25

De tatoeage

Zowel Simon Winter als Walter Robinson had de uitwerking onderschat van het bericht op de gemeenschap van overlevenden. Terwijl de avond langzaam overging in de nacht, rinkelden overal op Miami Beach telefoons. Bij de paar oude hotels in art deco-stijl waar de jeugd nog niet de boventoon voerde en de ouderen nog steeds kwamen, stonden groepjes mensen, ver na hun gebruikelijke bedtijd, in de ontvangsthallen of op de brede veranda’s luid te praten over wat ze hadden gehoord. In Wolfies Restaurant, niet ver van het winkelcentrum op Lincoln Road, werd een discussie gevoerd, die steeds feller en luider werd. Een paar jongeren en verscheidene toeristen uit het buitenland die een bezoek aan deze bezienswaardigheid brachten, keken om, verbaasd dat de meestal zo rustige, vreedzame oude mensen hun stemmen verhieven. Een buitenstaander die de verhitte gesprekken opving, zag op verschillende gezichten woede, maar als hij beter had gekeken, zou hij ook angst hebben gezien, een diepe, zwarte angst, die voortkwam uit lang bewaarde herinneringen.

Hoewel maar heel weinig mensen ooit van de Schaduwman hadden gehoord, droegen alle mannen en vrouwen het litteken van de herinnering aan een vergelijkbare verschrikking, of dat nu de Gestapo of de SS was, of alleen maar de afschuwelijke wetenschap dat ze hadden gedaan wat hun werd opgedragen, waardoor ze zichzelf vrijwillig aan de machine van het kwaad hadden overgeleverd.

En dus maakte het idee dat een radertje uit die machine onder hen was, gevoelens van angst los, en bracht hen op het randje van paniek. In al hun stemmen klonk de herinnering aan de nachtmerrie door, een herinnering die hun toeschreeuwde, een geluid dat door de jongeren uit de trendy gemeenschap van Miami Beach die op weg waren naar dansgelegenheden en nachtclubs, niet werd gehoord en herkend.

Espy Martinez was zich in zekere zin bewust van de onrust die was ontstaan. Ze zat in de zitkamer van de rabbi en hoorde hoe hij en Frieda Kroner telefoontje na telefoontje beantwoordden. Ze begreep al snel dat er geen mensen met informatie belden, maar bange mensen die gerustgesteld wilden worden. Dit deed de rabbi vakkundig. Hij sprak met een ervaren, sussende stem, hij luisterde en liet de herinneringen als even zovele onzichtbare dode bloemblaadjes om zich heen vallen.

Ze hoorde hem zeggen:

‘Nee, Sylvia, het gaat alleen om deze ene man...’

‘Ja, de autoriteiten zijn naar hem op zoek. We vinden hem wel...’

‘Dat ben ik met je eens. Het is vreselijk. Wie had dat ooit kunnen denken?’

En toen hing hij op, hij keek haar aan alsof hij iets wilde zeggen, maar de telefoon ging weer. Hij nam op, glimlachte vermoeid en zei: ‘Natuurlijk, meneer Fielding. Natuurlijk weet ik nog wie u bent. Ah, ik snap het al. U hebt het ook gehoord. Weet u iets? Nee? O, ik begrijp het. Natuurlijk. Natuurlijk...’

De rabbi haalde zijn schouders op en vervolgde zijn gesprek met de beller.

Martinez draaide zich om naar de agent van de politie van Miami Beach die verdiept was in de sportbijlage van de krant van die ochtend. Ze deed haar mond open om iets te zeggen, maar bedacht zich. Ze stond op, liep naar de balkondeuren en keek even naar buiten. Door de lichten in de stad leek de horizon te gloeien als mat zilver. Ze vroeg zich af waar Walter Robinson was, en ze wenste dat ze bij hem was.

Robinson zat samen met Simon Winter in het hoofdbureau van politie de arrestatieprocedure door te nemen met de commandant van de speciale brigade en zijn team van negen man.

‘Erin en eruit. Ik wil die vent geen seconde de tijd geven. Volledig immobiliseren zodra we hem hebben, dus handen geboeid en benen ook.’

