12

In een perfecte wereld

Het plan was simpel: brigadier Leeuw zou optreden als de agent in uniform. Hij zou één keer op de deur kloppen, zich bekendmaken en dan opzij stappen, waarna een rechercheur die ze van de afdeling Inbraken hadden geleend, met een paar klappen van een moker de schuifsloten zou verbrijzelen. De rechercheur was in zijn vrije tijd bodybuilder en werd de Houthakker genoemd. Hij was gewend dat er een beroep op hem werd gedaan als er bij een arrestatie snel een dichte deur moest worden opengebroken. Zodra de deur open was, zou Walter Robinson het arrestatieteam naar binnen leiden.

In een perfecte wereld, dacht Espy Martinez, is de verdachte half daas door drugs of van de slaap, en raakt hij door het lawaai en de angst helemaal in de war. Hij is meegaand en passief, en hij geeft zich zonder problemen over.

Ze zat op de flauw verlichte achterbank van een niet als zodanig herkenbare politieauto, en ze keek naar het zwart en grijs getinte nachtelijke universum van de vervallen woonwijk. Ze was nog nooit op een plek als de King Apartments geweest, zeker niet na middernacht. Het licht van straatlantaarns verdrong hier en daar het donker, alsof het verval dat voortdurend aan de randen van de lage flats van drie verdiepingen knaagde, kon worden tegengehouden door een heel klein deel van de duisternis buiten te sluiten. Ondanks het late uur hoorde ze zo nu en dan nog iemand schelden, of een kind wild huilen. Even nadat ze waren aangekomen, dacht ze dat ze een pistoolschot hoorde, vanaf een plek achter de rij straatlantaarns vandaan. Ze kon nog net de graffitiboodschap lezen die op een van de geelbruine muren van de flats was gespoten: 22 HAAIEN REGEERT. Ze nam aan dat dit de straatbende was die winkeliers geld afperste, en die de drugshandel op Twenty-second Avenue in handen had.

In een perfecte wereld, dacht ze weer.

Toen huiverde ze, ondanks de nog verstikkende hitte.

Walter Robinson draaide zich net op dat moment om, en hij zag haar verwachtingsvol naar hem opkijken. ‘Weet je zeker dat je hierbij wilt zijn?’ vroeg hij.

Ze knikte. ‘Dat is mijn taak.’

‘Het is jouw taak om deze Leroy Jefferson achter de tralies te krijgen. Jouw taak ligt in een rechtszaal, te beginnen vanaf morgenochtend als we die schoft aanklagen voor de moord op Sophie, als je een vinnig blauw mantelpakje met een krijtstreepje draagt, en dat oude leren koffertje, en als je zegt: “Uwe Edelachtbare dit en Uwe Edelachtbare dat en de staat verzoekt het hof geen borgsom vast te stellen...” Hier hoef je niet te zijn,’ zei hij.

Ze schudde haar hoofd. ‘Wel waar. Ik wil hier zijn.’

Robinson glimlachte vriendelijk en gebaarde met zijn hand in de richting van de King Apartments. ‘Espy, waarom zou iemand hier in godsnaam willen zijn, als dat niet hoeft?’

Hij grijnsde naar haar en ze glimlachte terug.

‘Ah,’ zei ze, ‘ik snap wat je bedoelt.’ Toen verdween haar glimlach en vervolgde ze zachtjes: ‘Ik moet het gewoon meemaken. Helemaal. Van start tot finish. Van begin tot einde. Zo ben ik nou eenmaal.’

‘Nou, als je erop staat...’

‘Dat doe ik.’

‘... Dan wacht je hier tot we hem in de handboeien hebben geslagen. Daarna kom je naar ons toe en dan vertel ik hem zijn rechten. Misschien kunnen we voorkomen dat de verdediging de gebruikelijke aanklacht wegens hardhandig optreden van de politie indient, als jij getuige bent van de arrestatie.’

Weer knikte ze. Walter Robinson nam haar eens nauwkeurig op en vroeg zich af wat ze wilde bewijzen. Ze probeerde zeker geen indruk op hem te maken, dacht hij. Dat was haar al gelukt. Maar hij besefte dat er voor Espy Martinez andere dingen belangrijk waren, en hij vermoedde dat het niet lang meer zou duren voor hij zou weten welke dat waren. Hij bleef naar haar kijken toen ze haar hoofd een klein stukje wegdraaide en haar ogen snel over de lege binnenplaats van de King Apartments liet gaan. Even stond hij zichzelf toe naar haar profiel te staren, naar de golving van haar haar, zoals het langs haar wang viel, en de kinderlijke manier waarop ze het weer naar achteren duwde. Toen draaide hij zich om in zijn stoel en haalde zijn pistool tevoorschijn. Hij controleerde het magazijn van de .38, en controleerde toen alles nog een keer om te zien of hij een reservemagazijn had.

