13

Iemand anders

Hij keek naar de schaduwen op de wit gesausde muren van de gang in het ziekenhuis. De tl-buizen wierpen hun licht op het profiel van iedereen die voorbijkwam, zodat er telkens een donkere, vaag menselijke vorm over het vlak tegenover hem schoof. Op een gegeven moment tilde hij zijn hand op om te zien of hij zelf een bijdrage aan het spookachtige schouwspel kon leveren, maar daarvoor was de lichtval verkeerd.

Walter Robinson schoof heen en weer op zijn stoel. Hij probeerde een gemakkelijke houding te vinden, hoewel hij wist dat dat niet zou lukken. Hij wierp een blik op de klok. Hij zag dat de nacht bijna voorbij was, en hij veronderstelde dat het niet lang meer zou duren voor het daglicht zou doordringen in de gangen van het ziekenhuis, en de schaduwen zouden wegsluipen.

Hij probeerde uitsluitend aan de man te denken die nu lag bij te komen van een operatie, omdat het het simpelste zou zijn om Leroy Jefferson de schuld te geven van alles wat er die nacht was misgegaan. Maar hij wist dat dat niet zo gemakkelijk ging. Walter Robinson liet de gebeurtenissen nog eens de revue passeren en probeerde te ontdekken waar het allemaal verkeerd was gegaan, op welk punt hij de fout had gemaakt die resulteerde in de schietpartij. De arrestatie was volledig volgens de regels uitgevoerd. Hij had het allemaal perfect georganiseerd. Maar dat er bij een doodnormale, zij het riskante, arrestatie een agent was neergeschoten, kon hij slecht verkroppen. De vooruitzichten voor de Houthakker waren slecht. Er was veel schade aan spier- en botweefsel. Een carrière die in één enkel moment in rook was opgegaan. Hij had een paar minuten met de vrouw van de politieman zitten praten, maar zij had zijn afgezaagde verontschuldigingen genegeerd. Hij had de hoge pieten van de politie van de Beach op de hoogte gebracht en zij hadden een verklaring voor de pers afgelegd. Hij had zijn tijd verdaan door achter in het zaaltje te blijven rondhangen toen zo’n twintig journalisten en cameramensen hun vragen stelden. Daarna was hij weggeslopen naar de gang waar hij nu zat. Hij wist niet wat Leroy Jefferson te wachten stond, en op dat moment wou hij dat Espy Martinez Jeffersons hoofd eraf had geschoten. Dat zou wat lastig papierwerk hebben opgeleverd, maar het zou voor alle betrokkenen waarschijnlijk veel bevredigender zijn geweest.

Hij hield deze bloeddorstige gedachte nog even vast. Ondanks alles wat er was misgegaan, zou hij toch enige voldoening hebben moeten voelen, besefte hij. Hij had de zaak tenslotte opgelost: Jefferson was beschuldigd van de moord op Sophie Millstein. Op de afdeling Moordzaken van de Beach hing een groot schoolbord waarop alle onopgeloste zaken stonden. De moord op Sophie Millstein zou ervan af worden gehaald. Hij had zijn werk gedaan.

Robinson liet een gefluisterde krachtterm tussen zijn lippen door glippen.

Hij leunde met zijn hoofd tegen de muur en sloot even zijn ogen. Hij verwachtte dat de heksenketel bij de King Apartments weer voor zijn ogen zou worden afgedraaid, maar hij zag zichzelf: hoe hij Espy Martinez bij de elleboog had genomen en langzaam met haar over de stoep naar haar flat was gewandeld, stijf en vormelijk als een hoveling uit de achttiende eeuw. Tijdens de lange rit dwars door de stad had ze afwisselend opgewonden zitten kletsen – woorden vermengd met schuttingtaal die uit haar mond tuimelden – en momenten van duistere stilte gekend. Op een gegeven moment had ze uitgeroepen: ‘Jezus Christus, ik kan het godverdomme nog niet geloven. Ik heb die klootzak neergeschoten, hè? Precies in dat klotebeen van hem. Jezus. Het is allemaal zo godvergeten onwerkelijk. Die hufter schoot op me en ik schoot terug en ik had hem te pakken. Het is verdomme maar goed dat ik hem te pakken kreeg, hè?’

En toen hij had geantwoord: ‘Ja. Je hebt hem te pakken gekregen,’ was ze in een geladen stilte vervallen, alsof zijn woorden in de auto nagalmden. Hij wilde iets anders tegen haar zeggen, maar kon de juiste woorden niet vinden en zweeg. Eén keer snakte ze naar adem en hij had snel even in haar richting gekeken om te zien of het wel goed ging met haar, maar het enige wat hij zag, was dat ze hoofdschuddend naar de gloed van de voorbijschietende straatlantaarns zat te staren.

Op de stoep voor haar huis had hij gevraagd: ‘Is alles goed met je? Weet je het zeker? Moet ik iemand bellen? Red je het wel alleen?’ Hij had haar horen antwoorden dat er met haar niets aan de hand was, en hij wilde met haar naar binnen gaan, maar hij had het niet gekund. Als een godvergeten puber bij zijn eerste afspraakje, verweet hij zichzelf. Misschien wel het vreselijkste afspraakje uit de hele wereldgeschiedenis.

Weer mompelde hij een krachtterm en hij deed zijn ogen open. Hij maakte een vuist en hield die voor zijn gezicht.

‘Ga je mij slaan, of bewaar je dat voor mijn cliënt?’

Walter Robinson volgde het geluid van de stem en keek omhoog naar de man die tegen hem sprak. Het was een slungelige man met krulhaar en een eeuwige grijns die de felle blik in zijn ogen weersprak. Hij droeg een spijkerbroek, sportschoenen zonder sokken en een witte gebreide sporttrui met een vlek, en Robinson wist dat hij uit zijn bed was gesprongen om zo snel mogelijk in het ziekenhuis te zijn. Maar de advocaat zag er ook onverschillig uit, zoals hij daar nonchalant tegenover de rechercheur tegen de muur leunde, waar een paar tellen geleden alleen nog maar schaduwen waren geweest.

‘Hallo, Tommy,’ zei Robinson langzaam. ‘Wat brengt jou hier?’ Hij wist het antwoord al, maar vroeg het toch.

Thomas Alter was ongeveer even oud als Walter Robinson. De rechercheur bedacht dat ze waarschijnlijk vrienden hadden kunnen zijn, als Alter geen seniorassistent bij het Openbaar Bureau van pro-Deoadvocaten van Dade County was geweest, zodat hij en alle rechercheurs van Moordzaken uit de omgeving elkaars natuurlijke vijand waren. Je wordt zelden overdreven dol op mensen wier taak het is om binnen de veilige afzondering van de rechtszaal jouw werk onderuit te halen. Respect, zeker. En vaak een soort onwillige erkenning dat ze allemaal deel uitmaakten van hetzelfde machinale proces. Maar oprechte genegenheid was onmogelijk.

‘Ik ben hier om ervoor te zorgen dat onze meneer Jefferson de juiste medische behandeling krijgt, en daar hoort het afleggen van een verklaring niet bij, totdat hij met zijn advocaat heeft kunnen praten en dat is, in voor- en tegenspoed, toevallig uwe ondergetekende.’

‘Hij is niet ónze meneer Jefferson...’

‘Goed dan, míjn meneer Jefferson...’

‘Kom nou, Tommy. Hij moet worden voorgeleid en een verklaring van onvermogen hebben voor jij hem krijgt. Als hij in de tussentijd met mij wil praten...’

‘Ja, normaal gesproken wel, Walt. Helemaal juist. Maar dit keer niet. Jefferson stond nog geen week geleden voor de rechter, op beschuldiging van het in bezit hebben van verdovende middelen. De staat laat die aanklacht waarschijnlijk vallen omdat ik het huiszoekingsbevel onderuit heb gehaald. Maar officieel hebben ze dat nog niet gedaan, dus ben ik, ook officieel, nog steeds zijn advocaat, beste Walt. Zo zit het. Je mag dus alleen met hem praten, als ondergetekende of iemand van mijn bureau er de hele tijd bij is. Gesnopen?’