‘Geen probleem,’ antwoordde de commandant van de speciale brigade. Hij scheen absoluut niet doordrongen te zijn van de noodzaak om een speciaal team in te zetten voor de arrestatie van één oudere man. ‘Hebt u een arrestatiebevel, dat ondertekend is door een rechter?’

‘Ja, hier.’ Robinson zweeg even. ‘Bij mijn laatste arrestatie waren er problemen,’ zei hij, de zaken nogal rooskleurig voorstellend.

‘Heb ik gehoord,’ antwoordde de commandant van de speciale brigade. ‘Maar je hebt je aan de regels gehouden. Die dingen gebeuren nou eenmaal.’ Het was een politieman met veel ervaring, aan wie zijn militaire training duidelijk was af te zien. Waarschijnlijk snurkte hij ’s nachts in bed zelfs op de maat van marsmuziek. Hij had vierkante schouders en stekeltjeshaar, en hij was van het type dat discipline een groter goed vindt dan intelligentie, een man die het voetbalteam van zijn zoon niet meer mocht trainen omdat hij te hardnekkig naar overwinningen streefde.

‘De man die we gaan arresteren, is waarschijnlijk gewapend en moet als uiterst gevaarlijk worden beschouwd.’

‘Iedereen die wij arresteren, valt in die categorie,’ antwoordde hij zakelijk. ‘Automatische wapens?’

‘Nee, niet dat ik weet.’

‘Goed. Zal hij zich gemakkelijk overgeven?’

‘Moeilijk te zeggen.’

‘Is er kans op dat hij probeert te vluchten?’

‘Hij zal eerder gewoon verdwijnen,’ zei Simon Winter zachtjes, maar wel zo hard, dat de commandant hem kon horen. Deze keek hem aan.

‘Dat zou dan voor mij de eerste keer zijn, ouwetje,’ zei hij neerbuigend.

‘Deze hele zaak zit vol eerste keren,’ antwoordde Winter.

De commandant duwde zich omhoog uit zijn stoel, en toen hij dat deed, stonden de negen leden van zijn team ook op.

‘Als u zover bent,’ zei hij vol zelfvertrouwen.

Walter Robinson knikte. Hij liep naar een telefoon die aan de muur hing en probeerde voor de tiende keer Espy Martinez thuis te bereiken, maar het enige wat hij aan de lijn kreeg, was haar antwoordapparaat. Toen draaide hij het nummer van de rabbi. Hij had dat al vier keer geprobeerd, maar tot zijn ergernis was de rabbi telkens in gesprek geweest. Hij mocht de telefoonmaatschappij gesprekken laten onderbreken, maar van die bevoegdheid wilde hij liever geen gebruik maken. Hij wilde de rabbi alleen maar vertellen dat ze een opening in de zaak hadden, omdat hij dacht dat dit nieuws ook zonder veel uitleg het oude stel zou geruststellen. Simon Winter was dezelfde mening toegedaan.

Hij was verbaasd toen de telefoon overging en de rabbi direct aan de lijn kwam.

‘U spreekt met rabbi Rubinstein. Met wie spreek ik?’

‘Rabbi, met rechercheur Robinson.’

‘Ah, rechercheur. Uw bericht heeft wel wat losgemaakt. De telefoon staat roodgloeiend.’

‘Dat weet ik. Ik probeer u al een tijdje te bereiken. Nog nieuws?’

‘Nee. Alleen mensen die bang zijn, en dat is begrijpelijk. Maar ik blijf optimistisch. Er is vast iemand die iets weet. Het ziet ernaar uit dat ze de hele nacht blijven bellen.’

‘Luister, rabbi, meneer Winter en ik hebben iets ontdekt, nee, laat me even uitpraten, ik wil nu niet op de details ingaan. Ik bel u later nog, maar het ziet ernaar uit dat we de goeie kant op gaan. Blijf waar u bent, en mevrouw Kroner ook, oké? Is de agent er nog?’

‘Ja.’

‘Zorg dat hij waakzaam blijft.’

‘Natuurlijk. Maar u zegt dat u iets hebt ontdekt? Dat is goed nieuws. Wat?’

