2

Slapen

Sophie Millstein gluurde door een kier in het gordijn en zag Simon Winter op de binnenplaats in het donker verdwijnen. Toen draaide ze zich om, en ze liet zich in haar fauteuil vallen. De grote grijs-witte kat sprong direct op haar schoot.

‘Heb je me gemist, meneer Boots?’

Het dier nestelde zich op haar schoot en ze aaide hem over het zachte vel in zijn nek.

‘Maak het je maar niet te gemakkelijk,’ waarschuwde ze. ‘Ik moet nog een paar dingen doen.’

Een kat blijft een kat; het dier negeerde haar opmerking en begon te spinnen.

Sophie Millstein liet haar hand op de vacht van de kat liggen en voelde zich ineens doodmoe. Ze zei tegen zichzelf dat ze best even haar ogen mocht sluiten, maar toen ze dat deed, raakte ze verstrikt in een wirwar van bange gedachten, alsof ze door haar ogen te sluiten de angst weer opriep. Ze legde haar hand op haar voorhoofd en vroeg zich af of ze misschien iets onder de leden had. Ze vond dat ze warm aanvoelde, en ze schraapte een paar keer hard haar keel, alsof ze wilde controleren of die pijnlijk aanvoelde.

Ze haalde eens diep adem.

‘Jij hebt een gemakkelijk leventje gehad, meneer Boots,’ zei ze tegen de kat. ‘Er heeft altijd wel iemand voor je gezorgd. Een warm en droog huis. Meer dan genoeg te eten. Aandacht. Liefde. Alles wat je hartje begeert.’

Abrupt schoof ze haar hand onder de kat en ze duwde hem van haar schoot. Ze dwong zichzelf op te staan.

Ze keek neer op de kat, die zich ondanks deze plotselinge afwijzing tegen haar benen aan wreef.

‘Ik heb je gered,’ zei ze bitter, verrast door haar eigen woede. ‘Die man stopte jou en de rest van de worp in die zak en was van plan jullie in het water te gooien. Hij wilde geen katjes. Niemand wilde katjes. Er waren te veel katjes en iedereen in de wereld haatte katjes en geen enkel asiel wilde jullie hebben en dus ging hij jullie allemaal vermoorden, maar ik hield hem tegen en haalde alleen jou uit die zak. Ik had ook een van de andere kunnen nemen. Ik had al een van de andere in mijn handen, maar ik liet hem los omdat hij me krabde. Dus pakte ik jou en heb jij een gemakkelijk leventje gehad. En alle andere, die gingen de zak in en de zak ging het water in en ze verdronken.’

Ze duwde meneer Boots opzij met haar voet.

‘Gelukkige kat,’ siste ze. ‘Gelukkigste kat van de wereld.’

Sophie Millstein liep naar de keuken en begon de planken te ordenen. Alle blikken moesten keurig naast elkaar staan met het etiket naar voren, op volgorde van grootte, geordend naar soort, zodat er geen blikje olijven naast een blik tomatensoep zou staan. Toen de blikken keurig waren geordend, deed ze hetzelfde met de bederfelijke etenswaren en legde ze de koelkast militaire precisie op. Het laatste artikel dat ze inspecteerde, was een botfilet die ze eigenlijk die avond had willen eten, maar ze had geen honger meer. Even aarzelde ze, bang dat de vis zou bederven. Ze besloot de vis de volgende ochtend te koken en bij de lunch op te eten.

De kat was haar gevolgd en miauwde. Het geluid irriteerde haar.

‘Ja, ja. Het komt eraan.’

Ze maakte een blikje kattenvoer open. De blikopener was te zwaar voor haar en ze voelde plotseling een stekende pijn in haar hand. Ze beloofde zichzelf de volgende ochtend naar de ijzerwinkel te gaan en een elektrische opener te kopen. Ze zette het voer voor de kat neer en liep bij hem weg toen hij begon te eten.

In haar slaapkamer staarde ze naar de foto van haar overleden echtgenoot.

‘Jij hoort hier te zijn,’ zei ze verwijtend. ‘Je had het recht niet om me alleen te laten.’