‘Als hij wil...’

‘De hele tijd. Je hebt hem zijn rechten voorgelezen en ik zeg je alvast dat hij van geen enkel recht afstand doet.’

Thomas Alter glimlachte nog steeds, maar zijn stem had elke lichtvoetigheid verloren.

Robinson haalde zijn schouders op en probeerde zijn ergernis te verbergen.

‘De hele tijd,’ herhaalde Alter. ‘Begrepen, Walt?’

‘Ja.’

‘Dat betekent vierentwintig uur per dag. Zeven dagen per week.’

‘Vertrouw je me niet, Tommy?’

‘Nee.’

‘Goed zo. Want ik vertrouw jou ook niet.’

Alter glimlachte vermoeid. ‘We denken er dus blijkbaar hetzelfde over.’

‘O, nee. Wij zullen er nooit hetzelfde over denken, want ik zou nooit een schoft als Jefferson willen verdedigen.’

‘Ja. Dat dacht ik wel. Past niet bij je hoogstaande moraal, hè?’ In Alters stem klonk spottend sarcasme door. ‘En hoe gaat het verder met je? Ruig nachtje, hoorde ik...’

‘Ik dacht het wel.’

‘Jammer dat die vent geraakt is. Vriend van je?’

‘Nee. Niet echt.’

Alter knikte. ‘Met Espy alles in orde?’

Robinson aarzelde even, maar antwoordde toen: ‘Natuurlijk. Misschien een beetje geschrokken, maar verder is alles in orde.’

‘Mooi. Ze is anders dan dat stelletje andere klootzakken van het OM. Hard maar redelijk. En knap ook. Ik ben blij dat ze niet het loodje heeft gelegd in die jungle. Het klinkt alsof het niet veel had gescheeld. Ik zou persoonlijk nog niet in de búúrt van de King Apartments willen zijn. Vooral ’s avonds niet. Wat deed ze daar trouwens?’

Robinson gaf geen antwoord.

De jonge openbare verdediger keek naar de rechercheur. Hij glimlachte. ‘Ga naar bed, Walter. Je ziet er moe uit. Deze troep loopt niet weg. Die blijft nog wel een tijdje op je liggen wachten.’

Robinson stond op. Hij keek naar Alter, die nog steeds tegen de muur leunde. De advocaat wierp een blik in de richting van twee agenten in uniform die aan de andere kant van de gang voor de verkoeverkamer zaten. De agenten keken naar de rechercheur.

‘Vertel het ze maar, Walt.’

‘Krijg de pest, Tommy.’

Alter grijnsde weer, maar zijn ogen stonden hard. ‘Nee,’ zei hij zachtjes, ‘jij kunt de pest krijgen, Walter.’

Hij verhief zijn stem en riep luid: ‘Hoor eens. Niemand praat met Jefferson behalve het bevoegde medische personeel en vertegenwoordigers van het Openbaar Bureau van pro-Deoadvocaten van Dade County! En als jullie dienst erop zit, zorg dan dat degenen die jullie aflossen, dat ook weten. Begrepen?’

De woorden schalden door de gang en de twee agenten keken uitdrukkingsloos naar Walter Robinson, die met tegenzin knikte.

‘Nou, bedankt, Walt,’ zei Alter monter. ‘Maar ik denk dat ik toch maar een instructie op zijn deur plak.’ De advocaat haalde een brief met het zegel van het Openbaar Bureau van pro-Deoadvocaten uit zijn zak. ‘Deze brief wordt vanochtend ook bezorgd bij de rechter van de voorgeleide en bij Espy Martinez en die verdomde baas van haar, je weet wel, Lasser,’ voegde hij eraan toe.

‘Je dekt je aan alle kanten in, hè, Tommy?’

Alter keek Robinson woest aan. ‘Je gelooft toch niet dat het de eerste keer zou zijn dat we een of andere stomme klootzak hebben moeten verdedigen die de indruk had gekregen dat een rechercheur Moordzaken zijn laatste, grootste en enige ware vriend op deze hele aardkloot was, en die daarom direct zijn mond voorbij praatte en linea recta naar een dodencel kon vertrekken? Je gelooft toch niet dat het de eerste keer zou zijn dat een rechercheur Moordzaken met een wat zwakke zaak is geweest die rustig in het getuigenbankje ging zitten en zwoer dat hij de hele godvergeten waarheid zou vertellen, waar hij zei: “Ja, Edelachtbare, de verdachte heeft mondeling afstand gedaan van al zijn grondwettelijke rechten en daarna heeft hij die moord bekend. Onder vier ogen, ja, Edelachtbare, geen probleem...”? En zal ik jou eens wat vertellen, Walter?’

‘Nou, Tommy?’

‘Dat zal dit keer niet gebeuren.’

Robinson voelde zich helemaal leeg. Hij had behoefte aan frisse lucht en hoopte op een stevig briesje dat hem als een zeiler op drift naar huis zou voeren, naar zijn eigen bed. Hij voelde zich ineens als een man aan het einde van een lange pokeravond, die ziet dat zijn winst is verdwenen en dat hij een waardeloze kaart in zijn handen heeft.

Toch kon hij de verleiding om een boze opmerking te maken niet weerstaan: ‘Weet je, Tommy, dit is een hele slechte. Het is een junkie en een psychopaat. Een vuilak. Hij gaat eraan. Had jij al niet een paar cliënten in een dodencel zitten? Hoeveel, Tommy? Twee? Drie?’

‘Eentje maar,’ fluisterde Alter verbitterd.

‘Echt waar, Tommy? Ik zou durven zweren dat je er meer had...’

‘Ja. Had ik ook.’

‘O, ja. Ik weet het al weer. Zullen we maar zeggen dat een van je cliënten op natuurlijke wijze is afgevloeid, Tommy? Klinkt niet zo eng, hè? Is een hele aardige manier om te vertellen dat iemand op de elektrische stoel is gezet.’

‘Krijg de pest, Walter.’

‘Hij had toch een agent vermoord, Tommy?’

‘Dat klopt.’

‘Niet veel sympathie binnen het rechtssysteem voor iemand die een agent heeft vermoord, hè? Dat was een moeilijk slotpleidooi voor die jury, nietwaar? Twaalf mensen een lekker gevoel geven over een schoft die een pistool in de mond van een stille heeft gestopt, nadat hij hem zich eerst helemaal uit heeft laten kleden, waarna hij tegen hem zei dat hij nog tijd had voor één gebed, toch? Eén gebed voor hij zou sterven, was dat niet wat die schoft zei? Maar toen haalde hij de trekker al over voor die agent halverwege het Onze Vader was... Zo was het toch, Tommy?’

‘Je schijnt het te weten.’

‘Weet je wat ik denk? Ik denk dat je al aan je slotpleidooi voor de jury van Jefferson begonnen bent, nietwaar, Tommy? Heb je iets speciaals in gedachten, iets wat kan verklaren waarom die rat dat kleine oude dametje moest wurgen? Je hebt mazzel dat onze meneer Jefferson vanavond alleen maar de arm en de carrière van een agent heeft gemold. Alhoewel, dat maakt geen enkel verschil, hè, Tommy?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Omdat hij toch naar dezelfde plaats gaat.’

‘Een dodencel? Reken daar maar niet op, rechercheur.’

‘Nee. Ik bedoel de hel.’

