29
ZE BLEVEN OP DE stoep in de zon staan. Shaw bedacht dat de geur van warm plaveisel het prettigste aspect was van de stad. Wasserette Bentinck aan de overkant was geopend. Hij zag een vrouw die binnen aan het werk was; ze zat op haar knieën om lakens uit een droogtrommel te halen… maar het was niet Ally Judd. Hij keek op zijn getijdenhorloge: één uur. Ze hadden nog twee uur tot hun afspraak met Peploe in de OK. Tijd voor een werklunch.
‘Kom, we gaan een hapje eten,’ zei hij, en hij liep naar de Crane.
De pub was vol, alle tafels waren bezet, voornamelijk door arbeiders uit de haven. Een van hen had zijn voeten op een kruk gelegd, zodat ze tegen schoenzolen aan keken. Toen Shaw bestelde tikte Valentine hem op zijn schouder. ‘Check die schoenen,’ zei hij. ‘Vast heel gangbaar in de haven.’
Op beide zolen was zo’n halfrond ijzeren plaatje gespijkerd, om de schoen tegen slijtage te beschermen. Een van de dokwerkers zag Shaws blik en hij liet één voet zakken; de zool knarste op de houten vloer.
De waard liet de fruitmachine in de steek om hen te bedienen, een pint voor Valentine en een Guinness voor Shaw. Ze lieten twee broodjes kaas onder een glazen stolp staan en kochten in plaats daarvan chips en nootjes.
Het was lawaaiig genoeg in de pub om ongestoord te kunnen praten.
‘Is Andy Judd er niet?’ vroeg Shaw, zonder de moeite te nemen om met zijn pasje te zwaaien. De waard was kaal, schoongeboend en had een zegelring aan de hand die hij gebruikte om bier te tappen. Hij droeg een schoon blauw overhemd met openstaande witte kraag. Een ouderwetse caféhouder.
‘Nee. Misschien zag hij u aankomen. Dat is niet zo mooi, hij is een verdomd goede klant. De beste die ik heb.’
‘Leverklachten,’ zei Valentine.
‘Ja. Het wordt zijn dood nog eens. En ze willen hem ook geen nieuwe geven, tenzij hij stopt met drinken. Op de dag dat hij dat doet zal hij zo stijf zijn als deze toog.’ Hij klopte er één keer op, liet de ring op het hout kraken.
‘Was u hier toen het kind vermist werd?’ vroeg Valentine, familiair op de bar leunend terwijl hij met een pakje Silk Cut speelde. ‘In tweeënnegentig? Meneer…?’
‘Shannon. Patrick… Het staat boven de deur.’ Hij schonk voor zichzelf iets in een klein glas, waar misschien een halve pint in kon, waarschijnlijk minder. ‘Ik was hier toen ze werd geboren, man. We vierden feest op straat. Een tweeling. Het was me een feest. Ik ben Bry’s peetvader, wat dat ook mag voorstellen.’ Hij lachte en schudde zijn hoofd.
‘En Sean, de oudste? Wat was er met hem?’
‘Als u denkt dat het een klap was voor Andy, het verlies van zijn kind, had u eens moeten zien wat het voor Sean was. Hij was op zee, maar ze stuurden hem een bericht en vlogen hem terug van ergens… Rosyth misschien. Bleef maar over straat zwerven om haar te zoeken. Op braakliggende terreinen, zocht in koelkasten, of ginds op de Fleet, peurde in de modder. Het was volslagen zinloos, maar hij kon het zichzelf niet vergeven… Hij had altijd op haar gepast. Bryan… die was alleen maar heel close met haar, alsof ze één persoon waren. Maar Sean was altijd de grote broer geweest, de beschermer. Op een dag, een halfjaar nadat ze verdwenen was, misschien wat langer, vertrok hij gewoon. Hij kon het niet aan, alle herinneringen… en hij kon Bry niet aankijken.’ Hij bediende een andere klant, kwam terug en frunnikte wat met een theedoek. ‘Volgens de krant is hij de oven in gegaan… Klopt dat?’
Valentine knikte en schoof een paar munten over de bar voor wat uitgebakken zwoerdjes.
De waard maakte maniakaal glazen schoon, zwaaide met een schone doek.
‘Gelukkig stel, hè… Bryan en Ally?’ vroeg Shaw. Hij leunde op de bar en terwijl hij het vroeg hoestte de fruitautomaat een stroom kleingeld op.
