22
Het langverwachte telefoontje
Espy Martinez draaide koppig het ene telefoonnummer na het andere. Ze betwijfelde dat ze zou vinden wat ze zochten, maar ze was er ook niet van overtuigd dat het zou mislukken.
Op voorstel van Walter Robinson en Simon Winter was ze begonnen met de afdeling Speciale Vervolging van het Ministerie van Justitie in Washington, om tot de ontdekking te komen dat dit op zijn zachtst gezegd een verkeerde benaming was. Speciale Vervolging was een piepkleine afdeling, die niet meer fulltime werd bemand. Het was eigenlijk alleen nog maar een benaming die aan een juridische ambtenaar werd gegeven wanneer hij een dossier over een vermoedelijke nazi kreeg toebedeeld. Ooit was het een echte afdeling geweest, maar nu niet meer. In de loop der jaren was het een zijtak geworden die langzaam afstierf, zoals de mensen waarop de afdeling jacht maakte, langzaam uitstierven door de onophoudelijke erosie van de tijd. Er waren op dit moment maar twee zaken in behandeling: de bewering dat een slager in Milwaukee vroeger een bewaker in Treblinka was geweest en een beschuldiging tegen een priester in een klooster in Minnesota die vijftig jaar geleden deel van een Einsatzgruppe van de SS in Polen zou hebben uitgemaakt. Beide gevallen waren doorgespeeld naar de Immigratiedienst, waar ze, voor zover Espy Martinez kon nagaan, op de plank lagen te wachten tot de tijd de bureaucraten in de kaart zou spelen, en de verdachten zouden overlijden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken had iets meer opgeleverd. Na zo’n zes keer te zijn doorverbonden, had ze van een secretaresse het nummer van de attaché voor politiezaken van de Amerikaanse ambassade in Bonn gekregen.
Ze had de hele middag tot in de vroege avond aan één stuk doorgewerkt en kreeg toen uiteindelijk een pseudomilitair type aan de lijn met een hartelijke, aardige stem, die toevallig ook uit Tallahassee kwam, en die het heerlijk vond om met iemand uit zijn geboortestreek te praten. De attaché bevestigde dat de Duitse autoriteiten waarschijnlijk niet enthousiast zouden reageren, maar wel bereid zouden zijn om haar te helpen... maar alleen als ze hun een naam kon geven.
‘Maar het zijn nazi’s die ik zoek,’ zei ze.
‘Ja, mevrouw, dat begrijp ik,’ antwoordde de attaché. ‘De politie treedt hier met harde hand op tegen allerlei groepen neonazi’s.’
‘Ik ben niet geïnteresseerd in neonazi’s,’ zei ze vanuit de veronderstelling dat haar woorden door het late uur en de grote afstand onduidelijk overkwamen. ‘Ik bedoel echte nazi’s. Oorspronkelijke nazi’s, uit de Tweede Wereldoorlog.’
‘O,’ antwoordde de attaché. ‘Tja, dat zou weleens problemen kunnen geven.’
‘Hoezo?’
‘Nou, na de oorlog hebben de geallieerden en vervolgens de Duitse autoriteiten een aantal oorlogsmisdadigers aangewezen. Maar die kwamen allemaal uit de hoogste regionen. Kerels die met planning en theorie te maken hadden. De mensen die de bevelen uitvoerden, tja, die werden bijna allemaal weer in de bevolking opgenomen.’
‘Bedoelt u dat die mensen na de oorlog gewoon de draad weer op konden pakken?’
‘Ja, mevrouw. Daar komt het wel op neer. Ziet u, als ze iedereen die een nazi was geweest of voor de nazi’s had gewerkt of ze op de een of andere manier had geholpen, hadden willen vervolgen, dan zouden er nu waarschijnlijk nog processen worden gevoerd. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. De mensen die in concentratiekampen hebben gewerkt. Mensen die deelnamen aan massaexecuties. Dat soort dingen. Maar het is al een tijdje geleden dat zo’n zaak voor de rechter is gekomen. Er moet over worden gestemd in de Bundestag, en dan kom je terecht in een doolhof van gratieverleningen, kwijtscheldingen en herdefiniëringen van welke misdaden wat waren. Daarna krijg je nog te maken met de wetgeving op verjaring. Ze hebben zelfs een paar keer gestemd over wetten waarin werd omschreven wat een moord in oorlogstijd was.’