‘Reken daar maar niet op,’ herhaalde Thomas Alter kil. Nu waren zelfs zijn mondhoeken hun gemeenzame krul kwijt. Deze was vervangen door een bijna hardvochtige kilheid die Walter Robinson uit een tiental kruisverhoren herkende. Robinson voelde zich stuurloos, als een auto die over een door regen glad geworden snelweg schuift. Hij wist dat Alter een geducht tegenstander was, en hem boos maken was niet slim. Maar hij ging verder, hij liet zich leiden door alle vermoeidheid en frustraties van die nacht.

‘Nee, Tommy. Ik durf er alles onder te verwedden. Die kant gaat hij op.’

‘Misschien wel. Maar niet vanwege deze flutzaak.’

‘Denk je? Ik heb een motief, ik heb een gelegenheid, ik heb een medeplichtige van na het feit, ik heb een ooggetuige op de plek van het misdrijf en ik heb vijftig dingen die verklaren dat je het helemaal mis hebt, raadsman.’

Robinson probeerde zijn mond te houden, maar hij kon het niet. Uitputting en frustratie bewerkten hem, dwongen hem er dingen uit te flappen waarvan hij wist dat hij ze voor zich moest houden.

‘Denk je?’ De advocaat imiteerde Robinsons stem. ‘We lusten je rauw, rechercheur.’

‘Dat zullen we nog weleens zien.’

‘Dat klopt, Walter. We zullen zien.’

De twee mannen keken elkaar woedend aan. Alter sprak als eerste.

‘Je weet dat ze zijn been hebben kunnen behouden. Maar meer ook niet. Alleen kunnen behouden. Misschien kan hij een beetje rondlopen, maar dat been wordt nooit meer wat het geweest is...’ De advocaat verviel in een familiair soort taalgebruik, alsof hij de dingen die hij zei, minder ernstig wilde laten klinken.

‘Ach, wat vreselijk nou,’ antwoordde Robinson.

‘Ja, ja. Als je maar niet denkt dat een man die de rest van zijn leven pijn moet lijden en mank zal zijn, graag de gasten zal helpen die hem dat hebben aangedaan.’

‘We hebben zijn hulp niet nodig. Het enige wat hij hoeft te doen, is zijn rechtmatige plaats in een dodencel innemen.’

Alter glimlachte weer. ‘Je hebt er nog nooit zo ver naast gezeten, Walter.’ Hij sprak met het opgeblazen zelfvertrouwen van een handelaar in slangenolie.

Robinson schudde zijn hoofd, hij keerde Alter de rug toe en bedacht dat het al bijna ochtend was. Als hij geluk had, zou de zon net achter de Beach opkomen wanneer hij over de dijkweg naar zijn flat reed. De lucht om hem heen zou met messcherp helder licht gevuld worden, waardoor alle verschaalde woede van de nacht zou wegsmelten, en hij de gelegenheid zou krijgen om vrijelijk aan Espy Martinez te denken.

Twee dagen lang was ze de held van het Openbaar Ministerie geweest. Overeind blijven in een rechtszaal was één ding; overeind weten te blijven in de echte wereld bracht je respect op een heel ander niveau. De andere hulpofficieren hadden een heel stel bijnamen de revue laten passeren – de Scherpschutter, Snelvuur, Martinez de Mannetjesputter – in een poging een pakkende naam voor haar te vinden.

Zelfs Abraham Lasser had vanuit zijn kantoor een van zijn zeldzame pelgrimstochten door het doolhof van bureaus en kamertjes ondernomen om Espy Martinez te prijzen om haar daden. En eigenlijk was dat maar raar, vond ze, toen ze erover nadacht; dat haar baas en collega’s haar allemaal feliciteerden omdat ze niet doodgeschoten was. Lasser had zijn wilde manen om de hoek van de deur gestoken en met krassende stem geroepen: ‘Ah, de nieuwe Annie Oakley, neem ik aan?’ En daarna, nadat hij haar een hand had gegeven, haar op de rug had geslagen en haar arm in de lucht had gestoken alsof ze een kampioenbokser in de ring was, had hij in haar oor gefluisterd dat ze moest zorgen dat ze Leroy Jefferson de maximum straf aan zijn broek smeerde, een straf die voor de toehoorders geen verdere uitleg nodig had. Later die dag had hij een memo laten rondgaan, waarin hij Espy Martinez prees voor haar snelle denkwerk – zodat zij zich verdwaasd afvroeg waar ze zo snel aan had weten te denken – en waarin hij alle hulpofficieren eraan herinnerde dat zij ook ingezworen wetshandhavers waren, en dat zij zich op de geëigende momenten naar behoren moesten bewapenen, zodat ze op een geëigende manier konden handelen, onder daartoe geëigende omstandigheden, na een geëigend oordeel te hebben geveld, zoals Espy had gedaan. Hij schreef niet wat hij bedoelde met ‘geëigend’.

Espy Martinez genoot van alle aandacht en liet zich erdoor afleiden. Toen Walter Robinson haar belde, voelde ze een golf van opwinding, alsof hij het belangrijkste was van alles wat er was gebeurd.

‘En, Espy, hoe staan de zaken?’

‘Nou, de jongens in de kamer naast mij fluiten telkens de titelmuziek van High Noon als ik voorbijkom. Maar verder gaat alles goed.’

Hij lachte. Hij kon de opwinding in haar stem horen.

‘We moeten bij elkaar gaan zitten om die zaak waterdicht te maken.’

‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Ik heb me een beetje laten afleiden.’

‘Heb je Tommy Alter al gezien?’

‘Nee, nog niet. Nou, één keer, eigenlijk. Jefferson werd bij verstek voorgeleid. Het ziekenhuis wil hem zeker nog een week houden voor hij naar de gevangenis mag.’

‘Ik heb vanochtend zijn vingerafdrukken genomen. Alter was erbij, maar wilde niks zeggen. Hij keek alleen maar. Jefferson zag eruit alsof hij pijn had, maar dat geeft niet. Zijn been ligt nog in tractie, maar morgen gaat er gips omheen. De arts zei dat hij nog zo’n twee tot drie operaties in het vooruitzicht heeft. Ik zei tegen die arts dat het allemaal verspilde moeite was. Heel luid, weet je wel, zodat Alter me kon horen.’

‘Jij bent ook een harde,’ zei ze lachend.

‘Nou ja, wat zeggen ze ook al weer? In oorlog en liefde is alles geoorloofd en dit is zeker niet een van die dingen...’

‘En nu?’

‘Nou, ik laat zijn vingerafdrukken controleren. Dan kunnen we bewijzen dat hij in die flat is geweest. Ik heb een foto van hem gemaakt, die tussen een paar andere foto’s gezet en aan mijn buschauffeurs laten zien. Zij wezen Jefferson aan als de vent die op het juiste tijdstip in de juiste bus zat. Morgenochtend neem ik die foto’s mee naar meneer Kadosh. Omdat die schoft in het ziekenhuis ligt, moeten we wel met foto’s werken. Dan hebben we nog de eigenaar van het pandjeshuis die kan getuigen over de gestolen goederen. Ik heb ook een wagonlading aanklachten tegen die arme oude Reginald en die jonge Yolanda ingediend. De meeste zijn gewoon gelul, maar er is genoeg om ze nog een tijdje in het gareel te houden. De Leeuw houdt ze trouwens voortdurend in de gaten, gewoon voor de zekerheid. Bij de huiszoeking in de King Apartments hebben ze niets van Sophie gevonden. Hij moet het allemaal bij De Helpende Hand hebben gedumpt. Maar toch, alles bij elkaar genomen, lijkt het mij aardig waterdicht.’

Espy Martinez knikte, maar haar stem veranderde van toon: ‘Alter leek heel zeker van zijn zaak. Dat viel me op.’

‘Mij ook.’

‘Waarom?’

‘Ik weet het niet. Ik zie geen enkele reden, behalve dan dat het een arrogante klootzak is die altijd heel zelfverzekerd doet tot aan het moment dat hij beseft dat hij geen poot heeft om op te staan. Dan komt hij jammeren en smeken om strafvermindering in ruil voor een schuldbekentenis. Over een paar weken, let maar op. Je moet hem even de tijd geven.’