De waard boog zich over de bar heen en draaide de theedoek als een wurgdraad tussen zijn vingers. ‘God mag het weten. Als je afgaat op het geroddel hier zou je denken dat iedereen een geheim heeft. Het leven is hard, ze zijn eroverheen gekomen, dus dat is al een hele overwinning.’
‘Het was maar een vraag,’ zei Shaw.
‘Kwam Bry ook hier?’ vroeg Valentine.
‘Niet echt. Kerstmis. Hij en zijn vader waren water en vuur. Die dingen gebeuren. Hij ging altijd naar de Retreat, in de haven.’
‘En Neil?’
‘O ja. Komt zijn vader halen om te eten. Het is net een herdershond, dat joch. Moederskindje.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is altijd één familie die de lul is in het leven… Je zou denken dat het een beetje wordt verdeeld. Neil doet zijn best voor zijn pa, telkens weer, maar Andy heeft geen belangstelling. Lichtelijk verbitterd, Andy. Eerder giftig. Maar Neil blijft zich maar uitsloven. Zielig, eigenlijk. Ik had Andy jaren geleden al laten verrekken.’
‘En de Organist?’ vroeg Shaw. ‘Ooit van gehoord?’
De waard haalde een lap over het houtwerk. ‘U kunt de jukebox eens proberen als u wilt; misschien is het zo’n jongerenbandje.’ Hij glimlachte om zijn eigen grap.
Ze namen hun glas mee naar buiten. Valentine ging op de stoeprand zitten, een plek waarvan hij als kind al hield. Een minuut later ging Shaw weer naar binnen voor meer chips en om het glas van zijn brigadier te laten bijvullen.
‘Er is een joch,’ zei Shaw tegen de waard. ‘Op straat. Draagt soms een kattenmasker. Beetje een mopsneus,’ voegde hij eraan toe terwijl hij zijn eigen neus opduwde en de neusgaten oprekte.
‘Ja. Dat is Joey, mijn kleinzoon. Ze wonen boven, zijn moeder en hij. Vader is ‘M opeens gesmeerd. Opgeruimd staat netjes, de lul.’ Hij tapte nog een bier voor zichzelf en goot het met één soepele beweging door zijn keelgat.
‘Hij schijnt Andy Judd te kennen… Klopt dat?’
‘Absoluut. Zoals ik al zei, ik ben Bry’s peetvader; Andy is de peetvader van Joey. En een goeie ook; traktaties en zo.’ Hij stopte met het schoonvegen van de bar, met het spelen van een rol waar alleen Shaw naar keek. ‘Een goeie vent, Andy. Zoals ik zei, het is een gifkikker als je hem te na komt. En de drank doet hem de das om, maar vanbinnen…’ Hij klopte met zijn vuist op zijn borst. ‘Trouw. Zonder mankeren.’
Shaw ging weer naar buiten, vertelde Valentine wat hij gehoord had en toen stonden ze zwijgend naast elkaar. ‘Het is deze straat, George,’ zei Shaw ten slotte. ‘Het draait allemaal om deze straat. Het is niet alleen Bryan Judd. Of Deken. Of wat er in het ziekenhuis gebeurt. Er is meer. Iets wat ons ontgaat.’
In het midden van de straat, op de oude treinrails, draaide hij zich om zijn as. Er draaide een minibusje Erebus Street in, dat voor de wasserette stopte. Op de zijkant stond een embleem: MEDISCH CENTRUM LYNN – EEN HECHTE GEMEENSCHAP.
Andy Judd stapte uit en streek met zijn hand door zijn grote bos zilvergrijze haren. Hij betaalde de chauffeur niet, en die keerde om en vertrok. Andy liep enkele stappen in de richting van de Crane, zag hen en sloeg af naar de wasserette. Shaw hoefde Valentine niet te vragen om te bellen. Hij kreeg Twine aan de lijn en vroeg hem het medisch dossier van Andy Judd te lichten en het telefoonnummer van zijn huisarts te zoeken. Eén belangrijke vraag: had hij een regelmatige afspraak in het Queen Vic? Terwijl de brigadier aan de telefoon was zag Shaw Ally Judd uit de kerk komen. Ze deed de kleine lancetdeur achter zich dicht en liep toen langs de zijgevel naar de bank bij de halfronde victoriaanse apsis, de bank waarop Deken die eerste middag in Erebus Street had plaatsgenomen. Ze liep er haastig naartoe, met gebogen hoofd, alsof ze wegrende van een pijnlijke ontmoeting. Ze zagen hoe ze de bank bereikte, erop neerviel en haar handen voor haar gezicht sloeg.
