26

De fluitketel

De Schaduwman stond muisstil in een duister steegje, net buiten de lichtvlek die een verlicht uithangbord van een verlaten apotheek op het trottoir wierp. Hij keek omhoog naar de vijfde verdieping van het flatgebouw van de rabbi.

De inwendige stem die hem altijd tot voorzichtigheid maande, zei hem dat het onverstandig was om daar te staan, zelfs al was het maar even, zelfs al werd hij door niemand gezien of opgemerkt. Hij vergeleek deze inwendige stem wel eens met een overijverige beschermengel. Dit keer klonk de stem schril, en hij eiste dat hij onmiddellijk zou vertrekken.

Pak een koffer. Boek een kamer in een hotel bij het vliegveld. Stap morgen op het eerste vliegtuig.

Hij schudde zijn hoofd.

Ik ben hier nog niet klaar, zei hij tegen zichzelf. Er wacht nog iets op me in dat gebouw.

Wat dan? Neem geen risico’s. Je hebt dit leven verbruikt, zoals je hiervoor andere hebt verbruikt. Deze jaren op Miami Beach zijn prettig en rendabel geweest, maar nu zijn ze voorbij. Je wist dat dat moment eens zou komen, en nu is het zover. Er lopen te veel mensen onder stenen rond te snuffelen, achter deuren te kijken, naar jou te zoeken. Je hebt mensen over de Schaduwman horen praten alsof ze je kenden. Het is tijd om te verdwijnen, en iemand anders te worden.

Hij schoof verder achteruit, de duisternis van het steegje in, en drukte zijn rug tegen een vaalgrijze muur.

Los Angeles kan leuk zijn, zei hij tegen zichzelf. Daar wachtten een flat, bankrekeningen en een andere identiteit. Chicago kan er ook mee door. In die stad had hij de basis voor eenzelfde arrangement gelegd. In Los Angeles moet ik een auto zien te krijgen. Iedereen rijdt daar. Maar in Chicago is dat niet nodig. In Los Angeles zou hij een gepensioneerde zakenman worden; in Chicago stond hij al bekend als een financier in ruste.

Eigenlijk maakt het niet uit, zei hij tegen zichzelf Zodra hij een van beide identiteiten aannam, zou hij in een andere stad de basis voor een derde leggen, zodat hij altijd iets te kiezen had. Misschien in Phoenix of Tucson, dacht hij. Ergens waar het warm is. Het idee van een winter in Chicago sprak hem niet aan. Hij besefte dat hij onderzoek zou moeten doen. Hij wist niet of die twee steden het soort gemeenschap van oudere joden hadden waar hij op kon teren. Waren daar overlevenden? vroeg hij zich af.

Ver weg in de nacht brak het geluid van een autoalarm door de stille hitte. Hij luisterde even, tot het abrupt ophield.

Hij spuwde op de grond, ineens woedend.

Ik heb het hier naar mijn zin gehad, fluisterde hij tegen zichzelf. Al die jaren heb ik het prettig gehad. Hij hield van de tropische nacht die met zijn volle duisternis al zijn woede leek te verhullen.

Hij dacht na over de lijst vijanden die zich tegen hem hadden gekeerd. De politieman en de openbare aanklager waren niet belangrijk. Hij wuifde ze weg met een klein, onwillekeurig gebaar van zijn hand, alsof hij een stuk uit de donkere lucht wegsneed. Hij was nooit bang geweest voor de politie. Volgens hem waren ze te stompzinnig en fantasieloos om hem te pakken. Ze zochten naar bewijzen en aanwijzingen, en begrepen nooit dat hij meer een idee was. Hoewel ze nu misschien dichterbij waren dan ooit tevoren – dichterbij dan iemand sinds 1944 was geweest – meende hij toch dat ze te ver achterliepen. Maar zijn voorzichtige ik herinnerde hem eraan dat de politie nog nooit had geweten dat hij bestond. Dit stemde even tot nadenken, totdat zijn arrogante ik naar voren bracht dat dat nu precies de reden was dat hij al die jaren de moeite had genomen om altijd op zijn minst twee verschillende identiteiten tot zijn beschikking te hebben. Dat hij zich zo zelden uit de voeten had hoeven te maken, getuigde van zijn zorgvuldige planning. En, dacht hij nors, dit is eigenlijk niets anders.

Maar toen keerden zijn gedachten zich naar de oude rechercheur, de buurman, die hem aan het twijfelen bracht. Over deze man maakte hij zich meer zorgen, voornamelijk omdat hij niet helemaal begreep waarom hij erbij betrokken was en omdat hij niet bij de autoriteiten en bij zijn gebruikelijke prooien hoorde. De Schaduwman haalde zich Simon Winter voor de geest en schatte hem snel in. Hij leek vasthoudend en intelligent. Hij had een formidabele intuïtie. Maar hij is vanavond niet hier en morgen tast hij in het niets rond. Misschien is hij gevaarlijk, dacht de Schaduwman, maar hij zal altijd te langzaam zijn en uit de pas lopen. En over welke middelen beschikt hij nou helemaal? Een zekere slimheid en ervaring. Genoeg om mij te vinden? Nee.

Toch schudde hij zijn hoofd, en hij zei tegen zichzelf: je had hem die avond in zijn flat moeten vermoorden. Hij heeft geluk gehad.

Volgende keer zal hij geen geluk hebben.

De Schaduwman ademde diep in en haalde zich het oude stel boven in de flat voor de geest.

Zij zijn het echte gevaar, zei hij tegen zichzelf. Dat zijn ze altijd geweest. Dat zullen ze altijd blijven.

De woede, aangewakkerd door oude herinneringen, ontplofte als een fragmentatiebom in zijn borst.

Zij zijn altijd overal de schuld van geweest. Vanaf het allereerste begin.

Zij zijn de enigen die het nog weten.

Ze zijn de enigen die me kunnen ontmaskeren.