‘Geen strafverminderingsregeling. Orders van de baas.’

‘Mooi zo. Hij zal erom komen vragen, weet je. Dat zal zijn strategie zijn: een zwak punt vinden waarmee hij ons onzeker kan maken, zodat we geen risico’s met een jury willen nemen, maar akkoord gaan met de verplichte vijfentwintig jaar.’

‘Ik denk niet dat de staat zich daarin kan vinden.’

‘Daar stuurt hij wel op aan. Alles wat Jefferson uit een dodencel houdt, is voor hem een overwinning.’

‘Ik wou dat we een bekentenis hadden.’

‘Ja. Dan zou het helemaal perfect zijn, hè? En ik zou er een uit die schoft hebben losgekregen als Alter niet was verschenen.’

‘Jury’s zijn dol op een bekentenis bij een moord. Het geeft ze het gevoel dat ze het goede doen. Vooral als ze over de doodstraf moeten stemmen.’

‘Dat weet ik. Maar verder hebben we bijna alles.’

‘Kunnen we het allemaal nog een keer doornemen? Misschien kunnen we eventuele problemen voor zijn, als we het een keer doorpraten. Ik ben liever klaar voor Alter als hij met zijn hoed in zijn hand hier binnenstapt. Dat maakt het gemakkelijker om nee te zeggen.’

Robinson greep deze gelegenheid met beide handen aan. ‘Waarom gaan we niet een keer samen eten of zo? Dan breng ik alle spullen mee, en kunnen we alles op ons gemak bekijken...’

Espy Martinez aarzelde. Ze bloosde en kreeg het warm. ‘Ik weet het niet, hoor, Walter, werk vermengen met...’

Ze maakte haar zin niet af, maar hij nam de stilte direct waar.

‘Hé, maak je daar maar geen zorgen over. Een echt afspraakje is het pas als we naar de film, een toneelstuk, een concert of een wedstrijd of zo gaan. Je weet wel: als ik bij jou op de stoep verschijn met een das om en een bos bloemen, en als ik de deur van de auto voor je openhoud. Bij een echt afspraakje hoort nervositeit, beleefd gekeuvel en keurige manieren. Dit is iets anders. Ik heb het gevoel dat ik je iets schuldig ben. Het was tenslotte niet de bedoeling dat jij iemand moest neerschieten. Daar voel ik me echt schuldig over.’

Martinez glimlachte, en antwoordde toen: ‘Dat was jouw schuld niet.’

‘Nou, het verliep in elk geval niet zoals ik me had voorgesteld.’

‘Hé,’ grapte ze, ‘denk je dat ik het erg vind dat iedereen hier ineens denkt dat ik gevaarlijk ben?’

‘Gevaarlijk en berucht?’

‘Precies. Sterk en schietklaar. Een vrouw om rekening mee te houden.’

Ze lachten allebei.

‘Goed,’ zei ze. ‘Morgenavond.’

‘Zal ik je van je werk ophalen?’

‘Nee, bij me thuis. Weet je nog hoe je daar komt?’

Dat wist hij nog.

Uiteindelijk spraken ze natuurlijk niet over de zaak, alleen even plichtshalve aan het begin van de avond, bijna alsof het iets onontkoombaars was dat eerst uit de weg moest worden geruimd. Hij nam haar mee naar een openluchtrestaurant dat uitzag op Biscayne Bay, zo’n gelegenheid met een spectaculair uitzicht, waar de ober pretenties had en waar middelmatig voedsel geserveerd werd, overgoten met dikke sauzen. Toen ze daar zaten, kon hij het blauw van het water van de oceaan steeds dieper van kleur zien worden, van het bleke blauw van de lucht naar een zuiverder azuurblauw en ten slotte naar het donkere, bijna niet van zwart te onderscheiden marineblauw, dat de zomernacht aankondigde. De lichten in de stad gingen aan en leken lijnen op het wateroppervlak te trekken, alsof deze door een impressionist op de rimpeling van de golven waren geschilderd.

Ze zat tegenover hem en wist dat de avond alle moeiteloze romantiek van de tropen in zich had. Ze kon een licht briesje door de plooien van haar ruimvallende jurk voelen waaien en vertrouwd als een minnaar op verborgen plekken haar huid voelen raken. Ze liet haar hoofd achteroverzakken en haalde een hand door haar haar. Ze keek naar Walter Robinson, vond hem vreselijk knap en wist dat haar ouders dagenlang niet tegen haar zouden praten, als ze haar hier tegenover hem zouden zien zitten, tenzij ze hen ervan wist te overtuigen dat deze bijeenkomst puur zakelijk was. Uit eerbied voor dit beeld en om toch ten minste de illusie te scheppen dat er gewerkt werd, vroeg ze: ‘Jefferson?’

Robinson glimlachte. ‘Juist. Een werkdiner. Volgens mij ziet de toekomst er voor Leroy Jefferson zeer zwart uit, en dat zou een grapje kunnen zijn, maar we zullen huidskleur hier maar buiten laten.’

Ze knikte. ‘Hoezo?’

‘Nou, net voor ik vanavond het bureau uitliep, werd ik gebeld door Harry Harrison, hoe komt iemand trouwens aan zo’n naam, van de afdeling Vingerafdrukken. Raad eens wiens vingerafdrukken op de bureaula van Sophie Millstein stonden?’

‘Die van Jefferson?’

‘En van niemand anders.’

‘Nou, dat is het dan, denk je niet?’

‘Ja. Zo ongeveer wel. Harry zei dat hij de vingerafdrukken op het juwelenkistje, de glazen schuifdeur en de afdruk die ze van Sophies nek hebben gehaald, nog moest controleren, maar hij dacht dat we graag zouden willen weten wat hij tot nu toe gevonden had.’

‘Dag, meneer Jefferson.’

‘En Kadosh gaf ons een heel aardige identificatie aan de hand van die foto’s.’

‘Wat is heel aardig?’

‘Hij haalde Jeffersons foto ertussenuit en zei dat hij er pas helemaal zeker van kon zijn als hij de man in levenden lijve zag, maar hij was er vrij zeker van dat de man op de foto de gezochte is. Bij die oude vent gaat het er vooral om dat je hem uit de buurt van zijn vrouw houdt. Hij is er min of meer aan gewend geraakt dat zij hem vertelt wat hij moet denken, en ze heeft over alles een mening.’

‘Over alles?’

‘Geloof me. Over alles.’

‘Dus?’

‘Dus zie ik het probleem niet. Als er al een is.’

‘En hoe staan wij er dan voor?’

Walter Robinson grinnikte. ‘Niet slecht hier, dacht ik zo. Wil je een glaasje wijn?’ Espy Martinez knikte. Ze keek hoe hij een glas voor haar inschonk, nam toen langzaam een slok en liet de koele, fruitige smaak in zich afdalen. Ze keek uit over de baai en bedacht dat dat waar ze aan dacht, hetzelfde risico inhield als na zonsondergang in de golven duiken.

‘Vertel eens, Walter. Wie ben jij?’

Hij glimlachte. ‘Wie ik ben? Ik ben een politierechercheur die bijna klaar is met zijn rechtenstudie, en...’

Ze stak haar hand op. ‘Nee. Niet wat je bent. Wie je bent.’

Robinson meende een serieuze ondertoon in haar stem te horen, en hij besefte ineens dat ze meer van hem vroeg dan hij had verwacht. Even voelde hij een zekere tegenzin, maar voor hij de kans had gehad om zichzelf een halt toe te roepen, begon hij langzaam te vertellen, zachtjes, bijna alsof hij deel uitmaakte van een samenzwering.