‘Martin zal wel in de kerk zijn,’ zei Shaw. ‘Hou hem tien minuten aan de praat, George, dan kijk ik intussen of ik Ally Judd onder vier ogen kan spreken.’
Shaw stak het kerkhof over, waar de middagzon de schaduwen van de stenen had verdreven. Als ze hierheen was gegaan om aan de warmte te ontsnappen was het een slechte keus: de muur van de kerk zinderde in de hitte en een jonge cipres naast de bank leek te verleppen door zijn poging om groen te blijven. Shaw bleef staan bij een gedenksteen, een engel op een sokkel, om haar nog enkele ogenblikken rust te gunnen. Hij meende haar te horen huilen, maar hij wist het niet zeker.
Hij keek op naar de zilvergrijze bladeren van de cipres. Het had een reden, dacht hij, dat ze op kerkhoven altijd zulke bomen plantten. Omdat ze altijd groen bleven natuurlijk – een symbool van het leven dat niet werd onderbroken door de dood – maar er was een speciale reden, dat wist hij zeker. Het waarom ontging hem en hij kreeg dan ook slechts een lichte schok van herkenning toen hij zich, voor het eerst en bewust, iets anders herinnerde, iets uit een gebrekkige les in Griekse mythologie, lang geleden: die wachtkamer van de hel, de toegang tot Hades, was Erebus, de personificatie van duisternis en schaduw.
Er stak een bries op terwijl hij zichzelf dwong een stap naar voren te zetten. Zijn voet kwam neer op een kapotte bierfles en ze keek op. Hij zag dat haar ogen roodomrand waren, haar gezicht pafferig en vormloos, alsof het haastig uit boetseerklei was gevormd. Hij gunde haar de ruimte op de bank, ging ontspannen in het gras zitten en sloeg zijn benen als een boeddha over elkaar.
‘Pastoor Martin is in de sacristie,’ zei ze. ‘Er is een vergadering, over de herbouw van het pension. Het gaat duizenden ponden kosten, maar de verzekering betaalt.’ Ze probeerde een glimlach, die volkomen mislukte.
‘Als u ons niet de waarheid vertelt komt het uit; leugens komen altijd uit,’ zei Shaw. Een merel streek neer in het zand dat zich had opgehoopt in de goot aan de voet van de muur en nam fladderend en piepend een stofbad.
Ze keek recht voor zich uit in de verte.
‘Neil weet het niet, daar ben ik van overtuigd,’ zei Shaw. ‘Omdat hij een buitenstaander is. Een onschuldige buitenstaander, op een vreemde manier, ondanks zijn tatoeages en zijn vechtsport. En hij wil het gezin koste wat het kost bijeenhouden, dus hij zou boos zijn, heel boos, niet? Als hij dacht dat u Bryan had bedrogen.’
Ze hoorden in de verte een sirene in de haven, die het begin van een nieuwe ploegendienst aankondigde. Ze schrok van het geluid en moest haar handen opnieuw op haar knieën leggen en een van haar voeten onder haar lichaam trekken. Shaw zag dat er een appel in haar schoot lag, groen, met één enkele, ijswitte beet.
‘Maar Bryan? Dat is de vraag waar het om draait,’ zei Shaw. ‘Wist Bryan dat u een verhouding hebt met Thiago Martin?’
Toen stond ze op en keek om zich heen, om te zien of er een uitweg was, niet alleen uit de zon, maar weg van de vraag. Ze draaide zich om en liep naar de muur van het kerkhof, waar enkele zerken in waren gemetseld. Met haar rug naar Shaw toe raapte ze een cipresblad op, bekeek het en draaide zich toen om.
Ze keek in Shaws ogen en hij was er zeker van dat ze zich op het afwijkende concentreerde, wetend dat het blind was. ‘Pas een paar dagen voor zijn dood,’ zei ze. Haar stem klonk nu merkwaardig formeel, alsof ze een verklaring aflegde in de getuigenbank. ‘De hoofdwaterleiding was gebroken en we zaten zonder water. Er kwam een vrouw binnen om te helpen, ze was er en wist niet wat ze moest doen. Ze belde me, maar ik had mijn telefoon in de wasserette laten liggen. Dus belde ze Bry. Hij zocht iemand die zijn halve dienst kon overnemen en fietste terug. Hij vond me, ons, samen, boven nummer 14. Dat was het einde.’