‘Oké,’ zei hij.

‘Welke is het?’ vroeg ze.

Hij keek naar de King Apartments. ‘De laatste links, naast het trappenhuis. Eerste verdieping.’

Ze volgde zijn blik. Aan weerszijden van het lage, rechthoekige gebouw zaten trappen aan de buitenkant. Over elke verdieping liep een galerij. Ze vond het bijzonder lelijke flats en vroeg zich af hoe deze ooit aan hun gedistingeerde naam waren gekomen. De politiek van de verwaarlozing, dacht ze. Martinez draaide zich net weer om toen Robinson zijn pistool in zijn schouderholster terugstopte. Even probeerde ze zich voor te stellen hoe het voor hem was, of voor brigadier Leeuw of voor een willekeurige andere zwarte politieman, om in de King Apartments midden in de nacht op zoek te gaan naar een andere zwarte man, met een arrestatiebevel wegens moord op een blanke. Ze wilde Robinson ernaar vragen, maar ze kon het niet. Niet op dat moment. Dus zei ze in plaats daarvan iets wat uit een vergeten plekje in haar binnenste tevoorschijn scheen te springen: ‘Hé, Walter,’ fluisterde ze toen hij uit de surveillancewagen stapte, ‘doe je voorzichtig?’

Hij lachte toen hij antwoord gaf. ‘Voorzichtig zijn is mijn tweede natuur.’

De Houthakker en een andere rechercheur stapten uit een tweede, onopvallende auto en kwamen naar Robinson toe. Aan de overkant van de straat zag hij twee brigadiers van de politie van Miami aanwijzingen geven aan verscheidene agenten in uniform. Deze vormden de achterhoede. Even later staken de twee brigadiers snel de straat over.

Juan Rodriguez nam als eerste het woord: ‘Alles is in gereedheid gebracht voor de Leeuw. Er staan een paar jongens aan de achterkant. De rest vlak achter je. Laten we dit heel snel doen. Erin en eruit. Die slijmjurk te pakken nemen voor de buren kabaal gaan maken. Dan kunnen we daarna rustig de tijd nemen om zijn huis te doorzoeken. Comprendo?

‘Klinkt goed. Wie staan er aan de achterkant?’

‘Een stel jonge gasten, volgens mij.’

‘Nee toch, Juan, groentjes?’

‘Hé, die moeten het ook leren. Niks mis mee. Stel echte vuurvreters. Lopen al bijna een jaar mee op straat. Allebei. Er zit trouwens alleen maar een klein wc-raampje aan de achterkant. Als de dader er langs die kant uit wil, moet hij kunnen vliegen. Nee, Walter, de King Apartments, dat is net een soort gevangenis. De meeste flats hebben zelfs tralies voor de ramen. Het enige verschil is dat ze geen mensen binnen, maar buiten proberen te houden. Maar het effect is ongeveer hetzelfde. We hoeven alleen maar de celdeur van nummer dertien open te breken en dan kunnen we de hele zaak opvegen. Net zoals in dat liedje: Vluchten kan niet meer, ik zou niet weten hoe.’

‘Dat klinkt wel heel gemakkelijk. Prettig vind ik dat,’ zei Robinson. ‘Goed. Iedereen klaar? Leeuw, heb je je vest aan?’

‘Ja, ik heb dat rotding aangetrokken. Het is verdomde warm en onhandig en het maakt ontzettend dik en dat vind ik vreselijk.’

‘Wat heb je liever, dat je ijdelheid gestreeld wordt, of een zuigende borstwond, Leeuw?’ vroeg Rodriguez sarcastisch.

Espy Martinez kwam snel tussenbeide. ‘Zeg, brigadier, veel vrouwen houden van een grote man. Als u snapt wat ik bedoel...’

Iedereen lachte, terwijl Lionel Anderson zijn pet afnam voor Martinez om niet te laten zien dat haar dubbelzinnige opmerking hem enigszins in verlegenheid bracht.

‘Ja, mevrouw, natuurlijk. Maar op plekken waar het ertoe doet.’

Espy Martinez boog zich naar hem toe en gaf hem een stomp op zijn borst. ‘Hou dat vest nou maar aan,’ zei ze.

‘Voor u altijd.’

‘En misschien ook voor die Yolanda.’

‘Ah, daar had ik nog niet aan gedacht, mevrouw Martinez.’

