8

De vrouw die een leugen vertelde

De jonge vrouw trok een rolgordijn naar beneden, waardoor de kamer iets grauws kreeg. Ze rommelde aan de videorecorder en even gebeurde er niets. Toen schoot er een grijze streep als een litteken over het televisiebeeld, en een seconde later zag Simon Winter Sophie Millstein op het scherm verschijnen.

Hij leunde met gespitste oren naar voren in zijn stoel. De jonge vrouw ging naast hem zitten.

Sophie Millstein zag er een beetje bang en verward uit. Ze had een van haar mooiere, zondagse jurken aan, zag Winter, en haar haar was zorgvuldig opgestoken. Ze droeg witte handschoenen, en ze drukte een bijpassend handtasje krampachtig tegen zich aan. Even vroeg hij zich af hoe het mogelijk was dat het hem niet was opgevallen dat Sophie Millstein op zekere dag opgedoft de Sunshine Arms had verlaten, alsof ze naar een bruiloft ging.

‘Zie ik er goed uit?’ vroeg ze zenuwachtig.

Een stem buiten beeld antwoordde: ‘Je ziet er prima uit.’

‘Gelukkig maar,’ zei Sophie Millstein. ‘Ik ben nog nooit op televisie geweest en ik wilde er leuk uitzien. Deze jurk...’

Haar stem stierf weg in een halve vraag.

‘Je ziet er echt prima uit,’ werd er buiten beeld geantwoord. Simon Winter herkende de stem van de jonge vrouw die zwijgend naast hem zat.

‘Ik weet niet wat er nu van me wordt verwacht,’ zei Sophie Millstein.

‘Ontspan je en let maar niet op de camera,’ zei de stem van de jonge vrouw geruststellend.

Sophie Millstein schoof heen en weer op haar stoel. ‘Ik weet niet of dit wel een goed idee is,’ zei ze weifelend.

‘Gewoon niet aan de camera denken, Sophie. Je bent er zo aan gewend. Bijna iedereen is zenuwachtig in het begin.’

‘Echt? Iedereen?’

‘Iedereen.’

‘O, dat doet me deugd. Maar ik weet niet wat ik nu zou moeten zeggen.’

‘Wat wíl je zeggen?’

‘Ik heb eigenlijk niet zo veel te vertellen. Helemaal niet veel.’

‘Maar je bent hiernaartoe gekomen,’ zei de jonge vrouw. Haar stem klonk zacht. ‘Iets zei je dat je hierheen moest om ons iets te vertellen. Wat was dat?’

Sophie Millstein aarzelde weer en Simon Winter kon zien dat haar ogen zich vernauwden toen ze zich concentreerde.

‘Ze zouden het allemaal moeten weten,’ antwoordde ze.

‘Wie zouden het moeten weten?’

‘Alle mensen die te jong zijn om het zich te herinneren.’

‘Wat zouden ze moeten weten?’ hielp de jonge vrouw buiten beeld haar op weg.

‘Wat er is gebeurd. De waarheid. Want het is echt gebeurd.’

Sophie Millsteins mond klapte dicht en ze kruiste haar armen voor haar borst.

Na een korte stilte vroeg de stem van de jonge vrouw troostend, vleiend: ‘Waarom vertel je me niet gewoon wat er met jou is gebeurd? Dat is een prima punt om mee te beginnen.’

Sophie Millstein deed haar mond open, en toen weer stijf dicht. Winter kon haar onderlip heel licht zien trillen. Zo bleef ze bijna een minuut zitten, terwijl de camera haar zwijgen vastlegde.

Ten slotte haalde Sophie Millstein hortend adem, alsof ze dat al die tijd niet had gedaan. Er druppelden een paar woorden uit: ‘Dit zijn dingen die ik wilde vergeten, dus praatte ik er nooit over, zelfs niet met Leo. Ik wou dat hij hier was, want hij zou me helpen...’

‘Maar hij is hier niet en je zult het alleen moeten doen.’

Sophie Millstein knikte. Haar ogen schoten vol tranen en ze had moeite om zich goed te houden. Weer was het stil, een stilte die telkens werd onderbroken door het raspende geluid dat de oude vrouw maakte wanneer ze ademhaalde.