De attaché zweeg even, en vervolgde toen: ‘Het geheugen is een vreemd ding, mevrouw. Hoe verder de oorlog achter ons ligt, hoe minder mensen het zich lijken te willen herinneren. Dan heb je ook nog al die nieuwe fascisten die tegen buitenlanders demonstreren, ze aanvallen en zelfs vermoorden, en die met swastika’s lopen te zwaaien en Mein Kampf lezen. Daar worden de autoriteiten behoorlijk zenuwachtig van.’
‘Maar lijsten... lidmaatschappen, alle documentatie...’
‘O, dat ziet u goed, mevrouw. Er moet ergens een lijst zijn. Waarschijnlijk eentje met alle namen waarvoor u interesse hebt. Maar je moet hem zien te vinden, dat is het probleem. Ze hebben hier een enorm documentatiecentrum, maar ze zijn nog steeds aan het sorteren en inventariseren. Grote klus, vooral omdat er nu miljoenen documenten uit Rusland en het vroegere Oost-Duitsland hiernaartoe worden gestuurd. Als u hiernaartoe kwam en echt zou aandringen, dan zou u vermoedelijk wel iemand in het documentatiecentrum bereid vinden om u te helpen. Als u namen hebt, dan kunnen mijn contactpersonen bij de politie ze vinden, als ze nog leven. Maar dat is veel werk. Hebt u de tijd, mevrouw?’
‘Nee.’
De attaché scheen pessimistisch te zijn. ‘Ziet u, mevrouw, het probleem is dat dat wat u zoekt, niet beschouwd wordt als een zaak voor de politie. Niet meer. Tegenwoordig is het een zaak voor historici. De wereld wil gewoon verder. Er wordt zelfs hier heftig gediscussieerd over de vraag wat er op school over die periode moet worden verteld. Een aanzienlijk percentage van de bevolking wil dat er helemaal niet over wordt gesproken, of denkt dat het allemaal niet zo erg was. Behalve voor de verliezende partij dan.’
Espy Martinez zuchtte en vroeg zich af wanneer moord buiten het terrein van de politie en het Openbaar Ministerie kwam te liggen en iets voor doctoraalstudenten werd.
De attaché, met zijn slepende accent uit Zuid-Florida, leek te aarzelen, alsof hij nadacht.
‘Zeg, mevrouw, ik mag dit eigenlijk niet zeggen...’
Martinez ging prompt rechtop zitten. ‘Wat?’
‘Nou, volgens mij zou u uw vragen moeten stellen aan de enige mensen die nog steeds heel actief achter nazi’s aan zitten. Het soort mensen dat het een zorg zal zijn wat de Bundestag wel als een misdaad ziet en wat niet. Wat ik bedoel, is dat er nog steeds mensen zijn die vinden dat de wereld aandacht moet besteden aan sommige misdaden die toen zijn gepleegd.’
‘Wie zijn dat dan?’
‘U hebt dit nummer niet van mij,’ zei de attaché. ‘Ik ken u niet, en als er ooit naar gevraagd wordt, ontken ik alles. Politiek, snapt u. We werken met de Duitsers samen. Kunnen op bijna alle terreinen prima met ze opschieten. Maar als het over voormalige nazi’s gaat, worden ze prikkelbaar. Niet wat je erg mededeelzaam zou noemen. Vooral niet als de vraag van over de grenzen komt. Ze willen niet te veel aan die dingen worden herinnerd. En ze zijn niet echt dol op deze ouwe vent. Hij en zijn mensen weten hen altijd weer aan hun, eh, hoe zal ik het zeggen, donkere kant te herinneren.’
‘Het nummer?’
‘Dat is in feite het enige wat ze doen. Mensen eraan herinneren. Mij lijkt het een eervol iets, maar ja, slachtoffers van een misdaad, vooral van de grootste misdaad die ooit is gepleegd, vergeten niet gauw.’
‘Wie is het?’
‘In Wenen. Daar zit het Simon Wiesenthal Center. Bestaat eigenlijk alleen maar uit die ouwe vent, die godzijdank een geheugen als een pot heeft, en een paar toegewijde mensen die voor hem werken. Maar als iemand weet wie in 1943 aan het hoofd van die sectie in Berlijn stond, dan zijn zij het. En ze zullen u waarschijnlijk veel eerder helpen als ze horen waar u naar op zoek bent. Misschien hebt u geluk en krijgt u een paar namen van ze. Bel me dan weer, dan laat ik mijn vriendjes bij de politie de adressen natrekken voor ze al te achterdochtig worden.’