‘Dat vertel ik u liever later, voor het geval het niets blijkt te zijn.’

De rabbi aarzelde. ‘Goed,’ zei hij een moment later. ‘Wilt u mevrouw Martinez spreken? Ze is hier.’

Walter Robinson glimlachte, en hij voelde zijn hart opspringen. ‘Ja,’ zei hij snel. Het was even stil voor hij haar stem hoorde.

‘Walter?’

‘Espy, ik probeer je de hele tijd al te bereiken. Sorry dat ik niet op het vliegveld was, maar we hebben een nieuw spoor. Ik heb een naam en een adres...’

‘Ga je daar nu naartoe?’

‘Ja. Blijf waar je bent. Ik bel je als we klaar zijn.’

Espy Martinez voelde een golf van opwinding. Ze wilde mee met het arrestatieteam, maar ze was zich ervan bewust dat Walter Robinson haar niet gevraagd had mee te gaan.

‘Ik wil erbij zijn,’ zei ze resoluut.

‘Espy, de vorige keer dat je midden in de nacht van me mee mocht toen ik iemand ging arresteren, werd je bijna doodgeschoten. Dit keer niet.’

Ze begon te protesteren, maar bond toen in.

‘Je reis...’ vroeg hij.

‘Ik ben een paar dingen te weten gekomen,’ zei ze. ‘Fascinerende dingen, bedoel ik. Dat wist ik allemaal niet. Je krijgt geschiedenis op school, maar je weet er eigenlijk niets van tot je er opeens mee wordt geconfronteerd. En dat overkwam me nu. Die vent, Walter, de Schaduwman, is heel zorgvuldig opgeleid door de Gestapo. In allerlei technieken. Bewaking. Vervalsing. Moord. Noem maar op. Een gemene klant, Walter, wees voorzichtig.’

Robinson had een visioen van Leroy Jefferson in zijn rolstoel, en hij dacht: meer dan gemeen. Hij besefte dat Espy Martinez niet wist wat er met hun getuige was gebeurd. Hij wilde het haar vertellen, maar bedacht zich. Hij zag dat het speciale arrestatieteam kogelvrije kleding aantrok, terwijl ze stampten met hun voeten als een troep jachtpaarden vlak voor het hoornsignaal, en hij besefte dat hij weg moest.

‘Hebben ze hem opgeleid?’

‘Een vakman hebben ze van hem gemaakt. Kun je je dat voorstellen? En die gasten waren de besten, Walter, als je dat zo kunt zeggen, en de man die me dat allemaal heeft verteld, zegt dat de Schaduwman de beste van de besten was. Dus wees voorzichtig, wil je?’

‘Natuurlijk.’

Hij wilde ophangen, maar ze hield hem tegen, en zei met zachte stem: ‘Er is nog iets, Walter. Dat zou van pas kunnen komen...’

‘Wat dan?’

‘Hij heeft een concentratiekampnummer op zijn arm laten tatoeëren. Dat was een van de manieren waarop hij zichzelf tegen het einde vermomd heeft, toen de hel losbrak en alle ratten het zinkende schip verlieten. Ik heb het nummer hier. Hij kan honderden keren een andere identiteit hebben aangenomen, maar ik denk niet dat hij dat nummer ooit heeft veranderd. Als je hem te pakken krijgt...’

‘Welk nummer is het?’

‘A-26510,’ zei ze.

Hij schreef het op.

Op de hoek van de straat waar de man woonde die beweerde dat hij aan zijn memoires werkte, stapte de brigadecommandant van het busje met het arrestatieteam over in de onopvallende surveillancewagen waarin Walter Robinson reed. De commandant dook haastig op de achterbank, zo snel als zijn kogelvrije kleding dat toeliet.

‘Oké, Walter,’ zei hij. ‘Laten we er een keer langsrijden.’

