste op het formica blad. ‘Maar dit is mijn huis.’
‘Maar dat is het niet altijd geweest,’ zei Valentine glimlachend. ‘U hebt vroeger op nummer 6 gewoond.’
Orzsak keek naar zijn handen en Shaw zag dat hij iets uitrekende voordat hij sprak. ‘Moeders huis. Toen ze stierf had ik er geen leuke herinneringen aan en het was gehorig. Dus verhuisde ik zodra ik kon. Maar niet weg. Ik wil niet weglopen.’
Orzsak bevochtigde zijn lippen en Shaw voelde dat hij nog iets had willen zeggen, maar zich inhield. Hij trok een gezicht en nam een slok thee om zijn verbittering te verdrijven.
Valentine stond bij het keukenraam. Hij keek naar de met afval bezaaide tuin, de hoge schutting van het transformatorhuis, een vijgenboom met in het zonlicht glanzende, plakkerige bladeren. Hij tikte met zijn potlood op zijn notitieboekje. ‘Namen, meneer. En dan vooral gisteren tussen zeven en negen.’
Orzsak hield zijn hand voor zijn gezicht en Shaw zag dat zijn kleine vingers trilden. ‘Ik maak een wandeling – na het eten en vóór het dansen. De stad, daarna de kade.’
‘Alleen?’ vroeg Shaw.
‘Alleen.’ Hij dronk uit de beker.
‘Hebt u bekenden gezien?’ drong Valentine aan.
Hij scheen de vraag niet te begrijpen. Shaw vermoedde dat Jan Orzsak geen vage kennissen had.
‘Meneer Orzsak, we zullen u opnieuw moeten spreken,’ zei Shaw. ‘En ik zal ons forensisch team vragen uw huis te doorzoeken, niet het minst om te zien of we vingerafdrukken kunnen vinden van de mensen die dit gedaan hebben… met de vissen. En de auto. Hebt u er bezwaar tegen dat we dat ook checken?’
Orzsak stond op en zocht met een hand houvast aan de tafel. Hij schudde zijn hoofd en ging hun toen voor naar de voordeur.
‘Alvast één vraag,’ zei Shaw. ‘Bidt u ooit in de kerk aan de overkant?’
Ze zagen dat hij worstelde met de vraag, probeerde te bedenken hoe het antwoord moest luiden. Ten slotte knikte hij. ‘Niet vaak. Vanwege Andy Judd. Hij is er, soms, biddend als een christen.’ Hij schudde zijn hoofd.
Shaw kon zichzelf er niet van weerhouden om voor Judd op te komen. ‘Hij wilde dat Norma Jean haar kind hield. Wat dat betreft waren jullie het waarschijnlijk eens?’
Orzsaks kaken bewogen, kauwden op voedsel dat er niet was, worstelend met die tegenstrijdigheid.
‘En de pastoor…’ Hij liet een of andere beschuldiging onuitgesproken. ‘Ik mag hem niet. Maar inderdaad, ik ga soms – een gebed – ’s morgens, voor de overledenen.’ Hij verstrengelde zijn vingers. ‘En soms speel ik op het orgel, als ik de kans krijg. Muziek is een geschenk van God.’