‘Alleen,’ zei ze ten slotte. Ze keek naar de camera en Simon Winter zag op het televisiescherm hoe zijn buurvrouw zich probeerde te vermannen. Ze beet op haar trillende lip, trok haar schouders naar achteren en keek recht in de camera. Ze wierp als het ware haar verlegenheid en de angstterreur van de herinneringen van zich af en begon te praten, een stortvloed van woorden en beelden die losbrak, een maalstroom van herinneringen. Als een golf spoelde het over Simon Winter heen en hij greep zich aan de rand van zijn stoel vast om zijn evenwicht te bewaren.

‘... We zaten drie dagen in de trein. Op elkaar gepakt als beesten, in ons eigen vuil. Om ons heen gingen mensen dood. Eén dame, haar naam heb ik nooit geweten, stierf naast mij, en acht uur lang voelde ik haar gewicht tegen mijn rug drukken, en ik kon er niets aan doen, totdat de oude man naast haar ook overleed en ik haar achteruit kon duwen, zodat de dode tegen de dode viel. Ik herinner me hoe stil ze daar lag en hoe wit ze was, alsof iemand haar uit steen had gehouwen. Later vond ik het vreselijk dat ik niet wist hoe ze heette. Ik wilde haar naam weten, zodat ik alles tegen iemand kon vertellen. Maar ik wist haar naam niet. De lucht, ik kan nog steeds de lucht in die trein ruiken. Nog steeds, elke ochtend, herinner ik het me weer. Misschien ben ik daarom naar Florida gekomen, omdat de lucht hier zo schoon is, zodat ik er niet aan zou hoeven te denken hoe hij die drie dagen was. Die lucht was als samengedrukt kwaad, zwaar en scherp, als een ziekte die over ons viel. Hansi hield me vast, dat was mijn broer Hans. Hij was veertien, twee jaar jonger dan ik, maar hij was sterk. Hij was altijd zo sterk. Ik was klein, maar hij was lang en hij hield me vast, zodat ik niet zou proberen om mama te helpen, of papa, die hoestte en zo zwak werd, dat ik dacht dat hij dood zou gaan, maar hij bleef naar me zwaaien en zei telkens: “Ik voel me goed, ik voel me goed, maak je maar geen zorgen. Alles komt goed.” Maar dat was natuurlijk niet zo, hoewel, ik wist dat we zouden sterven als we daar, in Auschwitz, aankwamen, maar toen ze de deuren opendeden en de frisse lucht naar binnen stroomde, dacht ik dat het niet zo erg zou zijn om dood te gaan, omdat ik nog één keer frisse lucht kon inademen. Maar zelfs dat mocht niet zo zijn, want zelfs in de kou was de stank van het sterven zo erg, dat ik nauwelijks adem kon halen. En ze riepen “Raus! Raus!” en iedereen moest de trein uit kruipen, en we klampten ons aan elkaar vast, we probeerden bij elkaar te blijven, maar ik kon Hansi niet meer vasthouden, want we moesten in rijen gaan staan, vrouwen aan de ene kant en mannen aan de andere kant, en ik wist niet waar mijn moeder was, en ze bleven maar schreeuwen, en ons in de rij duwen. De honden blaften en gromden en ik zag helemaal niemand die probeerde te vluchten; we waren allemaal zo zwak en strompelden naar een tafel. De SS-er keek alleen maar en stelde een paar vragen en wees dan naar de ene of de andere kant, maar daar weet je natuurlijk alles van. Dat is al zo vaak verteld, maar het gebeurde. Het gebeurde met mij. Hij zat daar met zijn grijze overjas en zijn hoed, zo een met het doodshoofdinsigne, dat herinner ik me. En hij droeg handschoenen, zodat het alleen maar die zwart leren hand was die de ene of de andere kant op wees, en het ging zo snel. En heel even, toen mijn rij een stap naar voren deed, zag ik Hansi en mijn vader, en mijn vader hoestte en Hansi hield hem vast, en de SS-er wees naar links voor mijn vader en naar rechts voor Hansi, maar Hansi schudde zijn hoofd en hielp mijn vader toen hij naar links moest en dat was het. O, mijn god, hij wilde hem niet alleen laten, dus ging hij zijn dood tegemoet. Hansi was zo sterk, hij had het kunnen overleven. Hij had kunnen overleven, daar heb ik altijd aan moeten denken. Hij was pezig en sterk, zijn spieren groeiden zelfs als we dagenlang niets te eten hadden. En hij glimlachte altijd, wist je dat? Hij stond zo mooi in het leven, veertien en altijd vrolijk, altijd lachen, zelfs als alles afschuwelijk was en als er niets dan dood en sterven was... Op dat moment keek hij even mijn kant op en ik wist dat hij wist dat hij papa naar links moest laten gaan, maar hij wilde het niet. Hij hield zijn arm vast en hielp hem ook sterk te zijn. Hij was nog maar een kind, maar hij wist het. Hij glimlachte naar me. O, mijn god, hij glimlachte naar me, alsof hij wilde zeggen: het is niet erg om te sterven ook al heb ik nog niet geleefd. Veertien, maar hij was de sterkste. Dus hielp hij onze vader en ging hij dood, en was ik voor altijd alleen. O, Hansi, waarom ging je niet naar rechts?’