De attaché gaf haar een nummer en hing toen op. Espy Martinez dacht: we hebben allemaal herinneringen aan nachtmerries, en ze vroeg zich af waarom de wereld deze zo graag wilde vergeten. Ze moest aan haar broer denken en zei tegen zichzelf dat ze nooit zou vergeten wat hem was overkomen, wat er ook in haar leven gebeurde. Maar direct daarna vroeg ze zich af of dat wel verstandig was. Ze vond het niet prettig om zichzelf zo te ontleden, dus keek ze snel naar het nummer, en ze nam de hoorn van de haak.
Zoals meestal bij internationale gesprekken kostte het haar enige tijd om verbinding te krijgen, en toen kon ze alleen een boodschap achterlaten.
Het duurde bijna een uur voor ze werd teruggebeld door een jonge vrouw, die aan haar stem te horen ongeveer even oud was als Espy, en die nogal schools Engels sprak met een sterk accent dat Espy Martinez niet kon thuisbrengen. Het was geen Duits. Ze stelde zichzelf voor als Edie Wasserman en zei dat ze op het centrum werkte. Simon Wiesenthal, zei ze snel, was in Israël voor een onderscheiding, en niet bereikbaar.
‘Maar waar bent u in geïnteresseerd, mevrouw Martinez?’
‘Ik ben op zoek naar iemand die tijdens de oorlog bij een bepaalde sectie in Berlijn werkte.’
‘Hebt u een sectienummer?’
‘Ja, voor zover we dat konden nagaan. Sectie 101. Geheime Staatspolizei...’
‘De Gestapo. Die waren beter in het vernietigen van bewijzen dan veel andere groepen. De wreedheid van de SS lijkt bijvoorbeeld alleen maar te worden overtroffen door hun arrogantie. Hmm. Dus u bent geïnteresseerd in Berlijn, in de Gestapo van 1943. Dat is vreemd. Een openbare aanklager uit Miami die iets wil weten over de Gestapo in Berlijn, over een tijd voor ze was geboren. Heel ongebruikelijk. Wat is dat voor sectie?’
‘Het Joodse Onderzoeksbureau,’ antwoordde Espy Martinez.
De jonge vrouw aan de andere kant van de lijn was een tijdje stil. Toen ze antwoord gaf, deed ze dat langzaam.
‘Ja, we weten van het bestaan van die sectie,’ zei ze. ‘De jagers?’
‘Ja.’
‘Een openbare aanklager uit Miami in Florida in de Verenigde Staten van Amerika belt ons op een goeie dag zomaar ineens op omdat ze is geïnteresseerd in de jagers? Dit is zeer intrigerend, mevrouw Martinez. Wat wilt u precies weten?’
‘Ik ben op zoek naar informatie over een persoon die de Schaduwman werd genoemd...’
‘Der Schattenmann is dood, mevrouw Martinez.’
Er viel weer een stilte.
‘Waarom zegt u dat?’
‘Omdat een zekere mevrouw Kubler, die vroeger bekend stond als de Blonde Geest, en die ongeveer hetzelfde deed als Der Schattenmann, is gearresteerd en berecht en toen men haar vroeg wat er van sommige andere jagers was terechtgekomen, zei ze dat die met de laatste transporten naar het oosten waren gestuurd. U weet wat dat betekent, nietwaar, mevrouw Martinez? Dat betekende dat je dood was.’
‘Maar u hebt gegevens over die sectie?’
‘Ja. Veel gegevens zijn afkomstig uit de stukken van het proces tegen Kubler, die pas kort geleden beschikbaar zijn gekomen, omdat ze in Oost-Duitsland is berecht en gevangengezet. Veel namen die we niet kenden. Een paar andere documenten hebben we van privépersonen gekregen. Maar documenten over de Gestapo zijn zeer waardevol, mevrouw Martinez, en dus helaas niet volledig. Maar waarom bent u geïnteresseerd in een man die, voor zover wij weten, dood is? U bent geen historicus of journalist?’
‘Omdat ik niet geloof dat hij dood is.’
‘Der Schattenmann niet dood? Hebt u daar bewijzen van?’
‘Ik heb doden, mevrouw Wasserman. Mensen die meenden dat ze die man hier hadden gezien, en die vervolgens werden vermoord.’
‘Mensen? Die Der Schattenmann zouden kunnen herkennen?’