Even schuifelde hij met zijn voeten, maar toen maande hij zichzelf tot kalmte, hoewel hij een vernietigende woede door zijn lichaam voelde razen. Hoeveel waren er nog over? vroeg hij zich plotseling af. Deze twee? Nog anderen? Hoeveel kunnen er nog zijn die zich de Schaduwman herinneren?

Misschien niemand meer.

Hij stond zichzelf een klein glimlachje toe.

Misschien zijn dit de laatste twee die de Schaduwman ooit hebben gezien. Hij had veel tijd in archieven en herdenkingscentra doorgebracht, tussen documenten en videobanden, met het lezen van boeken en het bestuderen van gezichten. Jaren werk. Moordend werk. Het was onvermijdelijk, zei hij tegen zichzelf. Onvermijdelijk dat hij op een goeie dag aan het einde van de rij zou komen. De laatste joden uit Berlijn. En misschien zaten ze daar recht voor hem in die flat op de vijfde verdieping op hem te wachten. Deze gedachte riep een vertrouwd en welkom verlangen bij hem op.

Maar zijn voorzichtige ik zei hem sinds het begin van de avond al, vanaf het moment dat hij voor het eerst iemand het woord ‘Schaduwman’ had horen zeggen, dat het verstandiger was om te vluchten. Dat was toen hij in zijn eigen flat in de lift was gestapt. Hij had geduldig naar het gesprek naast hem geluisterd, en alles over het bericht gehoord dat in die gebedshuizen was voorgelezen. Maar zijn woede zei tegen hem dat hij niet naar een van zijn andere goed voorbereide levens kon vertrekken, terwijl hij wist dat die twee oude mensen hem in de toekomst nog zouden kunnen dwarszitten.

Inwendig glimlachte hij.

Het zal heerlijk zijn om een einde aan hen te maken, dacht hij. Misschien zal het voor mezelf een begin betekenen.

De Schaduwman riep zichzelf weer tot de orde. Hij sloot een compromis met zijn voorzichtige ik: voor de middag ben ik weg. Ik maak dit af en dan stel ik het niet meer uit. Dan vertrek ik.

Hij zei tegen zichzelf dat er eigenlijk niet veel was om zich zorgen over te maken.

Ik heb dit goed voorbereid. Ik heb alle feiten rustig verzameld. Ik ben drie keer in het gebouw geweest, op het dak en in de kelder. Ik heb het elektriciteitssysteem bekeken en de centrale stoppenkast en ik heb voor de flat van de rabbi gestaan. Ik heb zelfs bij de gemeente de oude microfilm met het ontwerp van de architect bekeken, waarop de indeling van de flat staat. Ik heb een plan voorbereid en dat zal werken.

Het heeft altijd gewerkt.

Hij herinnerde zich een tijd, vele jaren geleden. Het kwam allemaal weer langzaam bij hem boven, een herinnering zoals een droom, die direct na het wakker worden vervaagt. Hij kon zich de familie voor de geest halen en de zolderflat waar ze ondergedoken zaten. Twee kleine kinderen die huilden wanneer de bommenwerpers overkwamen, een moeder en een vader, grootouders, een neefje: allemaal op elkaar gepakt in twee kamertjes. Hij probeerde zich hun namen te herinneren, maar wist ze niet meer. Hij herinnerde zich dat ze hem gesmeekt hadden om hen te sparen en dat ze goed hadden betaald. En daarna waren ze gestorven, zoals alle anderen. Het waren net ratten, dacht hij, die zich in een diepe spleet verborgen hielden. Maar hij wist ze tevoorschijn te halen.

Hij keek omhoog naar het flatgebouw.

Ik heb dit al vele malen gedaan.

Hij bukte zich en raapte een kleine tas op die aan zijn voeten lag en waarin een paar belangrijke dingen zaten. Terwijl hij deze optilde, keek hij nogmaals omhoog naar het gebouw.

Judenfrei, dacht hij bij zichzelf. Dat was de belofte die de Reichsführer eens aan de hele wereld had gedaan. En diezelfde belofte heb ik mezelf gedaan. Misschien zal ik vannacht eindelijk Judenfrei zijn.

Hij haalde zich de oude vrouw en de rabbi voor de geest.

Toen leek zijn gezicht een kil, bevroren masker te worden, vastberaden en vol plichtsbesef. Hij deed een kleine stap naar voren. Vanuit het steegje speurde hij zorgvuldig de verlaten straat af. Verderop reden een paar auto’s, maar er was niets wat hem direct aanging. Dus bewoog hij zich begerig van schaduw naar schaduw in de richting van zijn doelwitten.

Ze weten het niet, bracht hij zichzelf in herinnering. Ze wisten het geen van allen. Maar ze waren allemaal al jaren dood.

Zwijgend zag Simon Winter hoe Walter Robinson probeerde de puinhoop te ontwarren die het gevolg was van de arrestatie van David Isaacson. De oudere man en zijn vrouw zaten op een bank in de hoek van de afdeling Moordzaken afwisselend te mopperen, te dreigen dat ze hun advocaat erbij zouden halen – hoewel ze duidelijk geen advocaat hadden, en zeker niet een die midden in de nacht zijn bed uit zou komen om hen te helpen – en met tegenzin kleine beetjes informatie te geven. Ze werden spraakzamer nadat Walter Robinson hun had verzekerd dat de gemeente zou opdraaien voor de reparatie van hun voordeur en andere zaken die bij de foutieve arrestatie waren gesneuveld. Dit heen en weer gepraat tussen het boze paar en de rechercheur ging een tijdje door, en Simon Winter begon zich steeds meer te ergeren.

Het liep al tegen de ochtend toen Robinson zich eindelijk van het paar kon losrukken en hij naar Simon Winter toe kwam. Achter zijn rug hielp een uiterst behulpzame, walgelijk beleefde politieman het oude paar overeind, hij werkte hen de afdeling af en een surveillancewagen in voor een gratis ritje naar huis.