‘Iedereen trekt zijn vest aan,’ zei Martinez tegen de verzamelde mannen. Er werd geknikt. ‘Behalve ik,’ ging ze verder, ‘want ik blijf veilig hier.’

De mannen lachten, alsof ze dankbaar waren dat de spanning die zich mogelijk had opgebouwd, door het luchthartige gedrag van Martinez werd doorbroken. Ze wou dat ze hun kon vertellen dat het grapje, haar grijns en de nonchalante manier waarop ze midden in de groep stond, een leugen was, maar ze deed het niet. In plaats daarvan draaide ze zich om naar Robinson. Hij knikte naar haar. Hij weet het, dacht ze.

Robinson stak zijn hand op om ieders aandacht te vragen. ‘Geen missers,’ zei hij. ‘Kijk allemaal nog een keer naar die politiefoto van Jefferson.’

Hij liet deze rondgaan.

Lionel Anderson bekeek de foto aandachtig. ‘Weet je, ik geloof dat ik me deze gozer herinner. Heeft hij een bijnaam?’

‘Ja, Gummizool.’

‘Dat moet dezelfde gozer zijn. Heeft een tijdje voor Carol City High gespeeld, zo’n tien jaar geleden, denk ik. Goed onder de basket, maar niet iemand voor een afstandsschot.’

‘Hij beoefent nu een ander soort sport,’ zei Robinson. ‘Hij heeft gezeten voor geweldpleging, inbraak, overtreding van de wapenwet en wangedrag, is vervroegd vrijgelaten na een misdrijf. We hebben het dus over een ellenlang strafblad. Een echte slechte. Waarschijnlijk gewapend. Zeker gewapend, bedoel ik. Laten we hem gewoon snel oppakken. Nog vragen?’ Niemand had vragen. Hij had ook geen vragen verwacht. Voor politiemannen was het niet meer dan routine: een ervaren crimineel was uiteindelijk een stap verder gegaan en had iemand vermoord. Het enige verrassende aan de arrestatie was dat de verdachte nooit eerder een moord had gepleegd. Maar ik heb natuurlijk zijn staat van dienst bij de kinderrechter niet gezien, dacht Robinson cynisch. Inwendig haalde hij zijn schouders op.

‘Iedereen er klaar voor? Laten we gaan.’

Hij gaf het arrestatiebevel aan Lionel Anderson, en de brigadier liep weg in de richting van de King Apartments. Espy Martinez voelde zich plotseling slecht op haar gemak. Ze haalde snel haar kleine semiautomatische pistool uit haar handtas, zette het op scherp en ademde toen langzaam uit. Ze drukte het wapen stevig tegen haar zij en hoopte dat er snel iets zou gebeuren, zodat ze niet lang in de cocon van de nacht hoefde te staan, de nacht waar ze zo’n intense hekel aan had.

Leroy Jefferson, een jongeman die niet verwachtte dat hij oud zou worden, zat in zijn ondergoed aan de wankele keukentafel vol putten en vlekken in flat nummer 13. Hij stelde zich voor hoeveel beter zijn leven zou zijn als hij ooit genoeg geld bij elkaar kon krijgen om meer dan een gebruiker te worden en zelf in de drugshandel te gaan. Het was een allesbehalve originele fantasie: hij stelde zichzelf voor met nieuwere kleren aan en een grote auto onder zijn kont. Hij had een voorkeur voor de kleur rood, en hij vroeg zichzelf landerig af of zijn kostuum of zijn auto die kleur moest hebben, alleen maar om na enig nadenken tot de conclusie te komen dat beide in die kleur misschien niet overdreven zou zijn.

Hij stak zijn hand uit en speelde met de glazen pijp die op de tafel lag. Leroy Jefferson had grote, benige handen, de handen van een atleet. De vingers waren enigszins krom, roofdierachtig, als klauwen; de aders op de rug van zijn handen waren dik, alsof ze door pezen, spieren en kracht omhoog werden geduwd. Een kunstenaar zou deze handen waarschijnlijk mooi hebben gevonden, mooi op een lompe, gewelddadige manier. Hij liet een gescheurde nagel langs de rand van de pijp glijden.

Zijn vriendin lag naakt onder een enkel, van zweet doordrenkt laken in een aangrenzende kamer te slapen. Hij hoorde haar zachtjes snurken, fluiten eigenlijk, toen ze zich omdraaide. Ze waren nog niet lang samen, maar hij verwachtte niet dat ze nog veel langer bij elkaar zouden blijven. Ze waren eerder tot elkaar gekomen uit liefde voor drugs dan voor elkaar. Seks was voor hen meer een toevallige manier om aan hun gerief te komen.