Ze liep driftig terug naar de kleine zitkamer en ging weer zitten. Ineens was het net of ze op straat liep, vlak voordat er een onweersbui losbarstte, wanneer onstuimige, messcherpe windstoten door de vochtige kalmte sneden en haar van alle kanten aanvielen.

‘Ik ben moe,’ zei ze hardop. ‘Ik zou een pil moeten nemen en naar bed moeten gaan.’

Maar in plaats daarvan stond ze op, ze beende naar de keuken, greep de telefoon en draaide het nummer van haar zoon op Long Island. Ze liet de telefoon een keer overgaan en hing toen weer op. Ze wilde niet met haar enige kind praten. Hij zal er toch alleen maar op aandringen dat ik naar een of ander bejaardentehuis ga waar ik niemand ken, zei ze tegen zichzelf. Ik hoor hier thuis.

Ze liep naar de kraan, vulde een glas met water en nam een grote slok. Het smaakte brak, naar ijzer. Ze trok een lelijk gezicht. ‘Miami Beach Special,’ zei ze. Helaas was ze vergeten een paar flessen bronwater te kopen. Ze goot een beetje water uit het glas in de gootsteen, nam de rest mee naar binnen en vulde het waterbakje in de vogelkooi bij. De parkiet tjilpte een paar keer. Ze vroeg zich af waarom ze nooit de moeite had genomen om een naam voor de vogel te verzinnen, zoals ze voor de kat had gedaan. Ze vroeg zich af of dat oneerlijk was, betwijfelde het en keerde terug naar de keuken om haar glas af te wassen en in het droogrek te zetten. Boven de gootsteen zat een klein raam en ze keek naar buiten, de donkere avond in. Ze zei tegen zichzelf dat ze elke vorm en elke schaduw kende; alles stond op precies dezelfde plek als de vorige avond en de avond daarvoor, zoals al meer dan tien jaar alle avonden het geval was. Toch bleef ze achterdochtig naar buiten turen, elke hoek van de achtertuin controlerend op bewegingen, als een schildwacht op patrouille.

Ze draaide de kraan dicht en luisterde.

Er was het geluid van verkeer in de verte. Boven liep Finkel rond te sloffen. Er stond een televisie te hard aan; bij Kadosh natuurlijk, dacht ze, omdat ze te koppig zijn om hun gehoorapparaat harder te zetten.

Ze bleef uit het raam kijken. Ze liet haar ogen elk lichtstraaltje inspecteren, elke donkere plek bestuderen. Even verbaasde ze zich erover dat ze zo veel plekken meende te zien waar iemand zich ongezien kon verbergen: de hoek waar de sinaasappelboom groeide naast het oude hek van draadgaas; de donkere plek waar de vuilnisbakken stonden.

Nee, zei ze tegen zichzelf, alles is normaal.

Niets nieuws.

Niets op de verkeerde plek.

Ze haalde diep adem en liep terug naar de zitkamer. Televisie, zei ze tegen zichzelf. Ze zette het toestel aan en ging in een stoel zitten. Er werd een komische serie uitgezonden, en een paar minuten lang probeerde ze de grappen te volgen en dwong ze zichzelf te lachen wanneer het ingeblikte gelach opklonk. Ze liet haar hoofd in haar handen zakken. Terwijl het programma voor haar ogen doorging, huiverde ze alsof ze het koud had, maar ze wist dat dat niet de reden was.

Hij is dood, zei ze tegen zichzelf. Hij is niet hier.

Even twijfelde ze eraan of hij ooit echt had bestaan. Wie was die man die ik heb gezien? vroeg ze zichzelf. Het kan iedereen geweest zijn, vooral met die hoed over zijn voorhoofd getrokken en die donkere jas aan. En ze deden de deur zo snel dicht toen hij schreeuwde, dat ik nauwelijks de kans kreeg om te kijken.

Maar ze wist dat dat niet waar was. Hij was het wel degelijk.