‘En?’ vroeg Winter.

‘En? Shit, natuurlijk,’ antwoordde Robinson, terwijl hij zich in een stoel naast de oude man liet vallen. ‘Ben je niet moe, Simon? Wil je niet naar huis, lekker naar bed in de hoop dat deze rotzooi verdwijnt, terwijl jij ligt te slapen?’

‘Dat klinkt niet erg aannemelijk,’ antwoordde Winter, hoewel hij ondanks het late uur glimlachte.

‘Nee,’ zei Robinson. Hij lachte zichzelf even uit. ‘Man, heb ik er even een troep van gemaakt. Het kost me een maand om dat weer recht te trekken...’

‘Een maand in drievoud,’ zei Winter. De jonge rechercheur liet nogmaals een snuivend gelach horen.

‘Daar heb je gelijk in. Jezus, Simon, je hebt geen idee hoeveel formulieren ik zal moeten invullen. En daarna zullen alle hoge pieten die zonodig weer eens iemand op zijn vestje moeten spugen, me de mantel uitvegen. En dat kunnen ze. En dan krijg je nog de afdelingsadvocaten. Die moeten ook hun shot hebben...’

‘Hij heeft het allemaal voorzien, besef je dat wel?’ zei Winter zachtjes. ‘Hij wist dat iemand misschien een keer het verband zou leggen en daarom heeft hij geen valse naam en adres gebruikt, maar een echte persoon. Hij kon kiezen tussen een verzinsel waar we misschien iets uit zouden kunnen opmaken of dat de aandacht zou kunnen trekken, en het zaaien van verwarring met een hele hoop trammelant als gevolg, en hij heeft een verstandige keus gemaakt, denk ik. En hij heeft iemand uitgekozen die in de verte op hem leek. Wat denk je? Zou hij Isaacson bij een of andere bijeenkomst hebben gezien? Wandelend langs het strand? In een synagoge? Een winkel? Restaurant? Heeft hij hem ertussenuit gepikt zonder dat die vent ooit het flauwste vermoeden had waarvoor hij werd gebruikt?’

‘Dat zou best eens kunnen. Misschien kan Isaacson daar licht op werpen als hij weer rustig is. Maar ik betwijfel het. Hoe dan ook, vannacht krijgen we dat niet meer voor elkaar.’

Er ontsnapte een lange, diepe zucht aan Walter Robinson. ‘De Schaduwman schijnt goed te weten hoe bureaucratieën als het politieapparaat werken. Denk je dat hij ooit een smeris is geweest?’

‘Vergeet niet wie hem heeft opgeleid. Was er ooit ergens een toegewijdere bureaucratie dan in nazi-Duitsland?’

‘Misschien hier op Miami Beach,’ zei Robinson bitter, terwijl hij een stapel formulieren op zijn bureau een zet gaf. ‘Ach, nee, dat is niet waar. Maar ik begrijp waar je naartoe wilt. Die schoft is slim, hè?’

‘Ja. En weet je, al die voorbereiding vertelt me ook iets anders.’

Robinson knikte, hij wachtte Winters antwoord niet af, maar gaf er zelf een: ‘Dat de Schaduwman allang een achterdeur heeft, en als hij daar eenmaal doorheen is...’

‘Is hij weg.’

‘Dat had ik ook al bedacht.’ Robinson leunde achterover in zijn stoel. ‘Ik heb een telefoontje gepleegd,’ zei hij langzaam, ‘ik wilde even iets controleren. Toen de Isaacsons daar zaten bij te komen, heb ik Los Angeles gebeld en de directeur van het holocaustcentrum aan de lijn gehad. Herinner je je die brief die Esther Weiss had? Ondertekend door een adjunct-directeur?’

‘Die bestaat niet, correct?’

‘Juist. Het briefhoofd klopte overigens wel.’

‘Dat is niet zo moeilijk. Je schrijft ze een brief, vraagt ze iets lulligs, krijgt een keurige brief terug op hun officiële briefpapier, loopt naar een kopieermachine en bingo. Als ze een schriftelijke geldinzamelingsactie houden, kun je hun postpapier al te pakken krijgen.’

‘Dat leek mij ook.’

‘Dus,’ zei Simon Winter langzaam, ‘wat nu?’

Robinson zweeg even. ‘Misschien komen die oude mensen met iets. Of misschien probeert hij ze te pakken. Of iets anders. De telefoon van de rabbi stond roodgloeiend. Het bericht heeft iedereen de stuipen op het lijf gejaagd, maar misschien levert het ook nog iets goeds op. En anders, tja, we zijn niet helemaal terug bij af, maar verder weet ik het ook niet.’

Winter knikte. Hij stak zijn hand uit en deed een greep in de lucht. ‘Hij leek zo dichtbij en toen, niets,’ zei hij. ‘We moeten gewoon sneller reageren.’

‘Dan zullen we toch eerst te weten moeten komen wie we kunnen gaan pakken,’ zei Robinson.

Hij leunde achterover en schommelde heen en weer.

‘Oké, Simon. Morgen beginnen jij en ik weer met die compositietekening.’ Hij glimlachte. ‘In plaats van dat we gaan vissen. Dat lijkt me nog steeds onze beste kans. Wat denk jij?’

‘Een beetje benenwerk heeft een zaak nog nooit kwaad gedaan,’ antwoordde de oude rechercheur, hoewel hij eraan twijfelde of hij er de energie voor had.

‘We moesten nu maar eens naar huis gaan,’ zei Robinson. ‘Ik breng je wel even. En morgen laat je dat pistool thuis, goed? Ik geloof best dat je ergens een vergunning voor dat ding hebt. Maar ik weet verdomde zeker dat je geen vergunning hebt om een verborgen wapen te dragen.’

Simon Winter wist een kleine grijns op zijn gezicht te toveren. Hij stond op. De gedachte aan slapen was aantrekkelijk, en in het heldere licht van het hoofdbureau van politie, begon alle gejaagdheid enigszins weg te ebben nu de vermoeidheid aan zijn verbeelding knaagde.