Walter Robinson schakelde de auto zonder iets te zeggen in de versnelling, en ze reden langzaam door de donkere, smalle straat die midden in een bescheiden woonwijk lag. Dit deel van Miami Beach, rond Forty-first Street, bestond uit een vreemde verzameling huizen. De huizen die langs het water stonden dat dwars door de Beach liep, waren miljoenen dollars waard. Het waren vaak grote, smaakvolle ontwerpen van twee verdiepingen met art deco-elementen en daken van rode gewelfde pannen; zeer in trek bij jonge carrièremakers die terugkwamen naar Miami Beach. Maar deze huizen werden omgeven door straten met hobbelig plaveisel vol grit, waarin minder imposante palmbomen stonden. De huizen hier waren eenvoudiger, lang niet zo hoog, en ze hadden oude jaloezieramen en daken van vlakke rode pannen. Deze huizen leken zo veel op elkaar dat je er depressief van zou worden. Makelaars noemden dit soort huizen graag ‘starterswoningen’, omdat ze betaalbaar waren voor een pas beginnend stel zonder financiële steun van hun ouders, en voor een oud stel aan het einde van hun leven dat op de Beach wilde blijven wonen en nog niet door de angst voor de criminaliteit in hoge flats was gejaagd. Veel huizen vielen in de eufemistische makelaarscategorie ‘voor de handige doe-het-zelver’, wat inhield dat de hitte en de zon jarenlang op het huis hadden ingebeukt, zodat de houten vloeren waren kromgetrokken of de betonnen fundering was gescheurd en verzwakt. Het was niet ongebruikelijk dat deze huizen, die vaak net zo oud waren als hun inwoners en aan evenveel pijntjes en ouderdomskwaaltjes leden, in de schaduw van een groot, verbouwd en verfraaid huis van een arts, een advocaat of een gefortuneerd zakenman en zijn gezin stonden, als een armzalige herinnering aan verwaarlozing op de rug van de vooruitgang.

Het adres dat Walter Robinson in zijn hand had, was dat van een van die huizen.

De auto kwam knarsend tot stilstand naast de koraalstenen stoeprand aan de overkant van de straat. Het huis in kwestie stond ongeveer twintig meter van de straat af, en had een stel onverzorgde struiken aan weerszijden van de voordeur.

‘Tralies voor de ramen,’ zei Simon Winter.

Hij was het grootste deel van de rit stil geweest, en hij had diep zitten nadenken over de man die ze nu steeds dichter naderden.

‘Aan de achterkant waarschijnlijk ook,’ zei de commandant van de speciale brigade. ‘En schuifsloten op de deur. Er zal wel een zijdeur zijn, of een achterdeur, maar waarschijnlijk zit er een deur vlak bij die vuilnisbakken daar. Dat is het. Twee slaapkamers, twee badkamers, geen centrale luchtverversing, dus die airconditioners in het raam draaien op volle toeren en maken zo veel lawaai, dat hij ons niet hoort aankomen. Zie je iets wat op huisdieren wijst?’

‘Geen hek. Wacht even...’

De drie mannen bleven doodstil zitten toen ze iemand langs een raam aan de voorkant zagen lopen. Een lange man. Een paar tellen later volgde er een kleinere figuur. Nog geen tel later zagen ze de onmiskenbare gloed van een televisie in de voorkamer van het huis.

‘Hij heeft een vrouw,’ zei Winter. ‘Krijg nou wat.’

‘Wil je haar ook oppakken?’ vroeg de commandant.

‘Ja,’ zei Robinson. ‘Misschien heeft ze hem geholpen.’

‘Maar ze zou net zo goed van niets kunnen weten,’ zei Winter.

‘Dat zien we dan wel op het bureau.’

De brigadecommandant keek nogmaals aandachtig naar het huis en gebaarde toen dat Walter Robinson door moest rijden. Dat deed hij. Hij zette zijn lichten pas aan toen ze een paar huizen van hun doel verwijderd waren.

‘Makkie,’ zei de commandant, terwijl hij achterover ging zitten. ‘Twee naar binnen aan de achterkant, twee aan de zijkant, en daarna de rest van de ploeg naar binnen door de voordeur. Hij zal niet weten wat hem overkomt.’

‘De vorige keer dacht ik ook dat het zo zou lopen,’ zei Robinson.

‘Wat is er gebeurd met die vent die jou zo veel problemen opleverde?’ vroeg de commandant.