‘Het einde van de verhouding?’
‘Ja. Bry was er kapot van. Hij probeerde zijn leven weer op de rails te krijgen. Probeerde te stoppen met de drugs.’ Shaw vroeg zich af of ze dat echt dacht, of zich gedwongen voelde van de doden geen kwaad te spreken. ‘Ik had het recht niet om dat kapot te maken. Thiago ging weg. Ik zei dat het voorbij was, zei tegen Bry dat het voorbij was – als hij wilde dat het voorbij was. Meer kon ik niet doen, en Thiago wilde het ook zo. Bry zei die avond dat als het voorbij was, hij het me kon vergeven.’ Ze ging weer op de bank zitten en legde haar ene hand op de andere. ‘Er werden beloften gedaan.’
‘Die u zondagavond verbrak?’ vroeg Shaw.
‘Dat was een vergissing.’
‘Hoe laat was die “vergissing”?’
Ze boog haar hoofd achterover en Shaw vroeg zich af of ze zat te rekenen.
‘Om zes uur. We ontmoetten elkaar altijd om zes uur. Maar niet thuis… Ik kwam hierheen. Ik liet Martha achter in de wasserette. Een vriendin,’ voegde ze eraan toe. ‘Ze is er nu ook.’
‘Bedankt,’ zei Shaw terwijl hij opstond. ‘Van zes tot…?’
‘Tot u me op straat zag.’ Ze ging weer op de bank zitten, trok haar benen op en sloeg haar armen eromheen. Maar Shaw vond dat het een merkwaardig ontspannen beweging was en hij vroeg zich af of ze beter was in het verbergen van de waarheid dan hij dacht. Deze vrouw was het stille hart van de familie Judd, waar de rusteloze mannen omheen leken te draaien. Shaw kon begrijpen dat ze iemand was die gewend was geheimen te bewaren en hij vroeg zich of hoeveel meer ze er nog had.
‘Moet u met Thiago praten?’ vroeg ze.
‘Ja. Ik moet met pastoor Martin praten. Natuurlijk. En ik moet u het volgende vragen: liegt u opnieuw tegen me, tegen ons? Was pastoor Martin zondagavond inderdaad bij u of ging hij naar het ziekenhuis? Wilde hij het misschien uitpraten met Bryan? Want als Bryan u had laten gaan…’
‘Nee,’ zei ze. ‘Dat zou hij nooit doen. Hij respecteerde Bry’s beslissing, de belofte die ik gedaan had.’
‘Nee, dat deed hij niet,’ zei Shaw, boos dat hij had toegelaten dat zijn sympathie voor deze vrouw zijn oordeel had vertroebeld. ‘U lag – als we u geloven – samen in bed toen hij stierf. Wat is dat voor respect?’
Ze kromp ineen en richtte haar blik weer in de verte. Valentines voetstappen kaatsten op het asfaltpad en toen Shaw zich omdraaide ging de telefoon van zijn brigadier. Valentine luisterde, vormde met zijn mond de naam ‘Twine’, verbrak de verbinding en liep weg, zodat Shaw hem achterna moest lopen, tot buiten gehoorsafstand van Ally Judd. ‘Volgens het ziekenhuis is Andy Judd een regelmatige poliklinische patiënt op de leverafdeling. Hij krijgt steroïden en in mei zijn de eerste stadia van levercirrose bij hem vastgesteld. Hij is op dieet. Hij staat niet op een wachtlijst voor transplantatie, vanwege zijn voortdurende alcoholmisbruik. Hij komt op maandag en donderdag, van halfelf tot twaalf. Twine heeft de consulterend geneesheer gesproken. Onder ons gezegd en gezwegen: de vooruitzichten zijn somber. Over een jaar is hij dood, of eerder, als hij geluk heeft.’
Shaw dacht aan de goden en aan de tocht naar de onderwereld van Erebus, een land van schaduwen op de oevers van de dodenrivier. Om over te steken naar de Hades moest je de veerman betalen. Maar dit was een stoffige straat op een zomerdag in Lynn, geen mythe. Misschien kon je in deze wereld voorkomen dat je voor de overtocht moest betalen. ‘Tenzij…’ zei hij terwijl hij de straat op en neer keek, naar de afbladderende verf op de raamkozijnen, naar een lelijke vochtplek in de zijmuur van de Crane, ‘…tenzij hij honderdvijftigduizend pond kan vinden. Dat was de prijs toch? Als hij zo veel geld had kon hij een nieuw leven kopen.’