Ongeveer zoals een duiker zichzelf van de hoge plank werpt, schoot Robinson omhoog uit zijn stoel. ‘Laten we gaan, voor de zon opkomt,’ zei hij.

De twee mannen gingen door de stilte van de late nacht met de lift naar de begane grond, ieder verdiept in zijn eigen gedachten. Toen ze uit de cocon van het politiebureau stapten, leek er een natte warmte over hen heen te glijden, alsof een regenbui een nabijgelegen wijk onder water had gezet, maar hen net had gemist. Ze liepen naar de burgerauto van de rechercheur en lieten zich op hun stoel vallen. Ze waren allebei slechts één stap van de totale uitputting verwijderd. Robinson draaide langzaam het sleuteltje om en gaf twee keer vol gas, alsof dat hem ook weer energie zou geven. De stem van de wachtcommandant kraakte over de radio en Robinson leunde naar voren om het irritante, blikkerige geluid uit te zetten, maar Winter greep hem bij zijn arm.

Hij keek naar de oude man, wiens ogen plotseling groot waren geworden, en op datzelfde moment voelde Robinson een golf elektrische energie door zijn eigen lichaam schieten, langs alle frustraties en vermoeidheid heen, zodat hij in één keer weer volledig alert was.

Winters stem klonk hard, maar bijna ademloos. ‘Dat was het adres van de rabbi, verdomme! Dat was het adres van de rabbi dat werd doorgegeven. Ik hoorde het! Ze hebben verdomme net een ladderwagen naar het flatgebouw van de rabbi gestuurd!’

Robinson duwde de auto in de versnelling en knalde met zijn voet op het gaspedaal.

‘Wie zitten daar? Godverdomme! Wie zitten daar?’ schreeuwde Winter, alsof hij zich dat niet kon herinneren.

Walter Robinson gaf geen antwoord. Hij wist het maar al te goed. Twee oude mensen, een jonge en waarschijnlijk onervaren politieman, en Espy Martinez.

En nog iemand.

Kort nadat de rabbi en Frieda Kroner naar hun slaapkamers waren gegaan, was Espy Martinez op de bank in de zitkamer in slaap gevallen. De politieman die hen moest bewaken, had zich teruggetrokken in de keuken. Hij dronk koffie, en probeerde een boek te lezen dat de rabbi hem had aangeraden. Hij zat half te dommelen en telde de minuten tot het moment dat iemand anders deze taak van opgehemelde babysitter, die hem vijf minuten na aankomst al niet meer interesseerde, zou overnemen. Toen het brandalarm van het flatgebouw plotseling schel begon te rinkelen, sliep hij bijna, en hij schoot vloekend van verbazing een beetje duizelig overeind.

Espy Martinez stond ook op. Angst viel als een zware steen op haar maag. Ze bewoog zich hulpeloos rond in het halfduister, zonder enig gevoel voor richting omdat ze in een vreemde kamer wakker was geworden.

In de logeerkamer had Frieda Kroner net een onrustige droom gehad, een die aan de oevers van een nachtmerrie grensde, waarin ze zichzelf in een ruimte had gezien die ze niet herkende, en die steeds kleiner leek te worden. Telkens wanneer ze de uitgang had gevonden, leek deze zich te verplaatsen, net op het moment dat zij de deurknop wilde vastpakken. De alarmbel sneed dwars door deze zweterige droom heen, en toen ze wakker werd, schreeuwde ze in het Duits: ‘Luchtaanval! Luchtaanval! Iedereen naar de schuilkelder!’ tot ze na een paar seconden besefte waar ze was en welk jaar het was.

De rabbi werd ook ruw uit zijn slaap gewekt en hij huiverde alsof hij het koud had. Het rinkelen van de bel geselde hem als een serie stoten van een bokser. Hij pakte zijn ochtendjas en liep snel zijn slaapkamer uit.

De vier mensen kwamen bijna in paniek en volledig verrast in de zitkamer bij elkaar.

De jonge agent sprak als eerste. Zijn stem klonk een beetje hoog en hij sprak snel, alsof de woorden gelijke tred probeerden te houden met zijn hartslag. ‘Iedereen rustig blijven. Gewoon rustig blijven.’ Dat zei hij, maar zijn toon verried natuurlijk het tegenovergestelde. ‘Oké, bij elkaar blijven, en dan gaan we naar buiten...’

Espy Martinez deed een stap in de richting van de deur, maar ze werd tegengehouden door Frieda Kroner, die haar arm vastpakte.

‘Nee!’ schreeuwde de oude vrouw. ‘Nee! Hij is het! Hij is hier!’

Ze keken haar allemaal aan.

‘Het is een brandalarm, verdomme,’ zei de jonge politieman. ‘Laten we bij elkaar blijven en als de donder naar buiten gaan.’

Frieda Kroner stampte met haar voet. ‘Het is hem! We worden aangevallen!’

De politieman keek haar aan alsof ze gek was geworden. ‘Er is brand, verdomme! Er is waarschijnlijk geen tijd te verliezen!’

Toen sprak de rabbi, met een bevende, maar kalme stem. ‘Frieda heeft gelijk. Het is hem. Hij is hier.’ Hij keek Espy Martinez aan. ‘Blijf waar u bent, mevrouw Martinez.’

De jonge politieman staarde de oude mensen verbijsterd aan. Hij probeerde zijn stem redelijk en kalm te laten klinken, maar dat lukte niet helemaal. ‘Luister nou eens, rabbi, als er in deze oude gebouwen brand is, zijn het net vallen. Ze staan soms binnen een seconde in lichterlaaie! Ik heb het zien gebeuren! Ik heb gezien hoe mensen vast kwamen te zitten! We moeten naar buiten, nu! Op welke verdieping zitten we?’

De rabbi keek hem vreemd aan. ‘De vijfde.’