De tranen stroomden over Sophie Millsteins wangen, en Simon Winter dacht: hoeveel tranen kun je in vijftig jaar opsparen?

Op de band vroeg de stem van de jonge vrouw: ‘Wil je even pauzeren?’

‘Ja,’ zei Sophie Millstein, en daarna: ‘Nee.’

Ze staarde naar de camera.

‘Ik heb gelogen,’ zei ze, en haar stem klonk ineens krachtig.

‘Hoe dan?’ vroeg de jonge vrouw.

‘Toen ik bij de tafel kwam, bij de SS-er... dat was een dokter! Een dokter! Hoe kon een dokter doen wat hij deed? Hij vroeg me hoe oud ik was, en ik zei zestien, en hij dacht na en wilde toen zijn hand optillen, en ik dacht dat hij naar links zou wijzen, en ik zei heel snel: “Maar ik ben elektricien.” Hij keek me aan, en ik zei dat mijn vader echt elektricien was en dat ik hem altijd hielp, en dat hij me alles had geleerd... ik zei dat zodat de SS-er zou denken dat ik van nut kon zijn, en hij wees naar rechts.’

‘Wist je...’

‘Niets. Niet echt. Ik loog en ik bleef leven.’

Sophie Millstein zweeg. Toen vervolgde ze: ‘Dat heeft me altijd dwarsgezeten, wist je dat? Ik bedoel: het was niet verkeerd, maar mama en papa, mijn vader was trouwens professor in de taalkunde op de universiteit, ze hadden ons altijd geleerd dat een leugen een zonde was, een soort donker vlekje op je ziel dat nooit meer helemaal weg zou gaan. Ze hadden ons geleerd dat het altijd, altijd, beter was om de waarheid te vertellen dan dat kleine vlekje daar naast je hart te krijgen. En dat vond ik vreselijk, begrijp je, dat die SS-er me dwong te liegen om mezelf te redden. En al het andere dat me is overkomen, leek allemaal onderdeel van die leugen te zijn. Ik haatte ze, en ik denk dat ik mezelf daarom ook haatte.’

‘Als je de waarheid had verteld...’

‘... Was ik gestorven.’

‘Dus je werd elektricien?’

Sophie Millstein zweeg een moment, en Simon Winter zag dat haar ogen zich weer vernauwden toen ze de haatgevoelens herleefde. Ze worstelde met de woorden, maar even later lekten ze naar buiten: ‘Nee...’ zei ze langzaam. ‘Nee. Dat is wat ik Leo heb verteld. Dat is wat ik iedereen heb verteld, die ernaar vroeg. Maar dat was ook een leugen. Ze schoren mijn hoofd kaal. Ze schoren mijn hele lichaam. En ik werd hoer.’

Ze haalde diep adem. Haar woorden leken te beven van kou.

‘En zo ben ik in leven gebleven. Als hoer.’

Sophie Millstein bukte en Winter zag haar een kanten zakdoekje uit haar handtas naast haar voeten halen. Ze bette haar ogen en keek daarna naar de jonge vrouw die buiten beeld stond.

‘Ik geloof dat ik het mis had,’ zei ze bitter. ‘Ik heb heel veel te vertellen.’

Sophie Millstein staarde naar de camera met ogen waarin nog tranen blonken. Weer haalde ze langzaam diep adem.

‘Ik vond het heel moeilijk om mezelf te vergeven,’ zei ze zachtjes. ‘Ik heb al die jaren het gevoel gehad dat ik iets verschrikkelijks en verkeerds heb gedaan. En ik kan dat gevoel niet zomaar de lucht in blazen alsof het een stofvlokje is of een veertje.’

Weer viel er een stilte, tot de stem van de jonge vrouw zei: ‘Sophie, je bent blijven leven. Dat was het enige wat telde. Niet hoe, of waarom of wat je ervoor moest doen. Je bent blijven leven en je moet je niet schuldig voelen.’

