12

MAANDAG 6 SEPTEMBER

DE RO-PLOEG HAD HET maandagochtendgevoel, dus toen de voorman, Joe Beadle, het deksel van het mangat optilde, bracht de stank van de lucht die ze dadelijk zouden inademen hen aan het kokhalzen. Het was altijd erg bij warm, droog weer. De riolering, die het regenwater van de straten afvoerde naar zee, was bijna leeg en alles daarbeneden wat niet beneden hoorde te zijn had tussen de getijden door tijd om te rotten. En de ratten liepen het rioleringssysteem in en uit, hele stromen, achter een spookachtige rattenvanger aan.

Het werk van de ploeg bestond in rioolonderhoud – RO. Ze maakten de rioolbuizen schoon, inspecteerde de bakstenen gewelven op scheuren en verzakkingen en maakten de roosters schoon die voorkwamen dat er te grote dingen vanuit zee in de riolen terechtkwamen. Er lag dertig kilometer riolering onder Lynn, grotendeels daterend uit de middeleeuwen. Ze hadden dus een baan voor het leven, de drie mannen, en ze klaagden alleen tegen elkaar, want het betaalde goed en ze brachten de helft van de tijd door met theedrinken of bij de eettent bij de havenpoort. En ze regelden zelf hun werktijden, omdat ze tussen de getijden moesten werken, wat de reden was waarom ze nu hier waren, even over zes.

Trance, het joch dat ze een jaar geleden via een uitzendbureau hadden aangenomen, ritste zijn overall dicht. Het had niet lang geduurd voordat ze doorhadden waar hij zijn bijnaam aan te danken had: hij leefde in een eigen wereld, achter glazige ogen, en zijn lippen bewogen vaak als hij in zichzelf praatte.

Maar hij was jong – net zeventien – en ze hadden een loopjongen nodig, en iemand om de smalle gangen in te sturen. Trance keek nog één keer om naar de smalle straat waarin ze stonden, vol gesloten winkels, liet zich behendig in het mangat zakken en zocht met zijn werkschoenen naar de metalen sporten van de ladder. Toen liet hij zich vallen en ze hoorden een plons, maar geen doffe klap, niets wat op diepte wees. Beadle klapte één keer in zijn handen. ‘Goed gedaan, jochie.’ Hij richtte zich tot Freeman, die zwart was, maar het leven onder de grond had zijn huid van zijn zonnige glans beroofd, zodat hij er grauw uitzag, als een dode vis. ‘Nu jij.’

Beadle, als laatste, trok het deksel dicht en ze stonden in het donker tot de zaklampen aangingen. Toen waren ze in hún wereld en ondanks de stank voelden ze zich beter. Trance floot, raapte afval op met een knijper aan een stok en stopte het in een zwarte vuilniszak. Ze liepen stevig door en Freeman inspecteerde de gewelfde bakstenen tunnel op sporen van scheuren, vinkte hokjes aan op een klembord dat aan een sleutelkoord aan zijn riem hing. Beadle checkte een kaart in een hoes van cellofaan. De tunnel waarin ze zich bevonden was victoriaans en liep bijna vierhonderd meter parallel aan de kade. Boven hun hoofden voelden ze het vroege spitsverkeer, een inwendig rommelen waardoor hun ingewanden trilden. Door het midden van de tunnel liep een dun straaltje water, maar de rest was droog en de bakstenen waren gevlekt en gebleekt door het dagelijks binnenstromende zoute zeewater.

Beadle keek op zijn horloge: vier over zes in de ochtend. Ze hadden twee uur de tijd om het rooster aan het eind van de Purfleet te bereiken en terug te keren voordat het zeewater kwam opzetten en de riolering binnenstroomde. Daarna moesten ze een tunnel onder het park inspecteren en dan konden ze afnokken, een hap eten en rond het begin van de middag thuis zijn.

De zaklamp van Trance wierp zijn lichtbundel recht naar voren, niet sterk genoeg om de scherpe bocht verderop te bereiken. De ratten bewogen zich altijd griezelig aan de rand van het licht, een vage, schemerige beweging, die zich terugtrokken als de mannen dichterbij kwamen. Maar het geluid was er als je goed luisterde: een vraatzuchtig, hoog koor, net binnen de gehoorgrens. Trance gebruikte de opraapstok om een paar dode ratten in de zak te stoppen, een supermarkttas en flarden van een joggingpak. Ze sjokten door, allemaal rokend nu, en de bocht in de tunnel werd zichtbaar, een rechte hoek van gewelfde bakstenen. Ze hergroepeerden zich en Beadle schonk koffie in – zwart, aangezien de melk ’s zomers altijd schiftte en de scherpe, onvermengde cafeïne de smaak van zout op hun lippen hielp verdrijven.