Door de wrijving voelde de glazen pijp onder zijn vinger warm aan, maar toen realiseerde hij zich dat alles warm was. Zijn vriendin draaide zich weer met veel lawaai om, en hij vroeg zich af hoe iemand kon slapen terwijl de temperatuur in de kleine flat gedurende het donkerste deel van de nacht gestaag opliep.

Hoe warm was het? vroeg hij zich af. Vijfentwintig graden? Dertig? Vijfendertig? Je kon de lucht zelfs amper inademen. Het leek net of die naar bittere, vochtige hitte smaakte. Hij snakte naar een koud biertje, maar hij wist dat dat er niet was. Er was zelfs geen bronwater, of ijsblokjes. Het water uit de kraan was lauw en smaakte brak. Hij overwoog een douche te nemen, maar kon zich er niet toe zetten om zijn lange benen onder de tafel uit te halen en een stap in de richting van de badkamer te doen. Hij weet zijn lusteloosheid ook aan de warmte. Hij keek boos naar het raam in de zitkamer, dat uit stroken glas bestond die hij had opengedraaid om elk vleugje wind binnen te laten dat eventueel door Liberty City streek.

Koude lucht, dacht hij bij zichzelf. Daar had hij het meeste behoefte aan. Gewoon heerlijke koude lucht die als een dun overhemd over zijn lichaam gleed. Hij legde zijn hand achter in zijn nek en veegde een deel van het zweet weg dat zich daar had verzameld. Het glinsterde in zijn handpalm. In Miami, dacht hij, hoeven de rijken nooit te zweten, tenzij ze het willen. Deze gedachte maakte hem razend, omdat hij wist dat zij waar was.

Hij bleef naar het open raam kijken, alsof hij het kon dwingen om enige verlichting te brengen, bijna alsof hij verwachtte dat hij de wind zou zien wanneer deze tussen de stroken glas door gleed. Omdat hij gefrustreerd was, was hij alert, zodat hij maar één seconde nodig had om zich te realiseren wat er aan de hand was toen er geluid in plaats van koele lucht door het raam naar binnen zweefde.

Eén paar voetstappen van iemand die zich wankel en op goed geluk over de trap bewoog, dat betekende dat een van de buren dronken thuiskwam. Twee paar voetstappen van mensen die zich langzaam en doelbewust voortbewogen, dat waren een drugshandelaar en een zware jongen die een achterstallige schuld kwamen innen.

Maar het geluid van verscheidene paren zware schoenen die snel over de trap liepen, kon maar één ding betekenen. Leroy Jefferson stond bliksemsnel op. Zijn pijp smakte op de grond en zijn stoel viel om. Hij vloog met één grote stap de kamer door. Zijn vriendin liet een klein snurkje horen en deed verbaasd haar ogen open toen hij haar opzij duwde om onder de matras naar zijn pistool te zoeken. Half fluisterend, half schreeuwend zei hij: ‘Politie’, net toen een vuist op de deur van flat nummer 13 bonsde en brigadier Leeuw precies hetzelfde schreeuwde. De politieman en de verdachte hadden bijna in koor gesproken.

De vriendin graaide naar het laken en bedekte haar borsten, terwijl ze schreeuwde: ‘Leroy, nee!’

Maar Leroy Jefferson negeerde haar. Half in elkaar gedoken naast de matras draaide hij zich bliksemsnel om, hij richtte zijn pistool en vuurde twee schoten vanuit de slaapkamer, dwars door de zitkamer richting de voordeur, net op het moment dat deze ver doorboog onder een klap van een moker, zodat de twee knallen van het pistool en het dreunen van ijzer tegen de houten deurpost tot één geluid samensmolten.

Direct nadat hij had aangeklopt en zich bekend had gemaakt, was brigadier Leeuw opzij gesprongen om de Houthakker de ruimte te geven om met de moker te zwaaien. De potige rechercheur jankte als een gewond dier toen het tweede schot van Leroy Jefferson, precies op het moment dat hij de deurpost een eerste klap verkocht, van de metalen plaat van het schuifslot afketste en de opbollende biceps van zijn linkerarm trof. Huid, bloed en pezen spatten uit elkaar in een lillende bloedrode massa. Hij tolde om zijn as. De hamer viel met een bons op de galerij en sloeg achterover tegen het metalen hek. De Houthakker bleef jammeren, zijn hoofd in zijn nek, zijn benen ongecontroleerd schokkend, als een machteloze hardloper die snelheid probeert te maken in rul zand. Zijn kreten waren net onaardse geluiden die oprezen uit de kakofonie die plotseling ontstond toen andere politiemannen ook begonnen te schreeuwen, en zich snel op de grond lieten vallen of dekking zochten tegen de betonnen muren van het flatgebouw.