‘Ja. Dat is waar. Dat heb ik al die jaren ook telkens tegen mezelf gezegd.’

Sophie Millstein aarzelde weer. De tranen stroomden nu weer over haar wangen en trokken sporen in de make-up die ze zo zorgvuldig had aangebracht.

‘Ik denk dat ik de hele tijd heb gedacht dat het verkeerd was, om te leven, terwijl zo veel anderen zijn gestorven.’

Weer zweeg ze.

‘Kan ik iets te drinken krijgen?’ vroeg ze met een dun, kwetsbaar glimlachje, als een kind dat zich ineens realiseert dat het net helemaal alleen zijn eerste woord heeft gelezen. ‘Een beetje ijsthee misschien?’

Plotseling was het beeld weg, en verschenen er grijze banden van elektronische storing, gevolgd door een blauw titelscherm met Sophies naam, de datum en een documentnummer.

Esther Weiss stond op en zette de recorder uit. Vervolgens liep ze naar het raam. Het rolgordijn maakte een ratelend geluid toen het omhoog werd getrokken. Licht stroomde de kamer binnen en Simon Winter knipperde heftig met zijn ogen. Hij zag de jonge vrouw bij het raam aarzelen, alsof ze zich moest vermannen.

Ze draaide zich naar hem om. Ze was nonchalant gekleed in een spijkerbroek en een ruim vallend katoenen overhemd. Haar dikke krullende haar viel tot op haar schouders en haar gezicht leek eruit naar voren te springen.

‘Wist u wat voor een opmerkelijke vrouw Sophie Millstein was, meneer Winter?’

Simon Winter voelde een brok in zijn keel en schudde zijn hoofd.

‘Een heel bijzondere vrouw. Je kunt moed, volharding, toewijding, de wil om te leven niet in getallen uitdrukken... Het zijn allemaal maar woorden, meneer Winter, woorden voor gevoelens die in de maatschappij van vandaag ongelooflijk veraf lijken, alsof ze verloren zijn gegaan. Alle overlevenden hadden ze in zekere mate, maar Sophie... Sophie was een beetje bijzonder, zelfs tussen bijzondere mensen, meneer Winter. Wist u dat van uw buurvrouw?’

Hij schudde zijn hoofd weer.

Weiss ging verder: ‘Het is allemaal op een vreemde manier misleidend. Ze leek net een gewoon oud dametje. Een beetje zweverig misschien, een beetje gek.’

Ze keek Simon Winter aan.

‘De doorsnee joodse oma. Kippensoep en kwetschen over van alles. Nietwaar?’

Winter gaf geen antwoord.

‘Dat dacht u toch, of niet soms?’

Hij knikte langzaam.

‘Nou,’ zei ze aarzelend, ‘u had het helemaal mis.’ De vrouw keek hem strak aan. ‘Gewoon helemaal mis.’

Ze wreef haar vochtige ogen droog. Winter hoorde haar diep zuchten.

‘Dat was pas de eerste opname, weet u, om op gang te komen. Om het ijs te breken, zal ik maar zeggen. We hadden hoge verwachtingen. Maar uw buurvrouw kon nog maar één opname maken voor ze werd...’

Ze hield abrupt op met praten.

‘Godver,’ zei ze. ‘Vermoord, godverdomme.’

Simon Winter bleef zwijgen.

‘Oneerlijk. Wat is dit voor wereld, meneer Winter? Is er dan helemaal geen gerechtigheid?’

Winter gaf geen antwoord. Wat viel er te zeggen? Hij wist dat ze gelijk had.

‘Vertelde ze veel over de periode in Berlijn, voor ze werd gedeporteerd?’

De jonge vrouw raadpleegde wat aantekeningen op een vel papier. Toen ze opkeek, zag Simon Winter dat haar ogen naar zijn onderarm schoten. Hij besefte dat ze zijn tatoeage zocht.

‘Waarom eigenlijk? U behoort niet tot de overlevenden, wel, meneer Winter?’

‘Nee,’ zei hij snel, terwijl hij op hetzelfde moment bedacht dat dat op de een of andere manier een onjuist antwoord was. ‘Ik zat vroeger bij de politie.’

‘Waarom Sophies verhaal, nu?’

‘Vanwege iets wat ze zei. Vlak voor ze werd vermoord. Over de man die haar heeft aangegeven.’

‘Onderzeeërs,’ zei Weiss.

‘Hè?’