Ze voelde een bittere woede in zich opvlammen. Het was altijd die man. Dag in, dag uit. Uur in, uur uit. Hij was er altijd geweest, zelfs toen ze dachten dat ze betrekkelijk veilig waren. Maar dat waren ze niet. Hij had hen achtervolgd als een bijzonder geduldige en kille jager, wachtend op zijn tijd, op het juiste moment. En toen had hij hun eerst hun geld afgenomen, vervolgens hun vrijheid en daarmee hun leven.

Sophie Millstein voelde de haat vanbinnen zinderen. Ze zei hardop: ‘Ik had hem toen moeten doden. Als ik had geweten...’

Ze zweeg en realiseerde zich dat ze geen kans had gehad. Ze zei tegen zichzelf: je was nog een kind, wat wist jij van doden?

Ze gaf een wrang antwoord op haar eigen vraag: toen niet veel. Maar je leerde snel genoeg, nietwaar?

Er begon een reclamespotje voor bier op de televisie en ze keek een moment naar de gespierde jongemannen en huwbare jonge vrouwen die rond een zwembad dartelden. Zo ziet niemand er in het echt uit, dacht ze. Ze realiseerde zich dat zij op die leeftijd nog geen tweeëndertig kilo woog en eruitzag als iemand die al was gestorven.

Maar ik ben niet doodgegaan, bracht ze zichzelf in herinnering.

Hij moet hebben gedacht dat we allemaal zouden sterven, maar ik ging niet dood.

Ze liet haar hoofd weer in haar handen zakken.

Waarom is hij ook niet gestorven? vroeg ze zich af.

Hoe was het mogelijk dat hij de oorlog had overleefd? Wie zou hem hebben willen redden? Niet de Duitsers voor wie hij werkte. Zodra hij geen nut meer had, zouden ze hem ook op de trein naar Auschwitz hebben gezet. Niet de geallieerden of de Russen, die zouden hem hebben vervolgd voor oorlogsmisdaden. Zeker niet de joden die hij zo enthousiast de weg naar de dood op hielp. Hoe was het mogelijk dat hij het had overleefd?

Ze schudde haar hoofd over deze onmogelijke gedachten. Hij is natuurlijk doodgegaan. In die tijd gingen ze allemaal dood en hij stierf gewoon tegelijk met de rest. Het kon niet anders.

Dit herhaalde ze tegen zichzelf: hij is natuurlijk doodgegaan. Hij is doodgegaan. Vervolgens kortte ze dit in haar hoofd af tot een simpel ‘Hij is dood’, ‘Hij is dood’. Hij kan niet in leven zijn. Niet hier. Niet in Miami Beach. Niet te midden van de weinige mensen die het hebben overleefd.

Even dacht ze dat ze ziek werd.

Sophie Millstein, vervuld van een oude en wanstaltige angst, stond op. De personages in de komische serie op televisie lachten allemaal, en het publiek lachte om hen.

‘Leo,’ zei ze hardop. Ze liep naar de telefoon en draaide vlug het nummer van de rabbi. Toen ze de stem op het antwoordapparaat hoorde, hing ze op. Ze keek op haar horloge en dacht: nog te vroeg voor meneer Silver en Frieda Kroner. Die komen pas na middernacht thuis. Haar vinger aarzelde boven de kiesschijf en toen draaide ze Simon Winters nummer. Ze verwachtte dat hij de telefoon direct zou opnemen en ze probeerde te bedenken wat ze kon zeggen, behalve dan dat ze nog steeds bang was, maar ze kon alleen maar aan Simon Winters pistool denken en aan de bescherming die dat kon bieden.

De telefoon ging over, maar er werd niet opgenomen. Even later hoorde ze het antwoordapparaat zeggen: ‘Dit is het nummer van Simon Winter. Spreek een boodschap in na de pieptoon.’

Ze wachtte op het elektronische signaal en zei toen: ‘Meneer Winter? Dit is Sophie Millstein. Ik wilde alleen maar... O, het is gewoon... nou ja, meneer Winter, ik wilde u alleen maar nog een keer bedanken. Ik zie u morgen.’