‘Ik zwem,’ zei hij, terwijl hij een hand in de richting van de baai zwaaide. ‘Ik zwem alleen, als niemand kijkt, ver uit de kust, waar het water diep is. Ik zwem vaak minstens anderhalve kilometer. Soms drie.’

Toen zweeg hij. Hij vertelde niet wat hij graag deed: laat in de middag – wanneer alle vuurrood verbrande toeristen en tieners vol bier hun picknick al hadden ingepakt en haast maakten om voor donker thuis te zijn – naar het puntje van Key Biscayne rijden, naar het nationale park bij Cape Florida. En dan het water in glijden en met een krachtige borstcrawl tegen de golven in zwemmen, tot voorbij de rood-witte boeien, alle grenzen voorbij, tot het punt waar hij de stromingen van eb en vloed aan zijn armen en benen kon voelen trekken. Daar draaide hij zich dan om, en keek hij watertrappend naar het eiland, naar de rijen dure appartementen, of de andere kant op, langs de oude verlaten bakstenen vuurtoren naar het punt waar de oceaan de baai ontmoet. Het water wiegde hem dan, alsof het hem wilde doen geloven dat het veilig was, terwijl hij wist dat het dat niet was. Na enkele seconden haalde hij dan diep adem en ging hij het gevecht met het getij en de stroming weer aan, waarbij hij zo nu en dan een Portugese fregat met zijn dodelijke steek moest ontwijken. Hij bande dan alle gedachten aan haaien uit zijn hoofd, en hij tartte de uitputting en de onvermijdelijke dood die die zou brengen, tot hij weer zand onder zijn voeten voelde. En dan sleepte hij zichzelf hijgend het strand weer op, de veiligheid in.

‘Waarom zwem je?’ vroeg ze zachtjes.

‘Omdat tijdens mijn jeugd in de Grove niet een van de zwarte kinderen ooit leerde zwemmen. Er waren geen zwembaden, en om met de bus bij het strand te komen, moest je drie keer overstappen. We wonen in het waterrijkste deel van het land, wist je dat? Maar we leerden niet zwemmen. Ik herinner me dat er elk jaar wel een verhaal in de krant stond over een zwart kind dat ergens was verdronken, bij het vissen of het kikkers vangen, of gewoon tijdens het spelen. Het kind was meestal uitgegleden en in één meter twintig diep water gevallen, in paniek geraakt, het had gevochten en gegild, maar er was nooit iemand in de buurt en dus verdronken ze dan. De blanke kinderen verdronken nooit. Die hadden zwembaden achter het huis en kregen zwemles. Schoolslag. Borstcrawl. Zijslag en vlinderslag. Als zij in het water vielen, werden ze alleen maar nat, en misschien kregen ze op hun donder als ze thuiskwamen en een spoor van water in de gang achterlieten.’

Hij zette zijn glas wijn neer.

‘Ik klink boos. Ik wil niet boos klinken.’

Ze schudde haar hoofd. Ze realiseerde zich dat ze iets belangrijks te horen had gekregen, zoiets als een verborgen aanwijzing in een detective, en dat ze later zou begrijpen waarom het belangrijk was.

‘Nee,’ zei ze. ‘Het maakt het gemakkelijker voor me.’

‘Gemakkelijker waarvoor?’

Ze gaf geen antwoord. Wat ze dacht, was: om te begrijpen wat er gaat gebeuren.

‘Nou, Espy, dan heb ik nu een vraag voor jou,’ zei Robinson na een moment van stilte.

‘Ga je gang. Brand maar los.’ Ze lachte even.

‘Vertel me eens waarom jij alleen bent.’

‘Hoe bedoel je?’

Hij maakte een klein gebaar met zijn hand, alsof hij wilde zeggen: je bent jong, mooi, ontwikkeld en intelligent; de mannen zouden om je heen moeten zwermen. Hetgeen ze als een soort compliment opvatte.

‘Omdat ik nog nooit iemand heb gevonden die...’

Ze zweeg, niet wetende hoe ze verder moest. Even hoopte ze dat Walter Robinson de stilte zou opvullen met een andere vraag, maar toen ze besefte dat hij dat niet zou doen, sprak ze verder met een lichte aarzeling in haar stem. ‘Ik denk dat het door mijn broer komt.’ Ze haalde diep adem. ‘Mijn arme dode broer. Mijn arme dode domme broer.’

‘Dat wist ik niet. Het spijt me,’ begon hij.

‘Het geeft niet. Het is al bijna twaalf jaar geleden. Het weekend van de Dag van de Arbeid. Hij zou de week daarna Rechten gaan studeren...’

‘Auto-ongeluk?’

‘Nee. Was het maar zo onschuldig. Hij was bij de Keys wezen snorkelen met een stel vrienden van school. Het was al laat en ze stopten bij een avondwinkel om iets te eten te halen. Je weet wel, van dat stomme spul: chips en bier, Marsen en pinda’s en van die andere rommel die mannen van tweeëntwintig zo vol overgave kunnen verslinden. Hoe dan ook, ze zijn daar... het is half bodega, half avondwinkel, net naast South Dixie Highway, helemaal voorbij Kendall... ze hebben die rommel gekocht en mijn broer plaagt dat oude Cubaanse dametje dat de zaak drijft, een beetje. Je weet wel, vragen of ze een dochter heeft, en zo niet, of ze ongetrouwd is, van dat onschuldige gedoe. Ze lachen allebei, spreken Spaans en hij plaagt zijn vrienden, omdat dat Anglo’s zijn en dus niet snappen waar zij het over hebben... En dan komt er ineens een gozer binnen met een nylonkous over zijn hoofd die met een vierenveertig kaliber Magnum gaat staan zwaaien. Hij schreeuwt dat iedereen op de grond moet gaan liggen en dat iemand de kassa open moet doen. En iedereen verstijft gewoon. Dan doen ze wat hij zegt, maar hij is ongeduldig, weet je, omdat hij onder de dope zit, vermoed ik, of misschien is het een vuilak of heeft hij gewoon een hekel aan Latino’s, ik weet het niet, maar als die oude vrouw aarzelt, slaat hij haar zo midden in haar gezicht. Het ene moment staat ze grapjes te maken en te flirten met mijn broer, mijn arme domme broer, en het volgende moment bloedt ze uit een kapotte neus en een gebroken kaak. En mijn broer komt overeind, op zijn knieën alleen maar, en schreeuwt tegen die gozer dat hij moet ophouden, haar met rust moet laten. Die gozer kijkt heel even naar mijn broer en lacht een keer, alsof hij niet zeker weet wie gekker is, hij of mijn broer, en schiet hem dan neer, midden in zijn borst. Eén schot. Boem! De oude vrouw schreeuwt en begint te bidden, en de vrienden van mijn broer kruipen zowat in de vloer, bang dat zij nu aan de beurt zijn. En dat zouden ze ook zijn geweest, want die gozer draait zich om, richt zijn Magnum en haalt de trekker over. Eén keer. Twee keer. Dan keert hij zich bliksemsnel om naar die oude vrouw en haalt de trekker nog een derde keer over. Niets. Klik. Klik. Klik. Ze zijn te geschrokken en te bang om zich te realiseren dat die schoft maar één kogel in zijn wapen had zitten. Die gozer lacht en loopt dan de deur uit met het geld uit de kassa en een zak knabbelnootjes...’

Ze haalde nog een keer diep adem. ‘Eén kogel en een zak knabbelnootjes.’

‘Het spijt me...’ begon Robinson, maar ze stak haar hand op.

‘Mijn arme domme broer die zijn mond had moeten houden, maar zo was hij nou eenmaal niet, haalt het niet eens tot South Miami Hospital.’

‘Stil maar,’ begon Robinson, die niet zeker wist of hij wilde dat ze erover doorging.