De twee groentjes aan de achterkant van de flat hoorden de schoten, ze hoorden de gekwelde kreten van de Houthakker en renden met getrokken pistool naar de voorkant van het gebouw, waar ze naar hun stellige overtuiging direct nodig waren.

Brigadier Leeuw vloekte toen hij de rechercheur zag kronkelen en trillen van de pijn, hij bukte zich en pakte de moker. Hij zwaaide hem ver naar achteren, als een slagman die zich concentreert op een trage bal, en knalde hem tegen de deurpost. Het geluid van hout dat versplinterde, dat meegaf, vermengde zich met een volgend schot vanuit de flat. Dit schot drong ook door de houten deur heen en schampte langs het hoofd van brigadier Leeuw. Die brulde een tweede klinkende stroom vloeken, terwijl hij de moker nogmaals in de deurpost dreef.

Walter Robinson greep de Houthakker vast en trok hem uit de vuurlinie. Achter zich kon hij Juan Rodriguez in het Spaans horen vloeken, een stortvloed mierda’s die vrijzinnig vermengd werd met een Heilige Maria, en vervolgens schreeuwde Rodriguez tegen de Leeuw dat hij achteruit moest gaan. Hij hoorde dat een ander lid van het arrestatieteam een 10-45, politieman gewond, over de mobilofoon doorgaf. De Leeuw brulde weer, woedend, bezeten, en tilde de hamer op om de deur met één laatste klap open te breken. Te midden van al het geschreeuw, gevloek en het lawaai van voetstappen, hoorde Robinson ergens glas breken, maar hij kon dat geluid in die ene seconde die brigadier Leeuw nodig had om de deur een laatste dreun te verkopen, niet direct thuisbrengen.

Toen de deursponning kraakte en versplinterde, en er vervolgens een gapend gat ontstond dankzij een daverende trap van brigadier Leeuw, sprong Robinson op en schoot naar voren.

Hij struikelde naar binnen, op de voet gevolgd door Rodriguez en twee andere politiemannen. Ze schreeuwden allemaal: ‘Politie! Staan blijven!’ en ze zwaaiden met hun wapens van links naar rechts, twee handen om de kolf, zoals hun was geleerd. Het eerste dat ze zagen, was Leroy’s vriendin, die midden in de kamer naakt stond te gillen. Ze gooide een bekerglas in hun richting. Het spatte achter hen op de muur in scherven uiteen, en een van de agenten van de politie van Miami dook in elkaar en loste een schot op haar. Hij miste. De kogel sloeg nog geen vijftien centimeter van haar oor achter haar in de muur en zond een pluimpje wit stof de lucht in. Juan Rodriguez had de tegenwoordigheid van geest om al vloekend en tierend in twee verschillende talen de hand van de politieman te pakken en naar beneden te duwen, zodat hij niet nog een keer kon schieten.

Walter Robinson keek snel om zich heen. Door de herrie en de verwarring leek het of hij niets kon zien. Het was, dacht hij, alsof hij kon voelen dat zijn verdachte weg was. Hij draaide zich om naar de naakte vriendin, die geen poging deed om zichzelf te bedekken, maar als aan de grond genageld voor zich uit stond te staren, alsof ze stomverbaasd was dat ze nog leefde, terwijl er op haar was geschoten.

‘Waar is hij?’ schreeuwde Robinson.

Ze keek hem nietszeggend aan.

‘Waar is hij?’ schreeuwde Robinson weer. Dit keer schoot het hoofd van de vriendin met een ruk opzij, en hij volgde haar snelle blik in de richting van de badkamer.

‘Verdomme,’ zei hij nauwelijks hoorbaar. Zoals een hoogspringer naar de lat springt, vloog hij met één sprong de kamer door. Hij drukte zich naast de gesloten badkamerdeur tegen de muur. Behoedzaam stak hij zijn hand uit, en hij draaide aan de knop. Op slot. Hij haalde een keer diep adem, deed een stap achteruit en gaf een geweldige trap tegen de goedkope deur. De deur bezweek en schoot open.

Hij sprong de kleine badkamer in. Zijn oog viel direct op het kapotte raam. Hij gooide een stoel opzij, die was gebruikt om het raam in te slaan. Hij sprong in het bad, gleed bijna uit op het gladde oppervlak en pakte de vensterbank beet. Hij hervond zijn evenwicht en keek naar buiten, de nacht in, precies naar de plek waar de twee groentjes hadden horen te staan. Maar een verdieping lager zag hij alleen de vage, spookachtige vorm van Leroy Jefferson, die in het zwakke grijze licht met zijn pistool in zijn hand opkrabbelde uit het stof op de binnenplaats.