Ze hing op, enigszins opgelucht. Hij zal ons goede raad geven, dacht ze. Het is een erg aardige man, met een goed verstand en veel slimme gedachten. Misschien niet zo veel als Leo, maar hij weet vast wat we moeten doen.

Ze vroeg zich af waar hij naartoe was. Hij is waarschijnlijk gewoon iets gaan eten, stelde ze zichzelf gerust. Hij is zo terug. Hij is uitgegaan, net als rabbi Rubinstein. Alles is normaal vanavond. Net als elke andere avond.

Ineens vroeg ze zich af: meneer Herman Stein, wie was u? Waarom schreef u die brief? Wie hebt u gezien?

Ze haalde diep adem, maar daardoor werd ze alleen maar weer angstig.

Ze raakte plotseling in paniek en dacht: ik ben helemaal alleen.

Direct daarna hield ze zichzelf echter voor dat ze het mis had. Het echtpaar Kadosh, de oude Finkel boven; en over niet al te lange tijd zou Simon Winter terug zijn van zijn maaltijd; ze zouden allemaal om haar heen zijn en ze zou veilig zijn.

Ze knikte alsof ze wilde benadrukken hoe veilig ze wel zou zijn. Ze deed een stap in de richting van de televisie. De komedie was opgevolgd door een somberder stuk.

Wie kan het anders geweest zijn? Wilde ze plotseling van zichzelf weten.

De vraag deed haar naar adem snakken en prikkelde haar verbeelding. Ze probeerde snel zichzelf weer gerust te stellen.

Het kan iedereen zijn geweest, denk je niet? Een andere oude man die op Miami Beach woont; het wemelt er tenslotte van. En ze zien er ook allemaal hetzelfde uit. En misschien dacht hij dat je iemand was die hij kende, omdat je hem zo aanstaarde en daarom keek hij zo lang naar jou. En toen hij besefte dat hij je niet kende, liep hij weg, gewoon, om je niet in verlegenheid te brengen. Gebeurt voortdurend. Je ontmoet tijdens je leven honderden mensen en het is dus niet raar dat je af en toe in de war raakt. Maar ze had niet het gevoel dat ze in de war was.

Waarom hier? vroeg ze.

Ik weet het niet.

Waarom zou hij hiernaartoe zijn gekomen?

Ik weet het niet.

Wat gaat hij doen?

Ik weet het niet.

Wie is het?

Het antwoord op deze vraag wist ze, maar ze wilde het niet tegen zichzelf uitspreken.

Ze probeerde haar gevoelens, die daar in haar kleine flat heen en weer schoten, in bedwang te krijgen. Ze besloot dat ze de volgende ochtend met de mensen in het holocaustcentrum zou gaan praten. Ze waren altijd zo vriendelijk, zelfs de jonge mensen, en zo geïnteresseerd in alles wat ze te zeggen had, dat ze er zeker van was dat ze naar haar zouden luisteren. Zij zouden weten wat er moest worden gedaan.

Ze voelde zich direct beter.

Dat is een goed plan, zei ze tegen zichzelf.

Sophie Millstein nam de hoorn van de haak en draaide het nummer van het holocaustcentrum. Ze wachtte tot het antwoordapparaat de openingsuren had opgesomd en zei toen, na de pieptoon: ‘Esther? Met Sophie Millstein. Ik moet met je praten. Ik kom vandaag bij je langs, in de ochtend, om een beetje te praten over hoe ik werd gearresteerd. Er is iets gebeurd. Ik werd herinnerd...’

Ze zweeg, niet wetende hoeveel ze kon vertellen. Terwijl ze aarzelde, liep het bandje van de telefoonbeantwoorder af. Het apparaat liet een pieptoon horen en verbrak de verbinding. Ze hield de hoorn een stukje van zich af en overwoog nog een keer te bellen en iets aan haar boodschap toe te voegen, maar besloot toen dat niet te doen.

Ze hing op met een opgelucht gevoel.

Ze liep naar het raam aan de voorkant, deed het gordijn een stukje open en gluurde nog een keer naar buiten, net zoals ze had gedaan toen ze Simon Winter nakeek. Ze zag dat er geen licht in zijn flat brandde. Even keek ze naar de binnenplaats, ingespannen turend om ook de straat daarachter te kunnen zien. Een auto reed hard voorbij. Ze ving een glimp op van een paartje dat snel over het trottoir liep.