‘Nee,’ zei Martinez zachtjes. ‘Ik moet het allemaal kwijt. Ik was vijftien, ik lag thuis in bed te slapen. Ik hoorde mijn ouders huilen en toen gingen ze naar het ziekenhuis. Ze lieten mij thuis. Alleen. Ik heb de hele nacht in het donker zitten wachten tot ze terugkwamen. Ik heb mijn broer nooit meer gezien, alleen bij de begrafenis, en toen leek hij helemaal niet op zichzelf, weet je. Hij grinnikte niet en hij plaagde me niet zoals hij altijd deed. Het was drie dagen voor ik mijn quince zou vieren. Weet je wat dat is?’

‘Een beetje. Het is een feest voor Latijnse meisjes die vijftien worden...’

‘Hmm, ja, het is een feest. Maar het is meer dan dat. Ik denk niet dat het zo veel om het lijf heeft als een bar mitswa bij de joden, want dat is allemaal religie, maar het komt in de buurt. Er wordt gevierd dat je een vrouw bent geworden. Het heeft met tradities te maken, en het geeft je het idee dat je ergens bij hoort. Er horen mooie jurken met kantjes bij, gegiechel, langzame muziek en chaperonnes, je weet wel, ouders die de hele tijd kijken of al die kinderen zich als volwassenen gedragen. Je plant het maanden van tevoren. Als je vijftien bent, kun je dagenlang nergens anders aan denken. Maar mijn quince werd de begrafenis van mijn broer.’

‘Dat zal heel moeilijk zijn geweest,’ zei Robinson, en vervolgens vond hij dat dat stom klonk omdat het zo voor de hand lag. Dus leunde hij naar voren en hij raakte de hand van Espy Martinez aan. Ze pakte direct de zijne en hield hem stevig vast.

‘Bij mij thuis werd alles gedomineerd door mijn dode broer, snap je. Hij zou advocaat worden. Mijn vaders zaak overnemen. Belangrijk worden. Invloedrijk. Kinderen krijgen en iets worden. En ze hebben het nooit met zo veel woorden gezegd, maar toen hij stierf, kwam dat allemaal op mij neer. En nog iets anders ook.’

‘Wat dan?’

‘Wraak.’

‘Hoe bedoel je?’

‘In de Cubaanse maatschappij, wat zeg ik, bij bijna alle Latijnse volkeren, is een dood als de zijne een schuld. Mijn vader en moeder werden na zijn dood ineens oud. Het kwam allemaal op mij neer.’

‘Maar wat kon jij doen?’

‘Tja, ik kon niet zomaar een pistool pakken en iemand doodschieten. Ik moest een andere manier vinden om het die vent betaald te zetten.’

‘Wat gebeurde er met de moordenaar?’

‘Nooit gepakt. Officieel niet, althans. Een gozer die voldeed aan zijn signalement werd twee weken later opgepakt toen hij met de inhoud van de kassa uit een kaaswinkel in Palm Beach County kwam, maar de vrienden van mijn broer en die oude vrouw konden hem niet identificeren. De overval verliep hetzelfde. Droeg een nylonkous over zijn hoofd, schreeuwde hetzelfde, lachte op dezelfde manier. Paste in het plaatje. Maar ze konden hem niet vervolgen voor de moord op mijn broer.’

‘En toen?’

‘Hij kreeg vijftien jaar, maar heeft er maar vijf gezeten. Nu zit hij weer. Ik hou hem in de gaten. Ik laat ze in de gevangenis telkens informanten in zijn cel zetten om te zien of hij misschien iets loslaat, per ongeluk of zo. Of hij misschien een keer vertelt wat er met die Magnum is gebeurd, want die is verdwenen. Of hij misschien gaat pochen dat hij nooit is gepakt voor een moord die hij heeft gepleegd. Ik bewaar alles over de zaak van mijn broer in mijn la. Ik hou het bij, weet je. Adressen. Verklaringen. Alles, zodat de zaak direct voor de rechter kan zo gauw ik concrete bewijzen tegen hem heb.’

Ze haalde diep adem.

‘Moord met voorbedachten rade verjaart niet. Wraak verjaart niet.’

Ze keek hem aan.

‘Bijna een obsessie, vermoed ik. Maar het zit in mijn bloed.’

Weer zweeg ze, en hij probeerde te bedenken wat hij kon zeggen. Maar toen hij over zijn woorden struikelde, ging ze verder: ‘Dus vermoed ik dat hij de reden is dat ik Rechten ben gaan studeren. In plaats van mijn arme broer. En hij is de reden dat ik openbare aanklager ben geworden, zodat ik op een goeie dag voor een jury kan gaan staan en naar die schoft kan wijzen en zeggen dat hij degene is die mijn broer heeft vermoord. Dat oude vrouwtje dat die zaak dreef, ook eigenlijk. Ze had een zwak hart en is zes maanden later overleden.’

‘Het spijt me,’ zei Robinson. ‘Ik wist het niet.’ Hij besefte dat dit zo ongeveer het stomste en banaalste was wat hij kon zeggen, maar hij kon het niet helpen.

Espy Martinez raakte met haar vrije hand haar voorhoofd aan. ‘Ach,’ zei ze, ‘het geeft niet. Nou, dat was dan het hele verhaal. Het spijt me. We hadden het net naar ons zin en dan begin ik hierover en nu zie jij eruit als iemand die in de kerk op een vloek is betrapt.’

Ze pakte haar wijnglas en nam een grote slok.

‘Ik wou dat ik een grapje kon maken en ons weer aan het lachen kon krijgen,’ zei ze.

Walter Robinson dacht even na, en hij vroeg zich af waarom hij het gevoel had dat er iets ontbrak, en toen besefte hij wat het was. Voor hij goed en wel wist wat hij deed, stelde hij de vraag: ‘De verdachte van de moord op je broer... dat was een neger, hè?’

Martinez gaf niet direct antwoord. Toen knikte ze. Robinson zuchtte, hij wilde achterover gaan zitten en dacht bij zichzelf: dat was het dan. Dit is het einde. Hij begon boos te worden, niet op Espy Martinez, of op zichzelf of op iets anders dan de hele wereld, toen haar hand naar voren schoot en die van hem weer pakte, onstuimig en fel, zoals ze zou hebben gedaan als ze boven een afgrond hing.

‘Nee,’ zei ze langzaam. ‘Hij was hij en jij bent jij.’

Hij boog zich weer in haar richting met een plotseling gevoel van opwinding.

Ze glimlachte. ‘Mijn naam,’ zei ze. ‘Weet je wat die betekent?’

‘Espy?’

‘Nee, sufferd. Esperanza.’

Hij grinnikte. ‘Ik weet nog wel iets van Spaans, hoor. Dat betekent hoop.’

Ze wilde net iets terugzeggen, toen de ober met het eten kwam. Hij weifelde bij hun tafel, balancerend met de borden die hij niet kon neerzetten omdat hun armen dwars over de tafel lagen. Hij kuchte en zei: ‘Sorry,’ en Espy Martinez en Walter Robinson keken allebei op en lachten toen.

Ze aten gehaast, sloegen het dessert over, negeerden de aangeboden koffie. Het was alsof de eenvoudige bekentenissen die ze elkaar hadden gedaan, hen hadden bevrijd van de gebruikelijke poses, het gedraai, de schijnbewegingen en het doen alsof behorend bij een beginnende relatie.

Ze was zwijgzaam toen hij met haar door de stad reed, naar haar voordeur. Daar remde hij en zette de motor af. Ze bleef stil zitten kijken naar het deel van het huis waar haar ouders woonden. Ze nam aan dat ze stonden te kijken.

Robinson zei iets, maar ze luisterde niet.

In plaats daarvan draaide ze zich naar hem toe, en ze fluisterde met een felheid die haar zelf verraste: ‘Breng me ergens anders naartoe, Walter. Geeft niet waar. Jouw flat. Een hotel. Een park. Het strand, het maakt me niet uit. Als het maar ergens anders is.’

