25

DINSDAG 7 SEPTEMBER

TWEE UUR NA DE dageraad en eb in Morston Creek; niets te zien, behalve de zandbanken en oesterrapers die in zwemvliezen gestoken voeten in de zuigende modder zetten. De boot baande zich door het netwerk van kreken een weg naar Blakeney Channel. De lucht was overdreven blauw, met enkele wolken die later zouden uitgroeien tot schoorstenen van verhitte, vochtige lucht. Maar de ochtend was nog koel, de geur van het getijdenwater zilt en fris.

Shaw zoog de zeelucht op alsof het een drug was. Hij was om halfzes gebeld door agent Twine vanuit de commandocentrale: een vissersboot had op een zandbank in de Wash een lichaam gesignaleerd. Tom Hadden was er met de sloep van de Harbour Conservancy en de rechercheur van dienst naartoe gegaan. Hij had Twine een sms gestuurd dat er verband was met de moord op Judd – geen nadere bijzonderheden. Shaw hoefde niet zelf de zee op te gaan, maar hij was wakker en hij hanteerde dezelfde formule als zijn vader: als je het zelf kúnt bekijken, bekijk het dan. En als hij te weinig slaap kreeg zag hij niet in waarom dat voor brigadier Valentine anders moest zijn.

De toeristenboot Albatross bereikte open water en volgde een door boeien gemarkeerde vaargeul langs de kleine boot die in het ondiepe water voor anker lag. Hadden had iedereen van de recherche opgeroepen die niet bezig was met de zaak-Judd. Er zaten er een stuk of zes in de boot, knorrig, met hun spullen op schoot, rokend en theedrinkend uit thermosflessen. Valentine stond achterin met de man aan de helmstok te praten, één oog gericht op het grauwe netgordijn van regen dat uit een eenzame, landinwaarts zeilende regenwolk viel.

Twine beschikte over de schaarse gegevens van de bemanning die het lichaam had gesignaleerd. De Kittyhawk had bij zonsopgang drie man aan land gezet bij Warham’s Hole, een zandbank zo groot als een voetbalveld. Zonnebadende zeehonden waren uiteengestoven zodra ze aan land waren gegaan om een reeks krabbenfuiken op te halen die ’s nachts waren losgebroken. Toen de zeehonden verdwenen waren, was er iets achtergebleven, zo’n industriële afvalzak, ongelooflijk sterk, die op bouwplaatsen worden gebruikt om puin of zand of ijzer te vervoeren. Er zat van alles in: blikken, olievaten en wat de kapitein van de Kittyhawk ‘menselijke resten’ had genoemd.

Valentine ging zitten en trok zijn regenjas op tot aan zijn oren. ‘Daar gaat-ie,’ zei hij met een blik naar de lucht. De regen begon te vallen in druppels zo groot als presse-papiers, langzaam, toen in razernij, en de druppels veranderden snel in hagelstenen die in je vlees beten. Het zicht viel terug tot drie meter, de lucht was wit van loodrecht vallend ijs en de boot en de plooien van Shaws allweather-jack lagen vol hagelstenen. Ze sjokten door; de zomerse boottocht was plotseling veranderd in een foto van een Zuidpoolexpeditie. Valentine voelde dat het ijskoude water in zijn halsopening sijpelde. Hij dacht aan het kolenvuur in de Artichoke, de intense warmte op de palmen van zijn omgekeerde handen.

De blauwe lucht verscheen boven hun hoofden nog voordat de hagelbui voorbij was. Toen brak de zon door en Shaw zag dat ze er waren, vijftig meter van de zandbank. Tussen de smeltende hagelstenen lagen een stuk of veertig kegelrobben. Twee of drie paren hadden het halfslachtig met elkaar aan de stok of rolden zich om in de golven. Rondom de Albatross verschenen koppen in zee en verdwenen weer, als in een schiettent op de kermis.

‘Daar,’ zei Valentine. Hij wees naar twee gedaanten aan de andere kant van de zandbank, naast een grijze zak, lang en smal als een leeggelopen ballon. De Kittyhawk had de plek gemarkeerd met een oranje boei.

Shaw stapte overboord in een halve meter water. De robben, lichtelijk nieuwsgierig naar de dobberende boot, raakten in paniek toen de mensen aan land stapten en ze schuifelden, schijnbaar verstrikt in slaapzakken, naar de zee. Binnen een minuut waren ze van Warham’s Hole verdwenen.