‘Hij is die vent in dat huis tegengekomen,’ antwoordde Robinson.

Simon Winter luisterde met een half oor naar de brigadecommandant toen deze met zijn team nog één keer de indeling van het huis en de aanvalstactiek doornam. Hij besefte dat Walter Robinson hem uit beleefdheid had meegenomen en dat hij zich op de achtergrond diende te houden, ver weg van de feitelijke handelingen. Ergens vond hij het jammer dat hij niet als eerste die deur door zou gaan, maar hij realiseerde zich dat dat gewoon zijn eigen ego was dat tegen hem sprak. Hij had gemengde gevoelens: hij was opgewonden omdat de man die zijn gedachten had beheerst, zo dichtbij was, maar die opwinding ging vergezeld van de bitterzoete wetenschap dat zijn eigen aandeel in de gebeurtenissen zou verwateren zodra de Schaduwman in de handboeien was geslagen. Eigenlijk zou hij blij moeten zijn dat hij ervoor had gezorgd dat ze uiteindelijk de relatie tussen de compositietekening en een naam en een adres hadden kunnen leggen, bedacht hij, en hij wist dat de dagbladen en de televisie hem naar alle waarschijnlijkheid in het zonnetje zouden zetten. Maar dat zou minder worden naarmate de dagen voorbijgingen en hij had de nare gedachte dat hij zich een paar weken na de arrestatie van de Schaduwman weer in precies dezelfde positie zou bevinden als de avond dat Sophie Millstein op zijn deur had geklopt met de doodsangst in haar ogen.

Hij herinnerde zich die positie maar al te goed: zittend op zijn bank, met de loop van zijn pistool in zijn mond en zijn vinger op de trekker.

Onwillekeurig bracht hij zijn hand naar zijn pistool, dat nu in de oude schouderholster zat, verborgen onder een dun windjack, waarvan hij ging zweten alsof hij nerveus was, hetgeen, naar hij hoopte, tot nu toe niemand was opgevallen. Hij wist niet of Walter Robinson besefte dat hij zijn wapen droeg. Het maakte hem niet uit. Het gewicht onder zijn oksel was net zo geruststellend als de handdruk van een oude vriend.

Hij keerde het arrestatieteam de rug toe toen hij het geklik en geklak hoorde van mannen die hun wapens controleren. Hij keek langs het vale, bleekgroene licht van de straatlantaarns omhoog naar de uitgestrekte nachthemel, en probeerde te bedenken wat hij had geleerd, wat in de dagen die nog kwamen, tegen hem zou spreken. Even draaide hij zich om naar de jonge rechercheur, hij nam hem aandachtig op en kwam tot de ontdekking dat hij een beetje jaloers was. Hij wilde het allemaal nog eens overdoen. Elk moment. Elke frustratie. Elke pijn.

Hij bedacht dat hij het voor geen goud zou hebben willen missen, en hij beet op zijn lip bij de gedachte dat hij binnen zeer korte tijd weer alleen zou zijn, en weer niemand tot nut.

‘Simon? Ben je zo ver? Klaar om die kerel te pakken?’

Hij draaide zich om naar Robinsons stem. Hij zag enthousiasme in de ogen van de jongere man.

‘Helemaal,’ zei hij.

‘Goed,’ zei Walter Robinson, terwijl hij de oudere man bij de arm pakte, een gebaar dat deels voortkwam uit opwinding, begreep hij, en mogelijk ook uit genegenheid. ‘Morgen kunnen we misschien gaan vissen. Of de dag daarna. Dat heb je beloofd, weet je nog wel?’

‘Dat lijkt me leuk,’ zei Winter zachtjes.

Ze verplaatsten de auto.

‘Roept dit herinneringen op?’ vroeg Robinson.

‘Wacht maar tot je zo oud bent als ik,’ antwoordde Winter, langzaam glimlachend, ‘dan roept alles herinneringen op. Je kijkt meer achterom dan vooruit.’

‘Jij niet,’ zei de jongere man. ‘Kom, Simon. Laten we die vent pakken. Hem in de handboeien slaan en de stuipen op het lijf jagen. Jij en ik. We zullen hem eens laten zien dat hij toch niet zo verdomde slim is.’