Hij weifelde en keek haar aan. En toen wierpen ze zich in een omhelzing, hun lippen ontmoetten elkaar geladen, en ze trok hem naar zich toe, denkend dat ze alle eenzaamheid en zorgen uit haar hele leven te slim af was, en hopend dat zijn gewicht dat tegen haar aan drukte, de storm van emoties binnen in haar op de een of andere manier tot rust zou brengen.

Hij nam haar mee naar zijn eigen flat. Hij deed de deur achter hen dicht, en ze graaiden naar elkaar op de vloer van zijn zitkamer, met de glibberige haast van een stel wetsovertreders die bang zijn dat ze zullen worden betrapt. Ze rukten aan elkaars kleren met een uitzinnige behoefte die zich uitte in een snelle geslachtsdaad, bijna alsof ze geen tijd hadden om elkaars lichaam te leren kennen. Espy Martinez trok Walter Robinson simpelweg boven op zich, probeerde hem volledig op te slokken; hij, van zijn kant, voelde zich als een ballon die op knappen staat. Dat haar huid bijzonder zacht was, de welving van haar kleine borsten, de vorm van haar geslachtsdeel, de smaak van het zweet dat zich in haar hals verzamelde... het was allemaal informatie en kennis waarvan hij zich maar vaag bewust was toen hij zich op haar neerdrukte met eisen die oeroud en onmogelijk leken, maar die door haar gretig werden verwelkomd.

Toen hij was klaargekomen, rolde hij hijgend van haar af. Hij lag op zijn rug met zijn onderarm over zijn ogen. Even later hoorde hij haar zeggen: ‘En, Walter, heb je ook zoiets als een slaapkamer? Een badkamer? Keuken?’

Hij opende zijn ogen en zag haar naast zich liggen, steunend op een elleboog, gniffelend.

‘Om eerlijk te zijn, ja, Espy, die heb ik. Alle gebruikelijke en te verwachten gemakken van het moderne leven. Een koelkast. Kabeltelevisie. Airconditioning. Kamerbreed tapijt...’

‘Ja,’ zei ze lachend, terwijl ze met haar haar over zijn borst aaide, ‘het kamerbrede tapijt heb ik gevonden. Dat lag onder me.’

Terwijl ze sprak, gaf ze hem een kus op zijn buik. Daarna legde ze haar wang op zijn borst en luisterde ze naar het snelvuur van zijn hart.

‘Enthousiasme,’ zei hij.

‘En, Walter,’ zei ze zachtjes. ‘Wie ben jij?’

Dit keer gaf hij geen antwoord, maar hij nam haar gezicht in zijn handen en kuste haar langzaam. Vervolgens trok hij haar voorzichtig overeind en tilde haar op.

‘Slaapkamer,’ zei hij.

‘Romantisch,’ antwoordde ze, nog steeds lachend. ‘Als je mijn hoofd maar niet ergens tegenaan stoot.’

De tweede keer deden ze het rustig aan, ze lieten hun vingers en lippen elkaar ontdekken. ‘We hebben de tijd,’ zei Walter Robinson. ‘We hebben alle tijd van de wereld.’

Daarna viel hij in slaap. Maar Espy Martinez voelde zich vreemd rusteloos. Ze was doodmoe en leeg, maar tegelijkertijd vervuld van de bevrediging van een straalverliefd mens. Ze keek een tijdje naar de slapende rechercheur, bestudeerde de ontspannen lijnen van zijn gezicht, gevangen in een bundel maanlicht die door het raam naar binnen gleed. Ze legde haar hand tegen zijn wang om te zien hoe het maanlicht op haar bleke huid viel en zijn donkere huid deed glanzen. Ze had het idee dat ze een grens had overschreden, maar toen verweet ze zichzelf dat ze te veel in rassenclichés dacht. Als ze nog meer nachten naast Walter Robinson wilde doorbrengen, hield ze zichzelf voor, moest ze deze gedachten van zich afschudden zoals ze haar kleren had uitgetrokken: snel.

Ze gleed uit bed en sloop zachtjes naar de zitkamer. Het was een kleine flat in een onopvallend gebouw. De flat had een leuk uitzicht over de baai en de stad. Robinsons bureau stond zo opgesteld dat hij door de ramen in de richting van Miami kon kijken. Op de hoek van het bureau stond een ingelijste foto van een oudere zwarte vrouw. Aan de muur hingen diploma’s van de politieacademie en van Florida International University. Er hing ook een foto van een veel jongere Walter Robinson in een stoffig footballtenue met een veeg bloed op zijn wang en een bal in zijn handen. Ze herkende de kleuren van Miami High. Ze draaide zich om en zag dat er op zijn bureau een onsystematische verzameling wetteksten, onderzoeken en politierapporten lag. Ze zag zijn aantekeningen over de moord op Sophie Millstein.

Steels ging ze verder, naakt, door het maanlicht.

Ze fluisterde weer: ‘Wie ben je, Walter Robinson?’ alsof ze een stuk papier, een of ander document dacht te zullen vinden dat haar dat kon vertellen. Ze liep naar de keuken en glimlachte toen ze in de koelkast keek en daar de verzameling koude biertjes en koud vlees zag. Typisch de koelkast van een vrijgezel. Ze ging de zitkamer weer in en haar oog viel op een aquarel. Ze liep ernaartoe en zag dat de kunstenaar een stuk van de oceaan had geschilderd, badend in stralen zonlicht, maar dat zich in de verte donkere donderwolken hadden gevormd, waardoor het hele schilderij iets dreigends kreeg. De naam van de kunstenaar was in het halfdonker moeilijk te vinden en ze tuurde van dichtbij naar de aquarel, totdat ze zag dat er alleen maar twee initialen stonden: W.R. Ze stonden in de uiterste hoek, nauwelijks zichtbaar op de plek waar de kleuren van licht in donker overvloeiden.

Ze glimlachte en vroeg zich af waar hij zijn ezel en verf bewaarde.

Toen liep ze terug naar de slaapkamer en gleed naast hem onder het laken. Ze haalde diep adem, snoof de geuren van hun liefde op en sloot haar ogen, hopend, maar niet echt gelovend, dat er meer nachten zouden volgen als deze; terwijl het buiten langzaam ochtend werd.

Hij aarzelde even voor hij haar aanraakte, en streek toen met één vinger het zijige haar van haar voorhoofd. Hij duwde zachtjes tegen haar schouder en zei: ‘Hé, Espy, we komen te laat. Het is ochtend.’

Ze deed haar ogen niet open, maar antwoordde: ‘Hoe laat is het?’

‘Het is al half negen. Laat dus.’

Ze hield haar ogen dicht. ‘Heb je haast, Walter?’

‘Nee,’ zei hij. Hij glimlachte. ‘Op sommige dagen moet je ’s ochtends gewoon overal de tijd voor nemen.’

Ze stak allebei haar armen uit, als een slechte actrice die een blinde nadoet, tastend in het niets, tot ze zijn armen en schouders vond, en toen trok ze hem naar zich toe.

‘Hebben we er nog tijd voor?’

‘Waarschijnlijk niet,’ zei hij, terwijl hij het laken van haar af trok en zichzelf naar haar toe duwde.

Later namen ze een douche en kleedden zich snel aan. Hij maakte een kop koffie en gaf die aan haar. Ze nam een slok en trok een grimas.

‘Jezus, Walter. Dit is vreselijk! Is het instant?’

‘Eh, ja. Ik ben niet zo’n huishoudelijk type.’

‘Nou, onderweg naar het gerechtsgebouw moeten we maar even stoppen en echte Café Cubano kopen.’

‘Wil je dat ik je thuisbreng om je auto te halen?’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Breng me maar gewoon naar mijn werk.’

Hij aarzelde even, maar maakte toen met zijn arm een weids gebaar door de flat. Het was een loos gebaar, dat meer zei over moeilijk te uiten woorden dan over iets anders. ‘Oké,’ zei hij. ‘Maar wanneer kunnen we, ik bedoel, ik wil...’ en toen zweeg hij.