‘Godver, weet u dan niet dat er geen enkele ladderwagen op de Beach zo hoog kan komen? We moeten naar beneden, direct!’

De alarmbel rinkelde nog steeds, onophoudelijk en doordringend. Ze konden stemmen horen die door de muren en de deur van de flat heen drongen, en het gedempte geluid van voeten op de gang. Ze bleven stil staan luisteren, en hoorden een paar mensen in paniek schreeuwen.

‘Zie je nou wel! Verdomme!’ schreeuwde de politieman. ‘Iedereen maakt dat hij wegkomt! Toe nou, als er eenmaal brand is in een oud gebouw als dit, boem! Het vliegt gewoon de lucht in! Er is niet veel tijd! We moeten nu naar het trappenhuis!’

Frieda Kroner liet zich plompverloren op de bank zakken. ‘Het is een val, ja. Maar wel gezet door hem.’ Ze sloeg haar armen over elkaar. Haar stem reutelde, maar ze wist de woorden eruit te krijgen: ‘Hij komt ons halen.’

De rabbi ging naast haar zitten. ‘Frieda heeft gelijk,’ zei hij. ‘Als we die deur opendoen, sterven we.’

‘Als we hier blijven, worden we gekookt!’ zei de jonge politieman. Hij keek het oude paar aan alsof ze gek geworden waren.

‘Nee,’ zei Frieda Kroner. ‘Ik ga niet weg.’

‘Ik ook niet,’ zei de rabbi. ‘Op deze manier heeft hij er vroeger zo veel te pakken gekregen. Dit keer niet.’

‘Jullie zijn gek,’ zei de politieman. ‘Luister nou eens,’ zei hij smekend. ‘Ik ben bij jullie. Zelfs als die gekke ouwe kerel er is, zal hij niets proberen als ik erbij ben. Kom nou, laten we gaan!’

‘Nee,’ herhaalde Frieda Kroner.

De jonge politieman sloeg zijn ogen naar het plafond en smeekte de hemel om de koppige oude mensen wat redelijkheid bij te brengen.

‘We gaan dood!’ schreeuwde hij. ‘Mevrouw Martinez, help me toch.’

Maar Espy Martinez keek alleen maar naar het oude stel.

‘Goed,’ zei de politieman met onvaste stem, nadat hij een korte stilte had laten vallen. ‘Moet je horen, we doen het zo: ik ga naar buiten om te zien wat er aan de hand is. Ik kom jullie zo snel mogelijk halen als ik weet dat de kust veilig is. Als het lukt, neem ik een brandweerman mee. Begrepen? Goed? Jullie blijven hier en ik kom terug met hulp. Mevrouw Martinez, komt u dan met mij mee, dan bent u tenminste veilig buiten, oké? Kom op. Laten we gaan!’

Hij liep snel naar de deur. Espy Martinez deed een stap in zijn richting maar bleef toen staan.

‘Ga maar!’ antwoordde ze. ‘Ik blijf hier.’

De jonge politieman weifelde, duwde toen de deur open en verdween door de nu verlaten gang in de richting van een trappenhuis.

Aanvankelijk spraken de twee mannen niet toen ze met zwaailicht en gillende sirene door het diffuse schijnsel van de straatlantaarns suisden. Simon Winter hield de deur vast tot zijn knokkels wit werden van de inspanning. De stad leek langs hen heen te schieten als een film die versneld werd afgedraaid.

Walter Robinson bestuurde de auto met de dood in zijn hart.

De wagen schudde en de banden piepten klagend, en door de grote snelheid werden ze in hun stoel gedrukt. Robinson wist dat hij echt in de problemen zat. Alles wat iets voor hem betekende, leek ineens door de Schaduwman te worden bedreigd: zijn lief, zijn carrière, zijn toekomst. Deze wetenschap veroorzaakte een wanhopige woede. Hij dwong de auto door het verkeer, driftig als nooit tevoren, en hij snakte naar adem toen de snelheid hem van lucht leek te beroven.

Winter sprak als eerste, kreunend toen de auto even gevaarlijk wegslipte en vervolgens met gierende banden weer op de weg kwam.

‘Haast je,’ schreeuwde hij.

‘Dat doe ik,’ antwoordde Robinson tussen opeengeklemde kaken door. Hij vloekte hard toen een vuurrode sportauto voor hen een parkeerplaats uit reed. Claxons blèrden toen ze voorbijvlogen.

‘Nog twee straten, schiet op,’ drong Winter aan.

Walter Robinson kon het gebouw voor zich zien opdoemen. Hij zag de ritmische flitsen van de zwaailichten van de politie en de brandweer in de nacht. Hij trapte met beide voeten op het rempedaal, en de auto schoof naar de stoeprand toe.

De twee mannen sprongen uit de auto. Robinson stond naast het portier en keek naar een groep mensen die in nachthemden, ochtendjassen en pyjama’s voor het flatgebouw door elkaar liepen en opzij gingen toen een paar brandweermannen slangen aan een nabij gelegen brandkraan begonnen vast te maken, terwijl anderen zuurstoftanks op hun rug hesen en bijlen pakten.

‘Espy!’ gilde hij. ‘Espy!’ Hij draaide zich om naar Winter. ‘Ze is er niet bij,’ schreeuwde hij. ‘Ik ga naar boven.’

‘Ga!’ antwoordde Winter. Met een zwiepend handgebaar stuurde hij de jonge rechercheur op pad.

Maar op het moment dat Robinson zich omdraaide, kreeg Winter een ander idee, een ijskoude gedachte waar genegenheid en toewijding geen rol in speelden. Hij liep niet achter Robinson aan toen de uitzinnige politieman de straat over vloog en zich ondanks luide protesten van de brandweermannen een weg het gebouw in baande. Nee, Winter schoof langzaam achteruit en stapte zelf een schaduw in, in de luwte van een gebouw, dicht bij de plek waar de Schaduwman kort daarvoor zelf had gestaan, hoewel hij dat niet wist. Hij koos een plek vanwaar hij bijna alles kon overzien. Voor hem lag het panorama van brandweermannen en voertuigen, politiemannen en ehbo’ers. Maar hij richtte zijn blik op de groep mensen die het gebouw uit waren gekomen, die nerveus en bang heen en weer liepen en door de apparatuur en de angst naar de zijkant van het gebouw werden gedirigeerd, met hun ochtendjassen en hun zorgen.