‘Dat lijkt me leuk,’ antwoordde de oudere rechercheur, hoewel hij niet wist of hij loog of niet.

Ze kozen positie om de hoek van het kleine huis, op een plek die aan het zicht werd onttrokken door een tweeënhalve meter hoge gepleisterde muur die om het eigendom van de buurman van hun doelwit stond. De commandant van de speciale brigade voerde nog een snelle controle uit, hij stelde de oortelefoon van zijn intercom bij, liet de mannen aftellen en zond het team toen met een kleine beweging van zijn hand op pad.

De brigade schoot de hoek om en vloog de straat door. Hun zwarte jumpsuits versmolten met de inktachtige nacht. Robinson stond achter de brigadecommandant, als een korteafstandsloper die vlak voor een wedstrijd met gespannen spieren op het startschot wacht.

De brigadecommandant stond met gebogen schouders te luisteren, en herhaalde toen zachtjes: ‘Team aan de achterkant in positie. Geen waarneembare activiteit. Team bij de zijdeur, klaar. Oké, daar gaan we!’

De groep die de voordeur onder handen zou nemen, schoot weg en rende de straat door. Hun laarzen dreunden op het trottoir.

Walter Robinson hield Simon Winter nog even met zijn hand tegen, toen vlogen ze allebei achter de snel bewegende donkere vormen aan. De grond onder hun voeten leek te verdampen, en Robinson was zich nauwelijks bewust van de energie die hij verbruikte. In een flits zag hij zichzelf terug als de footballspeler die over het midden van het veld rent en zijn handen uitsteekt naar de bal die aan komt suizen, terwijl het gejuich van de toeschouwers dof en veraf in zijn oren klinkt. Maar toen vervaagde dit beeld en bemerkte hij dat zijn blik zich op de voordeur had vastgezet waar een potig lid van het arrestatieteam een stormram in gereedheid bracht.

‘Politie! Blijf staan!’ schreeuwde de commandant van de speciale brigade. En terwijl Robinson toekeek, zwaaide de man met de dikke stalen stormram, en hij hoorde het hout luid kraken en versplinteren.

Vlak achter Robinson bewoog Simon Winter zich snel voort. Zijn ademhaling kwam in felle stootjes.

Hij hoorde direct een hoge gil van schrik en paniek, en het geluid van brekend glas. Hij hoorde de brigadecommandant boven de plotselinge kakofonie uit schreeuwen: ‘Ga! Ga! Ga!’, en hij zag de leden van het team door de kapotte deur het huis in stormen. Robinson was ook naar voren geschoten en liep nu vlak achter het team, met zijn pistool in de aanslag. Overal klonken stemmen die commando’s riepen en hij schoof naar de voordeur van het huis, naar het licht dat de nacht in stroomde als water door een doorgebroken dijk.

Simon Winter hoorde Robinson schreeuwen: ‘Ga liggen! Ga op de grond liggen! Handen achter je hoofd!’

Deze woorden vermengden zich met de angstige kreten van de vrouw, geluiden die niets menselijks hadden, behalve de angst die ze voortbracht.

Winter sprong naar binnen en zag de brigadecommandant en een van zijn mannen over een grote man gebogen staan, die op de vloer van het bescheiden huis lag. Robinson had zijn wapen tegen het oor van de man gedrukt, en hij schreeuwde commando’s. Twee van de leden van het arrestatieteam hielden een kleine, slanke, oudere vrouw vast. Haar witte, opgestoken haar was losgeschoten, zodat het rond haar gezicht wapperde. Ze huilde jammerlijk: ‘Wat hebben we misdaan? Wat hebben we misdaan?’

De brigadecommandant wachtte tot Robinson de handboeien om de polsen van de liggende man had gedaan, en kwam toen half overeind.

‘Alles onder controle,’ zei de commandant tevreden. Hij richtte zich tot Robinson. ‘Ik zei het toch wel. Makkie. Dus dit is nou die vreselijke moordenaar naar wie je op jacht was?’ In een hoek van de kamer stond de televisie luid te blèren; een gastheer van een praatprogramma zat grapjes te maken. De brigadecommandant gebaarde naar een van zijn mannen dat hij het ding uit moest zetten.