Van de voorkant van haar flat liep ze vervolgens naar de terrasdeur aan de achterkant, en ze controleerde of deze op slot zat, net zoals Simon Winter had gedaan. Ze rammelde even aan de deur en betreurde het dat er zo’n slecht slot in zat. Morgen was er nog iets wat ze kon doen: meneer Gonzalez, de eigenaar van de Sunshine Arms, opbellen. Ik ben oud, dacht ze. Iedereen hier is oud en hij moet echt betere sloten aanbrengen en misschien een van die luxe alarmsystemen installeren, zoals het systeem dat mijn vriendin Rhea heeft in Belle Vue. Ze hoeft alleen maar op een knop te drukken en dan wordt de politie gebeld, als bij toverslag. Wij zouden ook zoiets moeten hebben, dacht ze. Iets moderns.

Ze keek nog een keer naar buiten, maar ze zag alleen maar duisternis.

Meneer Boots zat aan haar voeten.

‘Zie je wel, katje. Niets om je zorgen over te maken.’

De kat reageerde niet.

Ze voelde de uitputting met de angst in zich strijden. Even stond ze zichzelf de gedachte toe dat het bejaardentehuis waar haar zoon haar zo graag in wilde hebben, niet zo’n vreselijk idee was.

Maar ze besloot dat het tot de volgende dag kon wachten, net als al het andere. Ze stelde zichzelf gerust door in gedachten de dingen op te sommen die ze de volgende ochtend moest doen: meneer Gonzalez opbellen; een nieuwe blikopener kopen, een elektrische; haar zoon bellen; een bezoek brengen aan het holocaustcentrum; alles aan de rabbi, meneer Silver en mevrouw Kroner vertellen en met Simon Winter praten en een besluit nemen. Een drukke dag, dacht ze. Ze liep de kleine badkamer in en deed het medicijnkastje open. Keurig in het gelid stond daar een aantal medicijnen. Iets voor haar hart. Iets voor haar spijsvertering. Iets voor haar pijntjes. In een klein potje bijna aan het einde van de plank zat wat ze zocht: iets om in slaap te kunnen vallen. Ze schudde één wit pilletje in haar hand en slikte dat zonder water door.

‘Zo dan,’ zei ze tegen haar spiegelbeeld. ‘Nog een minuut of tien, dan slaap je als een roos.’

Ze liep snel naar haar slaapkamer en gleed uit de kleren. Ze nam de tijd om haar jurk netjes in de kast te hangen en haar ondergoed in een wit rieten wasmand te gooien. Ze trok een nylon nachthemd aan en schikte de roesjes langs de hals. Het schoot haar te binnen dat dit een van Leo’s lievelingsnachthemden was geweest en dat hij haar altijd had geplaagd en haar sexy had genoemd wanneer ze het aan had. Dat miste ze. Ze had zichzelf nooit sexy gevonden, maar ze vond het leuk wanneer hij haar plaagde, omdat ze zich dan gewild voelde en dat was prettig. Ze wierp een laatste blik op de foto van haar man en gleed toen onder het dunne beddengoed. Ze voelde een warm, duizelig makend gevoel door haar lichaam trekken toen de slaappil begon te werken.

De kat sprong naast haar op het bed.

Ze stak een arm uit en aaide hem.

‘Ik heb lelijk tegen je gedaan,’ zei ze. ‘Het spijt me, meneer Boots. Ik moet eerst maar eens goed slapen.’ Hij krulde zich naast haar op.

Ze sloot haar ogen. Dat was het enige ter wereld wat ze wilde, dacht ze: één vredige nacht vol troostrijke, droomloze slaap.

De nacht sloot zich als een warme deken om Sophie Millstein heen. Ze verroerde zich zelfs een paar uur later niet, toen meneer Boots plotseling opstond, met een hoge rug, blazend en sissend van kattenangst bij het horen van de wrede en harteloze geluiden van een indringer.