Het gerinkel in de gangen duurde voort. Espy Martinez wendde zich tot de oude mensen. Maar Frieda Kroner stond op.

‘We moeten ons klaarmaken,’ zei ze.

Maar voor ze een stap had kunnen doen, ging plotseling het licht in de flat uit en werd het helemaal donker in de kamer. Espy Martinez snakte naar adem en de oude mensen gaven allebei een gil.

‘Rustig blijven!’ schreeuwde de rabbi. ‘Waar ben je, Frieda?’

‘Ik ben hier,’ zei ze. ‘Hier, rabbi, naast je.’

‘Mevrouw Martinez?’

‘Ik ben hier, rabbi. O, mijn god, ik haat dit! Waar staan de lampen?’

‘Goed,’ zei de oude man effen, ‘dit is echt iets voor hem. Hij is een man van de duisternis. Dat weten we. Hij kan hier elk moment zijn. Frieda?’

‘Ik ben er klaar voor, rabbi.’

Ze bleven met zijn drieën midden in de kamer staan luisteren of ze nog iets anders hoorden dan het gerinkel van de alarmbel. Na een paar seconden drong het gehuil van sirenes die hun kant op kwamen, tot hen door. Maar ze vergaten de sirenes al snel toen een scherpe, angstaanjagende geur zich om hen heen begon te verspreiden.

‘Rook!’ kuchte Espy Martinez.

‘Rustig blijven!’ drong de rabbi aan.

‘Ik ben rustig,’ zei Frieda Kroner. ‘Maar we moeten ons klaarmaken.’ Haar stem leek door de kamer te zweven, en Espy Martinez hoorde hoe ze de keuken in verdween. Er volgde een geluid van lades die open- en dichtgingen en daarna van voetstappen toen ze terugkwam. De rabbi liep schijnbaar vrijwel tegelijkertijd door de zitkamer, want even later hoorde Espy Martinez een bureaula opengaan en weer dichtklappen.

‘Goed,’ zei de rabbi. ‘Laten we wachten tot de politieman terugkomt.’

De geur van rook, niet sterk, maar nog wel hardnekkig, kringelde om hen heen.

‘Geduld,’ zei de rabbi.

‘Sterkte,’ zei Frieda Kroner.

Espy Martinez voelde de duisternis over haar en door haar heen vloeien, zich om haar heen wikkelen als nevel op een begraafplaats. Ze probeerde zichzelf voor te houden dat ze kalm moest blijven, maar voelde dat de paniek van binnen naar een aangrijpingspunt begon te zoeken. Ze hoorde dat haar ademhaling in korte, felle stoten kwam, alsof ze haar longen niet helemaal kon vullen, en als een drenkeling wilde ze naar het oppervlak klauwen. Ze wist op dat moment niet waar ze het bangst voor was: de nacht, de brand die zich ergens in het gebouw ontwikkelde, of de man van wie de oude mensen zo zeker wisten dat hij gestaag hun richting uit kwam. Al deze dingen begonnen in de verbeelding van Espy Martinez door elkaar te lopen, samen met oude, onverwerkte angsten en ze stond stokstijf in de donkere kamer met het gevoel dat ze in een vreselijke centrifuge ronddraaide.

Ze hoestte en snakte naar adem.

Toen hoorde ze een ander geluid, gedempt, dichtbij, maar ook weer niet al te dichtbij, een aanhoudend gebons.

‘Wat is dat?’ fluisterde ze. Haar stem klonk gebarsten.

‘Ik weet het niet,’ zei de rabbi. ‘Luister!’

Het geluid leek door de kamer te galmen. En toen hoorden ze een harde stem: ‘Brandweer Miami Beach! Is daar iemand?’

Het bonzen ging door en de stem en het geluid kwamen dichterbij. Espy Martinez begreep direct dat het een brandweerman was die door de gang van de flat liep en overal aanklopte om te zien of er mensen waren achtergebleven.

‘Het is een brandweerman,’ zei ze bruusk. ‘Die zal ons eruit halen! Hij loopt ons te zoeken!’

En voor de oude mensen iets konden zeggen, vloog ze de zitkamer door, half struikelend over een of ander eigenzinnig meubelstuk. Ze pakte de deur vast en trok hem open, net toen de rabbi en Frieda Kroner achter haar allebei tegelijk schreeuwden: ‘Nee! Niet opendoen!’

Ze hoorde hen niet, maar gooide de deur helemaal open en riep: ‘Hier! Hier! We hebben hulp nodig!’

Ze hoorde de stem van een man van dichtbij uit de duisternis komen en ze kon nog net een vorm onderscheiden die haar richting uit kwam.

‘Wie is daar?’ vroeg de stem.

‘Ik,’ zei ze, ‘en de rabbi, en...’

De klap raakte haar in de buurt van haar schouder en op haar wang. Ze raakte bijna buiten westen en tolde in het rond. Met een halve schreeuw, halve kreun viel ze achteruit de flat in. Ze raakte niet buiten kennis, hoewel ze voelde dat haar grip op haar bewustzijn verslapte, en ineens bemerkte ze dat ze op de grond lag en dat er een vorm over haar heen stond gebogen. Een lichtstraal sneed door de kamer en duizelig zag ze dat de rabbi een zaklantaarn in zijn hand had. Ze zag ook dat de dreigende figuur boven haar een mes had en dat hij op haar in stak, precies op het moment dat de rabbi hem met de lichtstraal in zijn ogen raakte. Verblind door het scherpe licht kon hij blijkbaar niet goed toesteken en ze voelde het lemmet net boven zich door de lucht flitsen.