‘Een handjevol overlevenden.’
Espy Martinez hoorde de jonge vrouw snel en heftig ademhalen. Daarna viel er weer een stilte, voordat ze zei: ‘Ik moet meer weten. Ik zal u helpen voor zover ik dat kan, maar we moeten meer weten. Als deze man nog leeft, moet hij worden gevonden en gestraft. Dat is belangrijk, mevrouw Martinez. Essentieel.’
‘Namen. Ik heb namen nodig. Als we weten wie hij vroeger was, kunnen we misschien uitzoeken wie hij nu is.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Wasserman. ‘Ik ga het direct doen. Ik bel u terug als ik wat gevonden heb. Namen.’
Ze hing op, en Espy Martinez kreeg het gevoel dat ze vooruitgang boekte. Ze overwoog Walter Robinson te bellen om hem op de hoogte te brengen, maar besloot daarmee te wachten tot ze echt iets wist. Dus ijsbeerde ze in plaats daarvan ongeduldig heen en weer in haar kleine kamertje, en rommelde ze een beetje met de andere onafgedane zaken die verwaarloosd en vergeten op haar bureau lagen. Ze werd er moedeloos van, en al snel gooide ze de dossiers aan de kant en ging ze achter haar bureau naar de telefoon zitten staren. Terwijl ze zat te wachten tot de vrouw uit Oostenrijk terugbelde, leek de tijd haar geduld langzaam aan stukken te scheuren.
Het was al over enen in de nacht toen de telefoon eindelijk ging.
‘Mevrouw Martinez?’
‘Mevrouw Wasserman?’
‘Ik heb een paar namen voor u, maar u moet me eerst iets beloven.’
‘Wat?’
‘Dat u, als dit waar is, als u de Schaduwman levend weet te vinden, de dingen die u te weten komt ook tegen ons vertelt. Niet alleen wie hij is, maar ook hoe hij in 1944 aan de dood is ontsnapt en hoe hij in de Verenigde Staten terecht is gekomen. Alle bijzonderheden over zijn verleden, mevrouw Martinez. Er is niets wat ons niet zou interesseren.’ Ze zweeg even, en vervolgde toen: ‘Hij heeft velen de dood in gejaagd, mevrouw Martinez. En er zijn er ook die hij volgens ons zelf heeft vermoord. Dit is een man die velen graag voor het gerecht zouden zien verschijnen.’
‘Dat is wat ik probeer te bereiken, mevrouw Wasserman,’ zei Martinez.
‘Maar misschien bedoelen we een ander soort rechtspraak.’
‘Ik zal u alle mogelijke informatie geven, op voorwaarde dat ik daarmee mijn zaak hier niet in gevaar breng. U bent geïnteresseerd in de doden van vijftig jaar geleden. Maar ik wil hem vervolgen voor moorden uit het hier en nu.’
‘Dat begrijp ik.’
Weer aarzelde de vrouw even. ‘Je krijgt een speciaal gevoel, mevrouw Martinez, als je eindelijk een van deze mensen op de hielen zit. SS’ers meestal. Kamppersoneel. Er hangt een bijzonder soort kilheid om hen heen. Misschien komt dat doordat ze zo lang met zulke enorme leugens hebben moeten leven, dat ze zelf niet meer geloven dat ze iets verkeerds hebben gedaan...’
Er viel weer een stilte, toen zei de vrouw tot slot: ‘Hier zijn vijf namen uit ons archief. Dat is alles wat ik op deze korte termijn voor elkaar kon krijgen. Maar ik blijf eraan werken. Twee mannen hadden een rang die gelijkstaat aan majoor. Dat betekent dat ze in 1943 ergens in de dertig of de veertig waren. Daar zou ik dus maar niet te veel van verwachten, als ze nog leven. Eén was kapitein, en de andere twee waren sergeant. Die waren misschien jonger, maar minder belangrijk. Veel succes. Ik betwijfel het of ze willen meewerken, zelfs als ze iets weten. Maar je kunt nooit weten.’
Espy Martinez schreef de namen op. Ze keek ernaar, terwijl ze langzaam koffie dronk en wachtte tot het in Berlijn ochtend werd. Om acht uur ’s ochtends Europese tijd belde ze het nummer van de attaché voor politiezaken in Bonn. Tot haar verbazing zat hij achter zijn bureau.
‘Iets te weten gekomen, mevrouw Martinez?’