Walter Robinson sleurde de man een stoel in en sprak snel. ‘David Isaacson, u staat onder arrest op verdenking van moord.’

Simon Winter zag het gezicht van de man voor het eerst. Licht leek door de angst in de ogen van de man te klieven en een litteken achter te laten.

‘Wat heb ik gedaan?’ vroeg de man.

‘Schaduwman!’ Robinson spuwde dit woord bijna uit toen hij de man overeind trok. De rechercheur rammelde hem door elkaar en duwde zijn eigen gezicht bijna tegen dat van de verdachte aan. Daarna duwde hij hem in een stoel. ‘Jij bent verleden tijd. Ik zal zorgen dat je in een dodencel belandt.’

Op dat moment kwam Simon Winter naar voren. Hij keek strak naar de man in de stoel.

‘O, mijn god,’ zei hij langzaam, zachtjes. Hij greep Walter Robinson bij de arm. De jonge rechercheur draaide zich als gebeten om, geërgerd omdat iemand hem stoorde, maar hij bond in toen hij de blik in Winters ogen zag.

‘Wat is er?’ vroeg hij boos.

Winter voelde zijn mond droog worden en de woorden die hij sprak, leken te kraken en te versplinteren als de voordeur van het huis. ‘Walter, kijk dan toch naar hem, verdomme!’

‘Wat?’

‘Kijk naar zijn gezicht! Die tekening. Hij lijkt verdomme helemaal niet op die tekening!’

Walter Robinson draaide zich om naar de man die hij had gearresteerd, en hij keek hem voor het eerst eens goed aan. ‘Nee,’ zei hij langzaam, ‘Simon, je vergist je. Dezelfde bouw, het haar...’

‘Kijk dan toch! Dat is niet de man die Esther Weiss bedoelde!’

Walter Robinson, een man die zich soms met enige arrogantie op de borst sloeg omdat hij onder de moeilijkste omstandigheden kalm bleef, voelde een lichte paniek opkomen, onwelkom, onpraktisch en bijna onbeheersbaar. Zijn ogen werden groot, alsof ze het verschil wilden begrijpen tussen de tekening en de man die voor hen zat.

‘Wie bent u?’ vroeg hij bars.

‘Ik ben David Isaacson,’ stotterde de man. ‘Wat heb ik gedaan?’

‘Hoelang woont u hier al?’

‘Op Miami Beach, zo’n twintig jaar.’

‘En daarvoor?’

‘In New York. Ik was bonthandelaar.’

‘En daarvoor?’

‘Polen, ooit, heel lang geleden, toen ik jong was.’

De vrouw van de man wist zichzelf eindelijk uit de greep van de leden van het arrestatieteam los te rukken, en ze wierp zichzelf naast haar man op de grond. ‘David, wat heeft dit te betekenen, wat is dit?’ huilde ze, terwijl ze zich hysterisch aan hem vastklampte. Ze keek naar de politiemannen en schreeuwde met een stem vol bittere woede: ‘Gestapo! Nazi’s!’

Even werd het stil in de kamer. Je hoorde alleen de vrouw snikken.

De man knikte. ‘Wat is dit?’ vroeg hij, alsof hij in shock raakte.

Robinson liep naar David Isaacson toe, pakte zijn onderarm, trok die naar voren en draaide hem een beetje om. Het overhemd van de man scheurde toen hij de mouw omhoogtrok. In één doorgaande beweging haalde hij het stuk papier uit zijn zak waarop hij het nummer had geschreven dat Espy Martinez hem had gegeven. Hij legde het stuk papier naast de paarsblauwe tatoeage op de gerimpelde onderarm van de man, en zag direct dat de twee getallen niet hetzelfde waren.

‘O, mijn god,’ zei hij langzaam.

‘Gestapo!’ schreeuwde de vrouw weer.

Simon Winter zag het ook, draaide zich om en keek door de kapotte deur de nacht in, die hen met al zijn schaduwen voor schut leek te zetten.

Je bent in de buurt, dacht hij. Je bent in de buurt. Maar waar?