De Schaduwman ging rechtop staan, hij tilde zijn arm op alsof hij het licht dat uit de hand van de rabbi stroomde, wilde afweren, en zag daardoor Frieda Kroner niet, die snel was toegesprongen en luid kreunend van inspanning een vreemde zwarte vorm in zijn richting zwaaide. De vorm kwam hard op zijn arm terecht met een dof, ijzeren geluid en hij schreeuwde het uit.

Toen gilde de oude vrouw in haar moedertaal: ‘Nein! Nein! Nicht dieses Mal! Deze keer niet!’ En ze zwaaide nog een keer met haar wapen en weer raakte het zijn vlees.

Het licht in de hand van de rabbi fladderde door de kamer toen hij van de andere kant ook naar de Schaduwman toe sprong, zodat de aanvaller, die wijdbeens over de gevallen jonge vrouw heen stond, aan beide kanten werd ingesloten. In zijn vrije hand had de rabbi een grote koperen zevenarmige kandelaar, die floot toen hij door de lucht suisde. De eerste klap kwam op de schouder van de Schaduwman terecht, en de rabbi brulde een krachtige woordeloze strijdkreet van inspanning. De zaklantaarn viel op de grond, en even zag Espy Martinez de rabbi als een slagman klaarstaan om voor de tweede maal uit te halen. Het duizelde haar en ze probeerde zichzelf overeind te duwen, maar ze werd weer met kracht tegen de grond gesmakt door het been van de Schaduwman dat langs haar heen schoot. Zijn voet raakte haar borst, en een moment dacht ze dat ze was neergestoken.

Ze vroeg zich even af of ze dood was, maar besefte toen dat ze nog leefde. Ze duwde zichzelf weer omhoog en luisterde ingespannen of ze nog iets anders hoorde dan de schorre kreten van Frieda Kroner. En toen hoorde ze de rabbi ademloos als een man die een zware wedstrijd heeft gewonnen, zachtjes zeggen: ‘Hij is weg!’

En ze realiseerde zich dat hij gelijk had.

Ze kreeg het gevoel dat het plotseling stil werd in de wereld, hoewel om haar heen de sirenes en alarmbellen nog steeds onophoudelijk klonken.

Ze draaide in het donker haar gezicht naar Frieda Kroner, die haar in het Duits toesprak: ‘Hören Sie mich? Sind Sie verletzt? Haben Sie Schmerzen? Bent u gewond? Hebt u ergens pijn?’

En vreemd genoeg meende ze dat ze elk woord verstond, en ze antwoordde: ‘Nee, nee, met mij is alles in orde, mevrouw Kroner. Niets aan de hand. Waar hebt u hem mee geslagen?’

Plotseling lachte de oude vrouw. ‘Met de ijzeren fluitketel van de rabbi.’

De rabbi raapte zijn zaklantaarn op en scheen in hun gezicht. Espy Martinez dacht dat ze allemaal bleek zouden zien, alsof de dood, die zo dicht naast hen had gestaan, iets van zijn kleur had achtergelaten, maar ze zag dat Frieda Kroner een wilde blik van triomf in haar ogen had.

‘Hij is gevlucht! De lafaard!’ Toen zweeg ze, en ze zei met een veel zachtere stem: ‘Waarschijnlijk heeft nog nooit iemand teruggevochten...’

De rabbi zei echter praktisch: ‘We moeten hem krijgen! Nu! Dit is onze kans!’

Espy Martinez vermande zich en knikte. Ze pakte de zaklantaarn. ‘U hebt gelijk, rabbi. Kom mee.’

En ze nam hen allebei bij de arm en leidde hen de gang op, als een piloot in dichte mist tastend door de duisternis, op zoek naar het trappenhuis.

Walter Robinson vocht tegen een onbekende paniek. Hij kon niets zien, probeerde al hollend op de tast zijn weg door het donker te vinden en vloog de brandtrap op. Zijn voeten sloegen een jachtige roffel op de betonnen treden. Hij kon zijn ademhaling horen, moeizaam, luid, telkens onderbroken door de sirenes in de verte en het onophoudelijke gerinkel van het alarmsysteem.

Hij zag het lichaam pas toen hij erover struikelde.

Hij werd volledig uit balans gebracht, schoot naar voren en viel met zijn handen tegen de trap. Hij schreeuwde het uit van verbazing, en vocht om zichzelf weer in de hand te krijgen. Hij vermande zich en stak zijn hand uit. Bij de gedachte dat zijn hand de gerimpelde huid van de rabbi of Frieda Kroner zou aanraken, of erger nog, het zachte vel van Espy Martinez, werd hij bijna bevangen door een emotie die sterker was dan angst.

Toen hij de omvang van het lichaam voelde, was hij aanvankelijk de kluts kwijt. Maar toen hij vervolgens in het duister rondtastte, vond zijn hand de politiepenning. Als gebeten trok hij zijn hand terug, en hij besefte dat deze onder het bloed zat.

Op dat moment brulde hij zo hard als hij kon: ‘Espy! Ik kom eraan!’ Het was het eerste wat bij hem opkwam, en hij hoopte dat de man die naar zijn vaste overtuiging ergens voor hem uit liep, erdoor werd afgeleid en zijn dodelijke werk even zou uitstellen.

Hij kon nog steeds niets zien en als hij al iets had gehoord, zou dat door de innerlijke kakofonie van angst zijn overstemd. Hij greep de trapleuning vast en holde verder naar de vijfde verdieping.

Weer riep hij: ‘Espy!’

En toen zag hij ergens vanuit de duisternis een lichtstraal komen en hoorde hij een antwoord: ‘Walter!’

Hij schreeuwde voor de derde keer: ‘Espy!’

En toen zag hij hen drieën in het schijnsel van de zaklantaarn.

‘Is alles goed met jullie?’ riep hij.