‘Onderzeeërs. Dat was een van de bijnamen die de mensen gebruikten die in de steden probeerden onder te duiken. Omdat ze onder het oppervlak leefden. Het was een heel moeilijk bestaan. Ik zal u een paar boeken meegeven over wat ze probeerden te bereiken. Merkwaardig, eigenlijk. Je schuilhouden in een politiestaat die erop uit is om je te vernietigen. Ik denk dat er in de geschiedenis maar weinig mensen zijn die zo’n creativiteit, vindingrijkheid, moed, o, weet ik veel, aan de dag wisten te leggen. Dit waren heel bijzondere mensen, en maar heel weinig van hen hebben de oorlog overleefd en kunnen hun verhaal vertellen. Daarom vonden we het allemaal zo spannend toen Sophie naar ons toe kwam en banden begon te maken. Ik denk echt niet dat wij vandaag zouden kunnen begrijpen hoe moedig deze mensen waren, als we hun eigen getuigenissen niet hadden. En het leven? Honger. Angst. Altijd angst. Ze konden nooit langer dan een paar dagen op één plek blijven. Ze moesten rondtrekken, plaatsen bezoeken waar ze niet opvielen. Als ze de middelen hadden, kochten ze iemand om. Meestal met juwelen. Als ze gouden munten hadden, des te beter. Soms konden ze zelfs de jagers omkopen, en zo misschien een paar dagen extra lijden winnen, voor ze werden opgepakt en naar de kampen werden gestuurd om te sterven.’

‘Dat is me al verteld.’

‘Met wie hebt u gesproken?’

‘Met rabbi Chaim Rubinstein, en met een mevrouw Kroner en een meneer Silver.’

‘Die mensen ken ik. Het waren onderzeeërs, net als Sophie.’

De jonge vrouw dacht even na, maar schudde toen haar hoofd. ‘Joodse mensen in dienst van de Gestapo om andere joden op te sporen. In een maatschappij die ironie en verraad in gelijke hoeveelheden scheen voort te brengen, waren zij misschien wel... ik weet het niet, wat? Moreel uniek?’

Ze zweeg, terwijl Winter heftig inademde. Hij zag dat ze naar het raam keek en met haar ogen de lichtstraal volgde die de kamer doorkliefde.

‘Denkt u dat zo iemand naar een speciale kring in de hel gaat, meneer Winter?’

Hij beantwoordde die vraag niet, hoewel hij het een goede vond. In plaats daarvan stelde hij een andere vraag: ‘Beschreef ze...’

‘Het is een ongelooflijk belangrijk onderwerp, meneer Winter. Een soort moreel kannibalisme. Je eigen volk aan monsters verraden om je eigen hachje te redden. In de loop der jaren hebben verscheidene vooraanstaande geleerden ons centrum bezocht om de banden te bestuderen.’

Esther Weiss wierp een snelle blik op Simon Winter.

‘Ze heeft nog één band gemaakt. Ik zal hem voor u halen.’

De jonge vrouw liep naar een boekenkast en begon tussen de banden op de planken te zoeken. Ze controleerde op een lijst of ze inderdaad de juiste band had en keerde zich toen om naar Winter.

‘Hier heb ik hem. Zal ik het rolgordijn weer dichtdoen?’

Hij schudde zijn hoofd. Ergens had hij het gevoel dat de nachtmerries op al die banden bij helder daglicht minder vreselijk waren. Ze knikte en stopte de band in de videorecorder.

Sophie Millstein verscheen weer op het televisiescherm. Dit keer droeg ze een minder formele jurk, een van haar vele bloemetjesjurken, zag Winter. Twee grijze strepen ontsierden het beeld en alle bewegingen die Sophie Millstein maakte, werden houterig toen Esther Weiss doorspoelde naar het punt waarop het gesprek begon.

‘Hier ongeveer, geloof ik...’ zei Weiss. Ze drukte op een knop en de stem van Sophie Millstein keerde terug in de kamer.

Eerst zei de stem buiten beeld iets.

‘Sophie, hoe kwam het dat je gevangen werd genomen?’