‘Ja. U had gelijk. Ze wilden heel graag helpen...’
‘Mooi. Dat dacht ik wel.’
‘Ik heb een paar namen. Kunt u die laten natrekken? Via de inkomsten- of motorrijtuigenbelasting? Het zijn allemaal oudere...’
‘Ik zal zien wat ik kan doen. Blijf bij de telefoon zitten. Ik zeg gewoon tegen de politie dat deze namen bij een moordonderzoek in de Verenigde Staten zijn opgedoken. Ik zeg wel dat we op zoek zijn naar de naaste familie of zoiets. De politie zal wel achterdochtig worden, maar we zien wel.’
Ze ging achteroverzitten in haar stoel en keek naar de secondewijzer die voortijlde over de klok. De vermoeidheid begon haar gedachten te overmeesteren, en ze wreef met haar hand over haar gezicht. Ze legde haar hoofd op haar bureau.
Het rinkelen van de telefoon wekte haar. Van schrik verloor ze bijna haar evenwicht toen ze de hoorn wilde pakken. Ze wierp een blik op de klok, ze zag dat het bijna vijf uur in de ochtend was, en ze werd even duizelig toen ze de telefoon opnam. Het was de attaché uit Bonn.
‘Mevrouw Martinez?’
‘Ja.’
‘Nou, nou, u bent een nachtvogel, zeg. U moet deze man wel heel graag te pakken willen krijgen. Wat voor weer is het thuis in Florida?’
Ze schudde zo snel mogelijk de slaap uit haar ogen. ‘Nou, voor zover ik weet, is het hier in het gerechtsgebouw constant twintig graden. Ik ben al uren niet buiten geweest.’
‘Ik mis het, weet u. Geen palmbomen hier. Ook niets van die goeie ouwe plakkerige hitte. Je weet niet hoe fijn dat is totdat je ergens terechtkomt waar het koud is, zoals in Duitsland.’
‘Waarschijnlijk niet.’
‘Nou, dit heb ik voor u gevonden. Van de vijf namen waren er maar twee die mogelijkheden leken te bieden, toen ik leeftijd en locatie liet meewegen. Dat waren de mannen van wie u dacht dat ze de rang van sergeant hadden. Een van die kerels heette Friedman, en nou ja, dat is net zoiets als Smith in New York. Dat leverde een lijst met honderden personen op. Die andere, Wilmschmidt, komt wat minder vaak voor, maar leverde toch nog tientallen namen op, verspreid over het hele land. Ik kan u de twee lijsten helemaal faxen.’
‘Goed,’ zei ze lusteloos. ‘Dat zou fijn zijn. Ik kan beginnen...’
‘Goed, dan stuur ik ze, maar er was één naam die me opviel, en waar u volgens mij het beste mee kunt beginnen.’
Espy Martinez ging rechtop zitten. ‘Hoezo?’
‘Nou, de leeftijd klopt, en hij woont nog steeds in een buitenwijk van Berlijn. Maar uit de gegevens blijkt ook dat het een gepensioneerde politieman is. Hij zat al in de jaren veertig bij de politie. Herinnert u zich nog wat ik zei over de tijd vlak na de oorlog?’
‘Natuurlijk.’
‘Moet u zich even voorstellen hoe dit land ervoor stond in 1945, mevrouw Martinez. Niets dan dood en puin. Dat was het wel ongeveer. Weet u nog iets van geschiedenis? De luchtbrug naar Berlijn? Hoe dan ook: iemand moest de orde handhaven, en de geallieerden kozen liever mensen met ervaring. Dus zelfs als je bij de Gestapo had gezeten, was het niet moeilijk om de sprong naar de naoorlogse politie te maken. Het is een gok, maar die man zou mijn eerste keus zijn. U hebt tot nu toe verdomd veel geluk gehad, waarom zou u het niet proberen?’
Ze schreef het nummer op en gaf het faxnummer van het Openbaar Ministerie in Dade County aan de attaché. Ze keek even naar het nummer, en probeerde onderwijl haar gedachten op een rijtje te zetten en de laatste restjes vermoeidheid van zich af te schudden.
Waarom niet? vroeg ze aan zichzelf. Het proberen waard.
Ze draaide het nummer, hoewel ze niet precies wist wat ze zou gaan zeggen.
De telefoon ging zo’n zes keer over voordat er werd opgenomen.
‘Hallo?’
‘Hallo. Ik probeer de heer Klaus Wilmschmidt te bereiken. Bent u dat?’