‘Ja, ja,’ schreeuwde ze. ‘Maar hij is hier!’

Walter Robinson stak zijn armen uit en pakte Espy Martinez beet. Ze sloeg haar armen om hem heen en fluisterde: ‘Jezus, Walter, hij was hier! Hij was hier en hij probeerde me te vermoorden. De rabbi en mevrouw Kroner hebben me gered en hij is gevlucht. Hij is gevlucht toen ze hem sloeg. Maar hij is hier nog steeds ergens.’

Robinson duwde haar achteruit en keek naar het oude paar. ‘Alles goed met u?’ vroeg hij.

‘We moeten hem vinden,’ antwoordde de rabbi.

De rechercheur haalde zijn wapen tevoorschijn.

‘Hij is hier ergens, ergens in deze duisternis,’ zei de rabbi. ‘Ergens in het gebouw.’

Maar Frieda Kroner schudde haar hoofd. ‘Nee, volgens mij is hij gevlucht. Misschien door het andere trappenhuis, aan de andere kant van het gebouw. Snel, snel, we moeten verder!’

Ze probeerden zo vlug mogelijk te lopen. Espy Martinez klampte zich aan Robinson vast; de rabbi en Frieda Kroner liepen gezien hun leeftijd voorzichtig, maar legden een gretige haast aan de dag en zo begonnen ze gevieren aan de afdaling door het trappenhuis. Robinson nam de zaklantaarn en ging voorop. Alleen op de tweede verdieping bleef hij even staan om snel het lichaam van de politieman te bekijken. De oude vrouw snakte naar adem toen een straal licht uit de zaklantaarn op de rode vlek bloed dwars over de keel van de man viel. Maar wat ze zei, was: ‘Sneller, sneller, we mogen hem niet laten ontsnappen!’

Simon Winter stond nog steeds op zijn donkere plek en keek naar het schouwspel voor het flatgebouw. Wanneer je in laag water vist, komt er een moment dat je oog op een uiterst kleine rimpeling valt, omdat een ongeziene vorm onder het oppervlak het water in een andere richting duwt dan de wind en de stroming en het getij, en dan weet je dat je prooi in de buurt is. Naar deze subtiele verandering in het jachtige tafereel voor de flat van de rabbi zocht Winter. Hij dacht: er is hier één persoon wiens aanwezigheid niets te maken heeft met een brandalarm en het vroeg in de ochtend uit je lekkere bed moeten komen, maar alles met moord.

Dus liet hij zijn ogen heen en weer zwerven, zoekend naar die kleine duw tegen de stroming in.

Toen hij deze zag, ging hij met een ruk rechtop staan, en een sombere opwinding vulde zijn hart.

Wat hij zag, was een stevige man, gekleed in eenvoudige donkere kleren. De man liep enigszins voorovergebogen het gebouw uit, en hij liet zichzelf door een brandweerman die wel iets beters te doen had, naar de groep gevluchte mensen sturen die op de hoek van de straat stond.

Simon Winter liep aan zijn kant van de straat ook een stukje die kant op. Hij zag de man tussen de mensen verdwijnen en langzaam zijn weg door de groep zoeken. De anderen keken allemaal strak omhoog naar hun woning, speurden naar rook en vlammen, die nergens te zien waren, en wachtten ongeduldig op een teken of informatie van de brandweermannen die het gebouw in en uit holden.

Maar deze ene man scheen hun zorgen niet te delen.

Met zijn hoofd naar beneden om zijn gezicht te verbergen, liep hij slinks tussen de angstige mensen door, en hij bewoog zich gestaag in de richting van de duisternis in de straat achter hen.

Simon Winter versnelde zijn pas.

Hij kon de ogen van de man niet zien, noch zijn gezicht, maar hij twijfelde geen moment. Even draaide hij zich om, om te zien of hij Walter Robinson of een andere politieman zag die hem kon helpen. Maar hij zag er geen. Hij realiseerde zich dat hij zelf uit de schaduwen het trottoir op was gestapt, en in het schijnsel van een verlicht uithangbord stond. Winter deed net een stap naar voren toen de man opkeek en hem daar zag lopen.

Beide mannen keken elkaar aan, herkenden elkaar en verstijfden.

Toen hoorde Simon Winter plotseling een geluid achter zich, een stem die alle sirenes, het alarm en het lawaai van de brandweer overstemde. Het was een hoog geluid, maar geen gil, meer de luide alarmkreet van een schildwacht.

De stem riep iets in het Duits en scheurde de nacht aan flarden: ‘Der Schattenmann! Der Schattenmann! Er ist hier! Er ist hier!

Winter keek heel even achterom en zag Frieda Kroner naar het midden van de straat lopen. De rabbi liep naast haar en ook hij schreeuwde: ‘Der Schattenmann is onder ons! Zoek hem!’

Hij zwaaide wild met zijn armen.

Vlak achter het oude paar zag Simon Winter Espy Martinez en Walter Robinson lopen, die elkaar stevig vasthielden. De rechercheur had zijn wapen in zijn hand en speurde met een strak gezicht de omgeving af. Winter zag hem orders schreeuwen tegen de brandweermannen en tegen de verbaasde politiemannen die voor de flat stonden. Toen richtte hij zijn blik weer snel op de groep mensen, en hij zag dat de Schaduwman zich had omgedraaid en was weggerend. Hij ving nog net een glimp van de man op toen deze een donkere zijstraat in dook, die naar het strand leidde. De mensen in de groep begonnen te roezemoezen: honderd verschillende stemmen die allemaal het hoogste woord wilden hebben, hoofden bij elkaar gestoken, geschokt en verbaasd. Hij bedacht dat hij de aandacht van Walter Robinson moest zien te trekken, maar hij besefte direct dat daar geen tijd voor was.

Dus zette hij de achtervolging in, alleen, terwijl de woorden ‘Hij is hier! Hij is hier!’ achter hem door de nacht schalden.