Sophie Millstein legde haar hand over haar mond, alsof ze wilde voorkomen dat de woorden eruit zouden tuimelen. Toen leunde ze geconcentreerd naar voren, als een ooggetuige in een rechtszaal, en ze begon te spreken:

‘Ik herinner me dat het de enige keer was dat ik zag dat Hansi bang was, want hij kwam die dag thuis met het verhaal dat hij misschien door iemand was gezien. Hij wist het niet zeker, weet je, iedereen veranderde in die tijd zo snel. Je kon iemand die je al jaren kende, recht in het gezicht kijken en hem toch niet herkennen. De oorlog deed dat, en de honger en de bommen van de geallieerden. Maar Hansi was bang. Toch ging hij de volgende dag naar buiten om te kijken of er ergens werk was. We moesten eten, we hadden geen keus, en misschien zou Herr Guttman van de drukkerij hem wat brood geven als hij een dag kwam werken; en brood was te belangrijk. Dus hij ging en die avond kwam hij maar niet thuis; laat pas, toen het al lang donker was, is hij langs de avondwakers geglipt, wat hij nooit deed, want als hij gepakt werd zonder papieren, zou dat het einde betekenen, en zelfs als ze zijn papieren vertrouwden, zou het toch het einde kunnen betekenen. Hij kwam thuis en ik zag hem, weer bang, stiekem met papa praten, die niet wilde dat mama of ik hoorde wat ze zeiden. Maar ik zag papa naar de jas gaan waar al ons geld in was genaaid en hij kwam terug en gaf Hansi een ring. Een gouden ring. Papa’s trouwring. Hansi pakte hem en ging weer naar buiten, door het valluik, de kelder uit. Een paar minuten later kwam hij terug en ik herinner me dat hij tegen papa zei dat alles in orde was, maar misschien maar voor een paar dagen, en dus vroegen ze zich af of we misschien moesten verhuizen. De kelder was warm en een van de veiligste plekken als de bommenwerpers overkwamen. Misschien was dat de reden dat we niet zo snel vertrokken als we hadden moeten doen. Ze kwamen twee dagen daarna. De Gestapo klopte op de deur. Ze haalden ons eruit. Ik herinner me die arme Frau Wattner die daar tussen twee soldaten stond te kijken. Ze zag er zo bang uit. Ze zei telkens: “Maar ik wist het niet, ik wist het niet, ik dacht dat het gewoon Bombengeschädigte waren!” Ze draaide zich om naar papa en spuugde hem in zijn gezicht! “Schweinejude!” zei ze, maar we wisten allemaal dat ze dat moest zeggen. Toch deed het pijn. We werden door de Gestapo in een auto gezet, en ik keek één keer achterom en zag de soldaten die arme Frau Wattner tegen de zijkant van het huis gooien. Van papa moest ik voor me kijken, maar ik hoorde de mitrailleur, en toen ik nog een keer omkeek, zag ik haar niet meer...’

Weer vocht Sophie Millstein tegen haar tranen. Ze stak haar hand op.

‘Het spijt me, Esther,’ zei ze. ‘Die arme Frau Wattner. Ze bracht ons soep als we niks hadden. Ik geloof niet dat ik nu verder kan vertellen over die dag.’

‘Sophie,’ probeerde de stem van de jonge vrouw haar over te halen. ‘Deze dingen zijn belangrijk.’

Sophie Millstein knikte naar de camera.

‘Hansi zei niet veel. Die avond niet. Toen papa en mama sliepen, kroop ik naar de plek waar hij onder zijn overjas lag. We hadden geen dekens, weet je. Ik vroeg hem: “Hansi, wat is er? Wie is het?” Eerst wilde hij geen antwoord geven, maar ik gaf hem een harde por en hij stak zijn hand op, zodat het kleine beetje licht dat naar binnen viel door dat ene raampje dat we hadden, een schaduw op de muur wierp, en toen wist ik het...’

‘Wist je wat?’ drong de stem van de jonge vrouw aan.

‘Ik wist dat hij daar buiten was. En ik wist dat hij ons al gauw aan de Gestapo zou uitleveren. Dat wist ik. Waarschijnlijk verstijfde ik van schrik of snakte ik naar adem of zo, want Hansi zei direct: “Nee, maak je geen zorgen. Ik heb hem iets gegeven. Hij zal ons met rust laten...” Maar dat geloofde ik niet, en volgens mij geloofde Hansi het ook niet.’

‘Die man die hij tegenkwam...’

‘Die ons aangaf.’

‘Ja. Hoe kende...’

‘Van school, geloof ik. Geen klasgenoot van Hansi, maar iemand uit een paar klassen hoger misschien. Dat zal het geweest zijn, want mijn broer vloekte, wat hij nooit deed, en ik herinner me dat hij zei dat het beter was geweest als hij nooit had leren lezen en schrijven.’