Hij gilde: ‘Staan blijven!’

Jefferson keerde zich om, keek omhoog naar het raam, draaide om zijn as en rende weg.

‘Godverdomme!’ schreeuwde Robinson. ‘Die klootzak is uit het raam gesprongen!’

En op dat moment realiseerde hij zich dat er niemand buiten was, behalve Espy Martinez.

‘Jezus!’ zei hij. ‘Espy! Kijk uit!’ schreeuwde hij machteloos door het kapotte raam. Toen draaide hij zich bliksemsnel om, en hij rende wanhopig naar de voordeur.

Alleen, aan de rand van de duisternis, deed Espy Martinez een stap naar voren en bleef toen staan. De waarschuwing die Walter Robinson haar door de nacht en de herrie heen toeschreeuwde, verstond ze nauwelijks, maar deze droeg wel bij tot de verwarring die ze toch al voelde.

Kijk uit? Waarvoor?

Ze had de bestorming van de flat veilig vanuit de verte bekeken. Het geheel had zich voor haar ogen afgespeeld als een toneelstuk in een vreemde taal, waarvan de betekenis haar ontging. De pistoolschoten, het geschreeuw en gegil, het zwaar bonzende geluid van de moker tegen de deur: ze wist dat er iets was misgegaan, maar ze kon vanaf de plek waar ze stond, niet precies uitmaken wat.

Weer deed ze een stap naar voren. Ze vond het belangrijk om te bewegen, om iets te doen. De drang tot handelen schoot door haar lichaam, zette haar binnenste op zijn kop en vocht met alle twijfel en angst die haar verlamden. Ondertussen zag ze een vage figuur snel op haar af komen.

Leroy Jefferson sprintte op blote voeten over de kleine steentjes en de stukjes kale beton die de weg naar de ingang van de King Apartments bedekten. Hij had geen flauw benul waar hij naartoe ging. Hij was alleen bezeten van het idee dat hij moest vluchten. Stukjes gebroken glas sneden in zijn voetzolen, maar hij schonk er geen aandacht aan.

Een herinnering flitste door hem heen: hij liep voor alle anderen uit met de bal over het veld en sprong alleen omhoog naar de basket. De kreten van de politiemannen achter hem stierven weg, ze vermengden zich met de vage herinnering aan gejuich in een bomvolle sportzaal. De lucht leek langs zijn oren te suizen als een tropische storm die zijn krachten test. Het verbaasde hem dat hij het voor het eerst in maanden, zo leek het wel, niet warm had.

De figuur die voor hem opdoemde, leek net een geest.

Hij kon zien dat het een vrouw was; hij zag dat ze in elkaar gedoken op haar hurken zat en dat ze iets in haar handen had; en hij zag dat dat iets een wapen was. Hij zag ook dat haar mond openstond, en hij begreep dat ze iets tegen hem schreeuwde, maar dat alles was voor hem alleen maar een aanleiding om nog harder te gaan rennen. Hij week uit, maar zag dat haar wapen hem volgde. Hij probeerde opzij te springen, van richting te veranderen, maar door zijn snelheid schoot hij recht vooruit, en op hetzelfde moment realiseerde hij zich dat hij zijn eigen pistool had gericht en de trekker overhaalde. Er zaten nog drie kogels in het magazijn en die vuurde hij allemaal af. Het knallende geluid scheurde de hete nacht aan flarden.

Espy Martinez zag Jeffersons wapen, ze zag ook dat het blijkbaar op haar was gericht, en ze gilde – voor de duizendste keer meende ze – ‘Staan blijven!’ Toen besefte ze ineens dat die woorden volkomen belachelijk waren, omdat ze geen enkel effect hadden op de lange, pezige figuur die op haar af kwam.

Ze aarzelde, en gedurende dat ene moment vuurde hij.

Ze dacht direct: nu ga ik dood.

En zonder echt te beseffen wat ze deed, begon ze de trekker van haar eigen wapen hard te bewerken. Ze wist niet of ze haar ogen sloot of niet, of ze haar hand optilde om zichzelf te beschermen, of ze in elkaar dook of opzij sprong, of dat ze, zoals feitelijk het geval was, onbeweeglijk in elkaar gedoken op haar hurken bleef zitten, in de volle verwachting dat een klein projectiel haar zou treffen en met een grote zwaai in de gretige omarming van de dood zou gooien.

De drie kogels uit het wapen van Jefferson floten om haar heen. Eentje trof haar tas, scheurde het leren bandje door, en rukte het van haar arm. De tweede trok als een verveeld kind aan de mouw van haar dunne jasje en schoot zonder verdere schade voorbij. De derde vloog, het leek wel jankend van frustratie bedacht ze later, in het raam van de surveillancewagen achter haar, zodat het glas uit elkaar spatte.