Nu ze bij de haakse bocht waren konden ze het vloedrooster zien, een volmaakte halve maan in dezelfde vorm als de tunnel, en daarachter het bleke schijnsel van daglicht in het kanaal van de Purfleet. Maar het was geen perfect raster, dat was het nooit, want het getij voerde rommel mee die in het metalen traliewerk bleef steken, zodat de kleine vierkanten van licht vaak vertroebeld waren. Op een dag hadden ze het rottende karkas van een hond tegen het rooster gevonden, en er waren matrassen geweest en vissersboeien en het vlees van een reuzenhaai. Jessop, de opzichter in het depot, had in de jaren zeventig bij de RO-ploeg gewerkt, en hij had eens verteld dat er een kustvaarder in de Wash aan de grond was gelopen en dat de lading alle roosters langs de Cut had verstopt – slipjes, beha’s, pikante dingen. Maar zo veel mazzel hadden zij nooit gehad.

Ze sjokten verder en de ratten vluchtten de tunnels in die naar het hoofdriool leidden, maakten plaats voor de krabben die uit de modder van de Purfleet kropen. Dit was het ergste stuk voor de ploeg en de belangrijkste reden waarom ze zware werkschoenen droegen, zodat het, als de schalen bij elke stap braken, niet meteen aanvoelde als moord. Maar ondanks dat meden ze de grotere exemplaren: dertig centimeter grote, groene strandkrabben die een merkwaardig, roffelend geluid maakten als ze voortscharrelden en hun dekschilden over de bakstenen vloer schommelden. Trance begon te zingen, iets toonloos en boos. Beadle rookte als een bezetene en kalkte een teken op de muur als bewijs dat ze hier geweest waren.

Trance waadde door de klikkende, happende krabben tot ze zes meter van het rooster waren. Maar het was Freeman die hen erop wees. ‘Nou,’ zei hij terwijl hij de bandana losmaakte die hij altijd om zijn nek droeg. ‘Het moest er een keer van komen.’

Bijna precies in het midden van de halve cirkel van het rooster hing een menselijk lichaam, met gespreide armen en benen als een parachutist, achtergelaten door het getij.

‘Godver,’ zei Beadle en hij tastte naar zijn mobiele telefoon. Hij keek om zich heen en vouwde een kaart open. Ze schuifelden verder om het beter te kunnen bekijken. Het was een man, in joggingbroek en een T-shirt dat hem te groot leek. Zijn gezicht was tegen het rooster gedrukt en het toeval wilde dat zijn mond een van de open vierkanten vulde, zodat ze tanden konden zien en een donkere keelholte, maar de lippen waren kleurloos. Hij hing daar omdat hij iets om zijn pols had, een soort polsband, wit, sterk en vastzittend aan een van de metalen randen. Een van zijn benen stak door het rooster; het was onder de knie gebroken, zodat het witte bot zichtbaar was, maar ook hier was het vlees kleurloos, zelfs waar spieren en vlees blootlagen.

‘Griezelig,’ zei Trance en hij glimlachte breed toen hij zich voorstelde hoe hij het die avond in de Globe aan zijn maten zou vertellen.

Maar eigenlijk zagen ze niet echt veel, want het lichaam hing tegen het licht, een silhouet tegen het verblindende licht erachter nu de zon was opgekomen en terugkaatste van het water. Buiten, op de kade in de verte, hoorden ze de geluiden van alledag: een autoalarm, meeuwen, zachte achtergrondmuziek.

‘Waarom beweegt het?’ vroeg Beadle. Hij deed een stap terug, bleef met zijn hiel haken en viel. Het was een nachtmerrie, daarbeneden tussen de krabben te zijn, hun schalen en hun poten te voelen en geen hand op de bakstenen vloer te kunnen zetten. Hij voelde zich idioot, maar hij gilde en bleef gillen, tot Freeman en Trance hem lachend aan een arm overeind trokken.

Toen keken ze allemaal opnieuw. En inderdaad, het bewoog doordat de krabben zich aan de huid hadden gehecht toen het water daalde en daar nu gestrand waren, zij het dat er elke paar seconden een paar af vielen. Het was net als toen ze jong waren en ze bedorven spek over de rand van de kade hingen en wachtten tot de krabben het vastpakten, maar als je het spek dan uit het water trok, raakte je er altijd een paar kwijt; ze vielen eraf en plonsden in het water.

Er waren zo veel krabben die zich hadden vastgeklampt, dat de randen van het silhouet bewogen tegen het licht, alsof het een animatietekening was, die beefde in het licht.

Toen brak de polsband, het lichaam zwaaide naar links en naar buiten, omlaag in de modder. Er bleven enkele krabben achter op het rooster, als een schets op de plaats van een moord, een surrealistische bevestiging dat ze echt gezien hadden wat ze gezien hadden.

Freeman schopte een krab de lucht in, zodat hij krakend tegen de muur sloeg. Maar Trance waadde naar voren, want hij had de polsband zien vallen. Hij raapte hem op… en zag dat er drie letters op stonden.

MVR.