‘Was ist das? Nicht sprechen Englisch. Einen Moment...’
Het werd stil, toen klonk er een aarzelende, jongere stem over de lijn.
‘Hallo? Wat is dit?’
‘Spreekt u Engels?’
‘Ja. Met wie spreek ik?’
‘U spreekt met mevrouw Martinez. Ik ben hulpofficier van justitie in Miami in Florida. Ik ben bezig met een onderzoek naar een moord, en ik geloof dat een zekere meneer Klaus Wilmschmidt ons daarbij zou kunnen helpen. Ik probeer hem te bereiken.’
‘Ja, die woont hier. Ik ben zijn dochter. Maar een moord? Wat is dit? Hij is nog nooit in de Verenigde Staten geweest.’
‘De informatie die we zoeken, dateert van vijftig jaar geleden. Het gaat om Sectie 101 van de Gestapo in Berlijn, tijdens de oorlog. Heeft uw vader daar gewerkt?’
Er kwam geen antwoord.
‘Mevrouw Wilmschmidt?’
Het bleef stil op de lijn.
‘Mevrouw Wilmschmidt?’
Er volgde een korte Duitse woordenwisseling aan de andere kant, een snel, bits salvo. Toen antwoordde de dochter: ‘Die tijd is voorbij. Hij kan u niet helpen. Dat sta ik niet toe.’ De stem van de vrouw trilde.
Espy Martinez sprak snel. ‘Ik probeer gegevens te verzamelen over een man die bij die sectie werkzaam was. Een man die misschien een aantal moorden heeft gepleegd, kort geleden nog. Het is belangrijk. Uw vader heeft misschien informatie...’
‘Hij praat niet meer over die tijd. Die is voorbij, mevrouw... Ik heb uw naam niet verstaan...’
‘Martinez.’
‘... mevrouw Martinez. Hij is oud, die tijd ligt ver achter ons en hij heeft een goed leven geleid, mevrouw Martinez. Hij was politieman en een goed mens. Ik wil hem niet aan die tijd herinneren. Hij is oud nu, en hij is niet in orde, mevrouw Martinez. Hij is niet in orde en verdient het om de tijd die hij nog op aarde heeft, in vrede door te brengen. Ik wil u niet helpen, nee.’
‘Mevrouw Wilmschmidt, alstublieft, één vraag maar. Vraagt u hem of hij een man kende die Der Schattenmann heette. Als het antwoord nee is, dan...’
‘Ik doe het niet. Hij is niet in orde. Hij heeft zijn rust verdiend.’
‘Mevrouw Wilmschmidt...’
Voor ze haar smeekbede kon afmaken, hoorde ze weer de barse stem op de achtergrond die iets in het Duits vroeg, gevolgd door een gekweld gehoest. Ze hoorde de jonge vrouw boos antwoorden en er volgde een felle verhitte discussie voor de stem van de dochter nogmaals door de telefoon klonk.
‘Welke naam zei u, mevrouw Martinez?’
‘Der Schattenmann.’
Martinez hoorde dat de vrouw zich van de telefoon af draaide en de naam uitsprak. Toen viel er een stilte die vrij lang duurde. Daarna hoorde ze nog meer Duits, hol in de verte, en vervolgens kwam de jonge vrouw weer aan de lijn. Haar stem klonk vreemd weifelend, alsof ze iets had gezien wat ze niet kon thuisbrengen, maar wat haar wel angst aanjoeg.
‘Mevrouw Martinez?’
‘Ja?’ Ze hoorde de dochter van de politieman tegen haar tranen vechten.
‘Mijn vader zegt dat hij met u wil praten, als u hiernaartoe komt, zodat hij uw gezicht kan zien.’
‘Weet hij iets?’
‘Ik snap het niet. Hij heeft nog nooit over die tijd gesproken, althans niet met iemand...’ Ze zweeg, snakte naar adem en vervolgde toen: ‘Komt u hiernaartoe? Hij kan niet reizen. Hij is veel te ziek. Maar hij wil met u praten.’
Weer zweeg de vrouw. Espy Martinez hoorde iemand op de achtergrond nogmaals iets in het Duits zeggen.
‘Dit is heel raar om te zeggen.’ De stem over de telefoon trilde licht.
‘Wat?’ vroeg Espy Martinez.
‘Hij zegt dat hij al vijftig jaar op uw telefoontje zit te wachten.’