Het zweet droop van haar gezicht en prikte in haar ogen, en in opperste verbazing zei ze tegen zichzelf: ‘Nee... ik leef nog.’

Ze bemerkte dat ze nog steeds de trekker van haar wapen overhaalde, maar dat het magazijn al lang leeg was. Ze was zich er niet van bewust dat ze geschoten had. Er had lawaai moeten zijn. Ze had het wapen in haar hand moeten voelen terugketsen. Als een ongewenst parfum hing er een vage geur van kruit om haar heen. Ze moest zichzelf dwingen om haar vinger op de trekker stil te houden. Ze keek omlaag naar haar lichaam, alsof ze snel de balans opmaakte, en ze was stomverbaasd dat ze nergens bloed zag. Een moment lang wilde ze in lachen uitbarsten en ze keek op. Pas toen was ze in staat haar aandacht op Leroy Jefferson te richten.

Hij lag zo’n zeven meter bij haar vandaan op de grond te kronkelen van de pijn, en zijn spartelende benen joegen kleine wolkjes stof omhoog. Hij greep zijn been vast en ze zag bloed tussen zijn vingers door sijpelen. Eén keer probeerde hij op te staan, voorovergebogen omdat hij zijn verbrijzelde knieschijf niet wilde loslaten. Hij strompelde een paar meter vooruit en viel weer om, als een volbloed met een gebroken voorbeen die instinctmatig weet dat hij moet finishen en maar niet snapt waarom hij niet kan lopen.

Ze stond naar hem te kijken, ook niet in staat om zich te bewegen, op dat moment even invalide als hij. Ze luisterde naar zijn kreten van pijn, terwijl zijn bloed sporen trok over het stoffige trottoir, dat even leeg was als het magazijn in haar pistool.

De tijd is opvallend rekbaar. Ze wist niet of ze een paar minuten of een paar seconden naar de gewonde verdachte had staan kijken, voordat Walter Robinson over de lege binnenplaats aan kwam rennen en zich boven op de spartelende man wierp. Brigadier Leeuw volgde hem op een paar passen afstand, samen met de andere politiemannen. De pistoolschoten klonken nog na in haar oren en maakten haar doof. Ze werd zich maar langzaam bewust van het aanzwellende geluid van sirenes die gilden in de nacht; de explosies van de rode en blauwe zwaailichten van andere politiewagens en van ambulances; het gepiep van banden.

Ze zag dat Walter Robinson Leroy Jefferson met zijn vuisten bewerkte, en hoe hij ten slotte de armen van de verdachte naar achteren trok en met een woest gebaar de handboeien om zijn polsen sloot. Ze keek de andere kant op toen Robinson opstond en naar de geboeide man schopte. Haar ogen ontmoetten die van brigadier Leeuw. Hij stond voor haar, en het duurde even voor ze besefte dat hij iets tegen haar schreeuwde.

‘Is alles goed met u? Bent u geraakt? Bent u gewond?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, met mij is alles goed,’ antwoordde ze.

Anderson sloeg een enorme arm om haar schouders en duwde haar zachtjes een paar meter achteruit. Hij loodste haar naar de voorbank van de surveillancewagen met het kapot geschoten raam, veegde met één hand het glas van de zitting en drukte haar neer in de stoel.

‘Ga zitten,’ zei hij. ‘Ik ga iemand van de ambulance halen.’

‘Nee,’ herhaalde ze. ‘Met mij is alles goed.’

Ze zag dat Leroy Jefferson op zijn rug werd gedraaid als een dier dat gebrandmerkt moet worden. Twee ambulancebroeders in blauwe overalls verzorgden zijn been. Een andere, een jonge man met blond haar, boog zich over haar heen.

‘Met mij is alles goed,’ zei ze voor de derde keer, voordat hij de kans had om de voor de hand liggende vraag te stellen. Ze keek op en zag Walter Robinson achter de man staan, zijn gezicht afwisselend vertrokken van laaiende woede en ziekelijke angst. Ze glimlachte naar hem.

‘Hij miste,’ zei ze.

‘Jezus, Espy, ik...’

‘Maar ik heb hem te pakken gekregen. Gaat hij dood?’

‘Als ze mij met hem alleen laten, wel. De schoft...’

‘Hij rende en hij miste. Ik vraag me af...’

‘Niet aan denken. Alles is goed met je.’ Hij ging naast haar op zijn hurken zitten. ‘Jezus,’ zei hij. Hij wilde heel graag een arm om haar heen slaan, zoals de grote brigadier had gedaan, maar hij hield zich in. Ze leek zo klein, zoals ze daar half in die surveillancewagen zat.