Ze lachte. ‘Elkaar weer zien?’

‘Ja.’

‘Ik weet het niet, Walter. Welke kant gaan we hiermee op?’

‘Ik zou verder willen gaan,’ antwoordde hij.

‘Ik ook.’

Ze glimlachten naar elkaar, alsof ze een soort overeenkomst hadden gesloten.

‘Morgen dan,’ zei hij. ‘Vanavond heb ik late dienst.’

‘Goed,’ antwoordde ze.

Onderweg naar haar werk zaten ze voortdurend grapjes te maken en te lachen. Ze stopten voor een kop koffie en een broodje en vonden dat om te gillen. Toen ze over de dijkweg reden, vloog er een aalscholver laag over zijn auto en dat was komisch. Het verkeer zo midden op de ochtend was dol amusant. Toen ze bij het gerechtsgebouw waren, hadden ze allebei bijna de slappe lach.

Ze stapte uit de auto en leunde even achterover. ‘Bel je nog?’ vroeg ze.

‘Tuurlijk. Vanmiddag. We mogen meneer Jefferson niet vergeten. Het onderzoek naar die andere vingerafdrukken zal nu wel zijn afgerond. Ik bel je als ik het rapport van Harry Harrison heb.’

‘Bij elkaar gebracht door Leroy Jefferson. Hij moest eens weten.’

Walter Robinson lachte luid. ‘Ik vraag me af wat hij zou zeggen.’

Even keken ze elkaar aan, allebei met hetzelfde gevoel: dat ze aan het begin van iets stonden. En tijdens dat ene stille moment hoorden ze iemand haar naam roepen.

‘Espy!’

Ze draaide zich om, en Robinson leunde over de passagiersstoel om te zien wie er riep. Boven op het bordes van het massieve gerechtsgebouw zagen ze de slungelige vorm van Thomas Alter staan. Hij zwaaide en kwam toen met grote sprongen de treden af.

‘Hé, Walt, goed dat ik jou ook tref.’

‘Hallo, Tommy. Nog moordenaars vrij gekregen vandaag?’

‘Ook blij je te zien. Nog niet. Maar je kunt nooit weten. Het is nog vroeg.’ Zijn glimlach had in de verte iets van een valse grijns.

‘En, Espy? Hebben jullie de zaak voor elkaar? Gaan jullie Leroy Jefferson de duimschroeven aandraaien?’

‘Tommy, je kent het beleid voor besprekingen. Die moeten officieel met een stenograaf erbij worden gevoerd. Maar onofficieel kan ik je wel vertellen dat het moeilijk zal zijn om een schuldbekentenis te verkopen, vooral aan Lasser. Hij vindt het niet leuk als er oude dametjes worden vermoord. Dat verpest zijn hele dag. Je maakt geen kans, zou ik zeggen. Geen enkele kans.’

‘Echt waar? Geen enkele kans?’

‘Je hebt me wel gehoord.’

Dit nieuws scheen hem niet uit het veld te slaan. ‘Nou, dan zul je dit wel niet willen zien...’ Alter deed een greep in zijn aktetas en haalde er een stapel papier uit.

‘Wat is dat?’ vroeg Robinson. Hij was uit de auto gestapt en naar het trottoir gelopen, en hij stond nu naast Martinez.

‘Leugendetectortest,’ zei Alter plompverloren.

‘En?’

‘Raad eens?’

‘Doe niet zo vermoeiend, Tommy. Wat wil je zeggen?’

‘Wat ik wil zeggen, is dat mijn cliënt bij deze test niet op leugens werd betrapt. En weet je welke vraag we hem hebben gesteld?’

‘Nou?’

‘De vraag was heel eenvoudig: “Heb je Sophie Millstein in haar flat vermoord?” En raad eens? Hij zei nee en het apparaat zegt dat hij de waarheid vertelt.’

‘Gelul!’ barstte Robinson uit. ‘Je kunt rommelen met die...’

‘Tja,’ antwoordde Alter langzaam, ‘ik dacht wel dat je dat zou zeggen. Dus heb ik dezelfde vent gebruikt die ze bij jullie en bij haar op het OM ook altijd gebruiken. Vogt Investigations. Hoelang hebben jullie die oude Bruce en zijn magische machine al in dienst?’

‘Gelul! Het zal mij een zorg zijn door wat voor test hij is gekomen, hij zal toch...’

‘Je bent nog niet op het bureau geweest, hè, ouwe makker?’

‘Nee.’

‘Druk gehad, hmm?’ Alter grijnsde naar Espy Martinez.

Deze barstte woedend los. ‘Dit is allemaal onzin, Tommy, en dat weet je. Een leugendetectortest zegt helemaal niets! Het is geen bewijs. Het is niets. Dus hou maar op met...’

‘Er kwam vanochtend een interessant rapport op de afdeling Moordzaken van de Beach binnen,’ ging Alter verder zonder acht te slaan op de van woede vertrokken gezichten van de rechercheur en de hulpofficier van justitie. ‘Echt zo’n rapport waardoor je je afvraagt of er nog gekkere dingen op deze vreemde wereld bestaan...’

‘Tommy, hou op met dat gelul voor ik je een klap voor je kop verkoop.’

‘Waar heb je het over, Tommy? Welk rapport?’

De advocaat grijnsde weer. ‘Het is leuk om de twee zelfvoldane wrekers van de maatschappij zo in de war te zien. Misschien mag ik even van de show genieten?’

‘Welk rapport?’

‘Het godvergeten rapport over de vingerafdrukken, opgeblazen kwal.’

‘Hoe kun jij...’

‘We hebben een paar vrienden op jullie afdeling.’

‘Wat wil je zeggen, Tommy?’ vroeg Martinez scherp. Haar stem klonk schril.

‘Wat ik wil zeggen, Espy, is dat iemand anders Sophie heeft vermoord.’

‘Gelul!’ wierp Robinson tegen. Hij wilde de advocaat vastpakken, maar deze wist net op tijd zijn handen terug te trekken.

‘Iemand anders,’ spuwde Martinez. ‘Iemand anders. Kom nou, Tommy, ik ben beter van je gewend. Het oude liedje dat iemand anders het heeft gedaan? Denk je dat ik nog zo groen ben, dat ik dat soort gelul nog nooit heb gehoord? Waarom kom je niet met iets originelers? Iets creatievers? Niet die afgezaagde verdediging van iemand anders heeft het gedaan...’

Alter keek boos naar haar en liet plotseling alle plagerige speelsheid varen. ‘O, jij vindt het saai? Jij vindt het afgezaagd?’

‘Ja.’

‘Nou, jongens en meisjes,’ zei hij zacht als een samenzweerder en sarcastisch, ‘het is toevallig wel waar.’

Alter richtte zich tot Walter Robinson.

‘Die godvergeten vingerafdruk van haar nek. Van de vingers die zich rond Sophies keel sloten. Die mooie gedeeltelijke duimafdruk die jullie van haar huid hebben gehaald. Raad eens? Die is van iemand anders. Niet van Leroy Jefferson.’

Hij deed een stap achteruit.

‘Denk daar maar eens rustig over na, jongelui. En kijk maar eens op je gemak naar dit rapport. En als jullie zo ver zijn dat jullie ons heel vriendelijk en beleefd kunnen vragen of we willen helpen de echte moordenaar van Sophie te vinden, dan weet je waar ik zit.’

Hij zweeg even, en voegde er toen aan toe: ‘En Walter, ouwe makker, je brengt me wel die vijftig dollar die je me schuldig bent, hè?’

Thomas Alter liet het rapport van de leugendetectortest op het trottoir vallen. Een licht briesje ritselde door de bladzijden toen hij zich omdraaide en resoluut wegbeende.