Sophie Millstein zweeg even, en zei toen op kille toon: ‘Hij wist het. Die nacht in al dat donker. Weet je, ik herinner me dat er weer bommen vielen, verderop in Tempelhof, zoals zo vaak, en we konden het horen, en we hoorden ook dat het dichterbij kwam. Meestal werd ik daar bang van, maar die nacht niet. Ik herinner me dat ik die nacht bad dat een van de Britse bommenwerpers zou worden geraakt en dat hij zijn bommen te vroeg zou afwerpen, en dat ze allemaal boven op ons zouden vallen, snel en pijnloos, dat het allemaal maar voorbij zou zijn.’

Zachtjes ging ze verder: ‘Hansi wist het en ik wist het, en ik veronderstel dat mama en papa wisten dat we allemaal al dood waren. We waren dood op het moment dat hij Hansi ontdekte. Dood toen hij mijn broer door de stad volgde, bij elke halte van de tram, bij elke stap op het trottoir. Dood al die tijd dat hij op de uitkijk stond en zijn kans afwachtte. Dood toen hij mijn broer in een steegje in de hoek dreef en als een slang “Jood! Ik ken jou!” tegen hem siste. We waren dood toen Hansi hem smeekte. We waren dood toen hij Hansi dwong hem naar de kelder van Frau Wattner te brengen en dood toen hij geld eiste. Hij was ons aan het vermoorden toen Hansi hem de ring gaf en al het geld dat we hadden en hem die grote leugen hoorde beloven. Nee, we waren allemaal dood, ook al beloofde hij ons het leven.’

Sophie Millstein zweeg even. Haar ademhaling ging snel; haar gezicht was rood van woede.

‘Maar je bent blijven leven, Sophie,’ bracht Esther Weiss zachtjes te berde.

Sophie Millsteins ogen vernauwden zich en haar stem kraste ten antwoord: ‘Ik ben blijven leven? Denk je dat iemand die dat heeft meegemaakt, heeft geleefd? Ach, wat weet jij nou helemaal. We zijn toen allemaal gestorven, hier vanbinnen! Misschien dat het lichaam doorging. Misschien dat we nog steeds konden ademhalen. Misschien dat we nog steeds elke ochtend wakker werden en het daglicht zagen, maar vanbinnen waren we dood! Dood!’

‘Dat is niet waar, Sophie,’ wierp de jonge vrouw met zachte stem tegen. ‘Jij bent blijven leven. Anderen zijn blijven leven. Daar was een goede reden voor. Het was belangrijk dat je in leven bleef.’

Sophie Millstein begon aan een antwoord, maar zweeg toen. Haar ogen vulden zich met tranen. ‘Het spijt me, Hansi,’ zei ze langzaam. ‘Het spijt me, mama en papa. Het spijt me voor iedereen die is gestorven.’

Ze haalde diep adem en knikte.

‘Ik vond het leven heerlijk, Esther, dat is waar. Misschien was het niet perfect; misschien had ik sommige dingen niet moeten doen en moeten zeggen, maar dat is nou eenmaal gebeurd en je kunt het niet overdoen, hè?’

‘Nee, dat kan niet.’

Sophie Millstein wilde iets zeggen, maar stopte midden in haar zin. Ze scheen diep na te denken en fluisterde toen: ‘En dan te bedenken... dat hij een van ons was.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik moet even pauzeren,’ zei ze.

‘Sophie, dit is belangrijk. Wat weet je van de man die jullie heeft aangegeven? We moeten zo veel mogelijk van hem weten.’

‘Dat weet ik. Het spijt me. Misschien morgen. Of volgende week. Maar nu moet ik aan vrolijkere dingen denken, Esther, want door deze herinneringen wil mijn hart er soms gewoon mee ophouden.’

Het was een moment stil. Toen antwoordde de stem van de jonge vrouw: ‘Dat is goed, hoor, Sophie. We hebben alle tijd. Alle tijd die je nodig hebt.’

Er volgde weer een blauw titelscherm met de datum en een documentnummer, en daarna werd het beeld grijs.

Esther Weiss zette de recorder uit en schudde haar hoofd. ‘Ik had het mis,’ zei ze. ‘Haar tijd was op. Verdomme.’ Ze zuchtte en keek Simon Winter aan. ‘Dus dat was het dan. Haar broer probeerde de jager, iemand die vroeger bij hem op school zat, of een leraar, wie weet, om te kopen. Het was niet zo dat het merendeel van de goede Duitsers ondergedoken joden waren. Maar het werkte niet. Ze werden toch aangegeven. Aangegeven en op transport gezet, hun dood tegemoet. Hebt u daar iets aan?’