En toen keek ze hem aan en tot zijn grote verrassing begon ze hard te lachen. Hij volgde haar voorbeeld al snel, eerst aarzelend, maar daarna voluit. Brigadier Leeuw en brigadier Juan Rodriguez kwamen naar hen toe. Ze begonnen ook te lachen, terwijl bij allen de spanning loskwam. Het was de beste mop ter wereld: nog leven, terwijl je eigenlijk dood zou moeten zijn.

Na een tijdje zwakte het gelach af, en er ontsnapte een diepe zucht aan Espy Martinez.

‘Ik zal je naar huis brengen,’ zei Walter Robinson.

‘Ja,’ antwoordde ze. Ze voelde dat de adrenaline langzaam oploste in een enorme vermoeidheid. Ze zag de ambulancebroeders Leroy Jefferson op een brancard leggen en naar de achterdeur van een ziekenwagen rijden. Ze zag een andere ambulance wegrijden. De sirene trok een blauw spoor door de zwaailichten.

‘Daar gaat de Houthakker. Arme vent. Die zal nooit meer gewichtheffen,’ zei Anderson. Brigadier Leeuw wierp een snelle blik in de richting van de mannen van de ambulance. ‘Hé, wacht even!’ riep hij. ‘Walter, aan jou de eer. Nu direct. Kom mee, mevrouw Martinez, dan kunt u erbij zijn als we hem zijn rechten voorlezen. Nu direct, alstublieft. Dan kunnen we allemaal als de donder hier weg zijn voor we een rel aan onze broek hebben.’

Espy Martinez keek op en zag dat zich net buiten het felle licht van de wagens een groep had gevormd van mensen die doelloos rondslenterden. Walter Robinson knikte en liep naar de brancard. ‘Leroy Jefferson,’ zei hij op een vlakke, boze toon die ingehouden woede verried, ‘u staat onder arrest. U hebt het recht om te zwijgen. U hebt recht op een advocaat...’

‘Dat weet ik allemaal,’ onderbrak Jefferson hem met een van pijn vertrokken gezicht. ‘Waar verdenk je me van?’

Robinson keek op hem neer met een woede die hij maar net in toom wist te houden.

‘Je kon het niet laten om haar te vermoorden, hè, Leroy? Je kon niet gewoon haar spullen pakken, en haar eventueel buiten westen slaan. Dat had je gemakkelijk gekund. Zo’n grote vent als jij. Het was maar een klein oud dametje en je kon het niet laten om haar te vermoorden...’

‘Waar heb je het over?’

‘Je wist niet eens haar naam, hè, Leroy?’

‘Over wie heb je het? Wat voor dametje?’

‘Ze heette Sophie Millstein, Leroy. Gewoon een klein oud dametje, dat alleen in Miami Beach woonde. Dat haar laatste jaren netjes en rustig probeerde door te komen. Ze deed niemand kwaad. En jij moest haar vermoorden, vuile schoft. Maar nou is het jouw beurt, klootzak.’

Leroy Jefferson zag er zowel verbaasd als getroffen uit.

Toen krulden zijn lippen zich ineens tot een halve grijns, en hij zei: ‘Je bent nog stommer dan ik dacht. Ik heb helemaal geen oud dametje vermoord.’

‘Tuurlijk niet,’ zei Robinson met ijzig sarcasme in zijn stem.

Maar Leroy Jefferson schudde zijn hoofd. ‘Deze hele toestand,’ zei hij. ‘Deze hele toestand en ik heb het niet eens gedaan.’ Hij zag er oprecht verward en verdrietig uit. ‘Deze hele toestand voor de verkeerde,’ voegde hij eraan toe.

Hij liet zijn hoofd op de brancard terugvallen toen de ambulancebroeders deze niet al te zachtzinnig achter in de ziekenwagen schoven. De deuren werden dichtgeslagen, zodat Walter Robinson Jefferson niet meer kon zien.

‘Nee, niemand doet ooit wat,’ zei hij zachtjes, bijna tegen zichzelf, maar Espy Martinez hoorde het. Hij draaide zich naar haar toe. ‘Tuurlijk heeft hij het niet gedaan,’ zei hij. ‘Kom, we gaan. Nu.’

Martinez knikte. Ze was helemaal op. Als ze niet zo’n vreemd gevoel had gehad, dacht ze, een gevoel dat wel en toch ook weer niet op angst leek, en dat samen met de ontkennende woorden van de verdachte in haar binnenste bleef hangen, dan zou ze daar ter plekke in slaap zijn gevallen.