Het TR-team sprong van boord en laadde een mobiele onderzoekstent uit. Shaw ging voorop over een meter of tachtig geribbeld zand – hard, kristallijn, verrassend stevig. Hadden had de inhoud van de asbestgrijze zak ernaast in het gelid gezet: een stuk of dertig blikken, een paar metalen vaten waar motorolie in had gezeten, en drie zwarte vuilniszakken. Een ervan was opengescheurd en de inhoud, voornamelijk verpakkingen van etenswaren, was zichtbaar. Shaw zag een kartonnen pizzadoos en een plastic currybakje. Wat er nog in de opengevouwen zak zat was een lijk dat op zijn zij lag, één hand achterover geworpen. De vingers waren stijf en gezwollen en de arm gestrekt als die van een kelner die een dienblad met champagneglazen aanbiedt.

Hadden onderzocht juist een stuk nylontouw dat door de vier handvatten van de zak was geregen. Shaw zag dat er nog een kink in zat waar de knoop had gezeten.

‘Gewichten?’ vroeg Valentine.

Hadden knikte. Ze dachten allemaal hetzelfde. De zak was verzwaard met een touw dat aan een anker of een stuk lood bevestigd was geweest.

‘Als de knoop niet had losgelaten, hadden we hem nooit gevonden,’ zei Shaw. ‘Binnen een week zou hij visvoer zijn geweest. Hoelang heeft hij in het water gelegen, Tom?’

‘De lijkstijfheid is nog niet verdwenen,’ zei Hadden. ‘Dus, gezien het feit dat het water niet echt warm is, achtenveertig uur? Hooguit achtenveertig, misschien minder, Peter.’

Shaw kon het gezicht nog niet zien, maar hij zag wel dat het slachtoffer een man was, blank, van middelbare leeftijd, gekleed in joggingbroek en sweater en met een kaalgeschoren hoofd. De huid vertoonde alle sporen van onderdompeling, gerimpeld en gezwollen, maar was verder ongeschonden, vrij van tandafdrukken. De voorkant van de sweater vertoonde een uitgelopen bloedvlek. Met in handschoenen gestoken handen tilde Hadden de stof op en toonde een schotwond.

‘Justina moet je dit vertellen,’ zei hij, ‘maar als je de mening van een amateur wilt horen, zou ik zeggen dat dit de doodsoorzaak is. Vlak bij het hart.’

‘Kaliber?’ vroeg Shaw.

‘Negen millimeter – een handwapen. De afstand is moeilijk te zeggen, Peter. Hij heeft zo lang in het water gelegen, dat de huid geen kruitsporen meer vertoont. Maar niet van heel dichtbij. Meer kan ik er niet over zeggen.’

Shaw boog zich voorover. Hij rook alleen de doordringende geur van de zee, als van oesters op een bed van ijs. Hij zag acne op de blote hals van het slachtoffer. ‘Deken is het niet,’ zei hij. ‘Lengte en gewicht kloppen niet.’

En één detail dat hij niet onmiddellijk had gezien: de rechterhand had maar drie vingers en een duim, plus een oud litteken waar de wijsvinger had gezeten.

‘Dit is de reden waarom ik je gebeld heb,’ zei Hadden en hij overhandigde Shaw een bewijszakje. Er zat een plastic polsband in van een liefdadigheidsorganisatie. Valentine had er in het voorjaar een om Shaws pols gezien: rood met blauw, met de letters RNLI. Shaw draaide hem naar het schuin invallende licht van de ochtendzon en zag dat er drie letters in het witte plastic waren gestanst.

MVR.

Shaw dacht erover na, vroeg zich af wat voor organisatie liefdadigheidspolsbanden zou laten maken en zaklampen met die letters erop zou verstrekken. Hij nam zich in stilte voor persoonlijk een bezoekje te brengen aan het wagenpark van het ziekenhuis.

‘Tussen haakjes, de polsband is lichtgevend,’ zei Hadden. ‘Als je daar iets aan hebt.’

Shaw gaf het zakje aan Valentine. ‘Kunnen we het gezicht zien – heb je hem nog niet omgedraaid?’

Hadden riep een van zijn medewerkers, die wat foto’s maakte. Daarna pakte Hadden de dode man bij zijn hoofd, Shaw nam zijn dij en ze draaiden hem om; de levenloze arm zwaaide rond.

Het gezicht was bijna volmaakt – onaangeraakt. De lippen waren blauw, zijn kin was licht gestoppeld en de neus smal, bijna vrouwelijk. Er ontbraken slechts twee dingen.

De ogen.