‘Misschien.’ Hij zat koortsachtig na te denken en probeerde het verhaal van Sophie Millstein op waarde te schatten. Hij dacht terug aan de woorden die zij op de dag van haar dood in zijn flat had gesproken: ‘Ik heb hem maar één keer heel eventjes gezien...’ Zou je dat gezicht ooit vergeten? wilde hij plotseling van zichzelf weten. Zou je dat gezicht herkennen, hoe kort je het ook had gezien op die dag, vijftig jaar geleden, hoe het ook door de tijd getekend was? Zou je het ooit vergeten?

Hij beantwoordde de vraag direct: nee.

Toen bekeek hij het geheel van de andere kant. Zou de eigenaar van dat gezicht ooit vergeten wat hij had gedaan?

Nee.

De jonge vrouw aarzelde. Winter zag haar even de wenkbrauwen fronsen en toen zei ze: ‘Weet u wat nou zo raar is? Dat ze daarover wilde praten op de avond dat ze werd vermoord.’

‘Hè?’

‘Ze sprak een boodschap in op de telefoonbeantwoorder van het holocaustcentrum. Het was na werktijd en er was niemand. Ze zei alleen maar dat ze langs zou komen en dat ze over haar arrestatie wilde praten.’

‘Wat zei ze precies?’

‘Nou, dat. Het was maar een heel korte boodschap.’

‘Hebt u de politie verteld...’

‘Ik heb ze gebeld. Ze klonken niet erg geïnteresseerd.’

Winter knikte. ‘Ze denken dat ze is vermoord door een drugsverslaafde of zo. Iemand die een heleboel inbraken heeft gepleegd in de buurt van Sophies flat,’ legde hij uit.

‘Ja, dat zeiden ze tegen me,’ zei ze. ‘Maar u lijkt er niet gerust op te zijn, meneer Winter. Gelooft u ze niet?’

Hij zweeg even. De Duitse woorden die uit Sophies mond waren gerold, hadden hem verrast. Ik heb het me nooit gerealiseerd, dacht hij. Al die jaren zag ik haar komen en gaan, woonde ik recht tegenover haar in de Sunshine Arms, en ik heb het nooit geweten. Mooie rechercheur was jij, verweet hij zichzelf.

‘Natuurlijk geloof ik ze,’ zei Winter langzaam.

‘En waarom bent u dan hier, meneer Winter?’ vroeg de jonge vrouw.

Hij dacht eraan hoe dom hij was geweest. Al die jaren als politieman, dag in dag uit geconfronteerd met alle mogelijke liefkozingen van de dood, met alle mogelijkheden om zich heen om iemand te vermoorden. En de Dood was de Sunshine Arms in gelopen, en was aanwezig geweest toen hij zijn pistool pakte om zichzelf het leven te benemen, en die Dood had toen om de een of andere boosaardige reden de verkeerde persoon weggehaald. Niet hem, maar zijn buurvrouw.

‘Ik ben hier,’ zei hij op vrij scherpe toon, ‘omdat iemand een persoon heeft vermoord die mij na aan het hart lag.’

Hij wierp een snelle blik op het raam, alsof het felle zonlicht dat erdoor stroomde, zijn mistroostige hart kon verwarmen. Zijn volgende woorden klonken behoedzaam en werden uitgesproken met kille precisie: ‘Toen ze op de avond dat ze werd vermoord, hierheen belde... gebruikte ze toen de woorden “Der Schattenmann”?’

Weiss schudde haar hoofd. ‘Nee. Ik geloof het niet. De Schaduwman? Nee, dat zou ik me wel herinneren.’

Simon Winter verbeet zich. ‘Zegt die naam u iets?’

‘Ik geloof niet dat ik hem eerder heb gehoord. Maar...’

‘Hij was misschien de jager.’

‘Dat klinkt aannemelijk. Ze hadden allemaal een pseudoniem en bijnamen. En ze beschrijft de schaduw van de hand van haar broer...’

‘Zijn er die de oorlog hebben overleefd?’

‘Misschien een of twee. Eentje, een vrouw, is door de Russen berecht. Ze heeft een tijd vastgezeten en leidt nu een onopvallend leven in Duitsland.’

‘En de anderen?’

‘Die zijn verdwenen in de kampen. Of tussen het puin. Wie zal het zeggen?’

Zo is het, dacht Simon Winter. Dat is de vraag.